[ga naar het menu en lees de gedichten van Horatius]

Op deze bladzijde vind je een Biografie van Horatius en een Inleiding op Horatius.



Uit Suetonius' Leven van Horatius

De Romeinse schrijver Suetonius, die leefde van ca. 70 tot 140 na Chr., is vooral bekend om zijn biografieën van Romeinse keizers. In een ander werk van hem, De Viris Illustribus, Over Beroemde Mannen, werd het leven van Horatius beschreven. Van Suetonius' biografie is niets méér over dan de nu volgende fragmenten.

 

 

Quintus Horatius Flaccus

 

 

 

Quintus Horatius Flaccus was afkomstig uit Venusia. Zijn vader was, zoals hij zelf vertelt, een vrijgelaten slaaf en ontvanger van heffingen. Men denkt ook wel, dat hij handelaar in gezouten vis was, omdat iemand de dichter in een ruzie het volgende verwijt had gemaakt: "Hoe vaak heb ik jouw vader zijn neus niet zien snuiten in zijn arm".

In de oorlog bij Philippi werd hij ingeschakeld door de opperbevelhebber Marcus Brutus en diende als krijgstribuun. Na het verlies van zijn partij werd hem gratie verleend en kreeg hij de functie van secretaris van de quaestor.

Hij won de sympathie, eerst van Maecenas, al gauw ook van Augustus, en had in beider vriendschap geen onbelangrijke plaats.

Hoe zeer Maecenas op hem gesteld was, blijkt voldoende uit dit epigram:

Als ik niet al méér aan je gehecht ben, Horatius, dan aan mijn eigen ingewanden, mag jij je makker mager als een lat zien worden.

Maar nog veel meer uit het oordeel, dat hij gaf toen hij op sterven lag en Augustus de volgende aanbeveling deed:

Vergeet mijn beste Horatius Flaccus niet.

Augustus bood hem ook het ambt van secretaris aan, zoals blijkt uit dit schrijven aan Maecenas:

Voorheen was ik zelf in staat de brieven aan mijn vrienden te schrijven: maar nu ik het zeer druk heb en niet erg sterk ben, wil ik graag onze Horatius bij jou weghalen. Hij zal dan van die tafel van uitvreters gaan naar de koninklijke tafel hier en ons helpen bij het schrijven van brieven.


Zelfs toen Horatius weigerde, werd hij niet boos op hem of hield hij op hem zijn vriendschap te betuigen. Er zijn brieven over, waaruit ik enkele passages laat volgen, om dit te laten zien:

Veroorloof je gerust enige vrijheid bij mij, alsof je mijn tafelgenoot was; want je zou dat terecht en niet zó maar doen, omdat ik zou willen, dat wij zo met elkaar omgingen, als jouw gezondheid dat zou toelaten.

En elders:

Hoe zeer ik aan je denk, zul je ook van onze Septimius kunnen horen; want toevallig werd jij door mij ter sprake gebracht, waar hij bij was. Want al heb jij onze vriendschap in jouw trots afgewezen, daarom is het nog niet zo, dat wij ook anquperhfanoumen [ter vergelding jou negéren].

Bovendien maakt hij vaak grappen en noemt hem bijvoorbeeld 'purissimum pene(m)' en 'bijzonder vermakelijk mannetje' en gaf hem met grote vrijgevigheid herhaaldelijk rijke geschenken.
Zijn geschriften schatte hij zo hoog en hij was zo overtuigd van hun blijvende waarde, dat hij hem niet alleen opdroeg het Carmen Saeculare [eeuwdicht] te dichten, maar ook het gedicht ter gelegenheid van de overwinning op de Vindelici voor zijn stiefzoons Tiberius en Drusus, en hem hierdoor dwong aan zijn drie boeken 'Carmina' na een lange onderbreking een vierde boek toe te voegen.
Na het lezen van een aantal satiren klaagde hij er als volgt over, dat hij er helemaal niet in werd genoemd:

Je moet weten, dat ik boos op je ben, dat je niet in de meeste van die geschriften mij het liefst als gesprekspartner neemt. Ben je soms bang, dat het jouw reputatie bij het nageslacht niet ten goede zal komen, wanneer men ziet, dat je een vertrouwde vriend van ons bent?


En hij dwong hem een gedicht af, aan hem gericht, waarvan dit het begin is:

Omdat u alleen zoveel zo grote zaken op u neemt,
Italia met uw wapens beschermt, met uw karakter siert,
met uw wetten verbetert, schaadde ik het publieke welzijn,
als ik met een lang gesprek uw tijd zou verdoen, Caesar.

Van lichaamsgestalte was hij klein en dik, zoals hij door zichzelf in zijn satiren wordt beschreven, en door Augustus in deze brief:

Onysius bracht mij jouw boekje. Ik ben er heel tevreden over, ook al vind ik het jammer, dat het zo klein is. Je wekt bij mij de indruk, dat je bang bent, dat jouw boekjes groter zijn dan jij zelf bent. Maar jij mist lengte, geen omvang. Je mag dus best (in sextariolo?) [in de breedte] schrijven; dan wordt de omtrek van jouw boekrol ogkodestatos [zeer kolossaal], zoals die van je buik.

De traditie wil, dat hij in liefdeszaken nogal mateloos was; want, zo wordt verteld, hij ontving zijn hoeren in een slaapkamer, waar overal spiegels waren opgesteld, zodat waar hij maar keek het beeld van de coitus zijn ogen bereikte.

De meeste tijd bracht hij door in de afzondering van zijn Sabijnse landgoed, of zijn landgoed in Tibur [Tivoli]; zijn huis kan men nog zien bij het kleine bos van Tibur.

In mijn handen zijn ook elegieën onder zijn naam gekomen, en een brief in proza, waarin hij zichzelf aanbeveelt bij Maecenas, maar beide houd ik voor vals; want de elegieën zijn heel gewoontjes, de brief zelfs obscuur, een fout waar hij heel weinig last van had.

Horatius is geboren op 8 december, toen L. Cotta en L. Torquatus consul waren [65 v.Chr.], en overleed op 27 november, in het jaar dat C. Marcius Censorinus en C. Asinius Gallus consul waren [8 v.Chr.], negenenvijftig dagen na de dood van Maecenas, in zijn zevenenvijftigste levensjaar. Hij benoemde Augustus tot erfgenaam, publiekelijk, omdat hij door zijn ziekte niet meer in staat was het testament te ondertekenen. Hij is begraven en bijgezet aan de rand van de Esquilinus, naast de grafheuvel van Maecenas.

De Latijnse tekst:

C. SUETONI TRANQUILLI DE POETIS
VITA HORATI

Q. HORATIUS FLACCUS, Venusinus, patre ut ipse tradit libertino et exactionum coactore (ut vero creditum est salsamentario, cum illi quidam in altercatione exprobrasset: "Quotiens ego vidi patrem tuum brachio se emungentem!") bello Philippensi excitus a Marco Bruto imperatore, tribunus militum meruit; victisque partibus venia impetrata scriptum quaestorium comparavit.
Ac primo Maecenati, mox Augusto insinuatus non mediocrem in amborum amicitia locum tenuit.
Maecenas quantopere eum dilexerit satis testatur illo epigrammate:

"Ni te visceribus meis, Horati,
Plus iam diligo, tu tuum sodalem
Ninnio videas strigosiorem";

sed multo magis extremis iudiciis tali ad Augustum elogio:

"Horati Flacci ut mei esto memor".

Augustus epistolarum quoque ei officium optulit, ut hoc ad Maecenatem scripto significat:

"Ante ipse sufficiebam scribendis epistulis amicorum, nunc occupatissimus et infirmus Horatium nostrum a te cupio abducere. Veniet ergo ab ista parasitica mensa ad hanc regiam, et nos in epistulis scribendis iuvabit."

Ac ne recusanti quidem aut suscensuit quicquam aut amicitiam suam ingerere desiit. Exstant epistulae, e quibus argumenti gratia pauca subieci:

"Sume tibi aliquid iuris apud me, tamquam si convictor mihi fueris; recte enim et non temere feceris, quoniam id usus mihi tecum esse volui, si per valitudinem tuam fieri possit."

Et rursus:

"Tui qualem habeam memoriam, poteris ex Septimio quoque nostro audire; nam incidit ut illo coram fieret a me tui mentio. Neque enim si tu superbus amicitiam nostram sprevisti, ideo nos quoque anthuperephanoumen."

Praeterea saepe eum inter alios iocos "purissimum penem" et "homuncionem lepidissimum" appellat, unaque et altera liberalitate locupletavit.
Scripta quidem eius usque adeo probavit mansuraque perpetuo opinatus est, ut non modo Saeculare carmen componendum iniunxerit sed et Vindelicam victoriam Tiberii Drusique, privignorum suorum, eumque coegerit propter hoc tribus Carminum libris ex longo intervallo quartum addere; post sermones vero quosdam lectos nullam sui mentionem habitam ita sit questus:

"Irasci me tibi scito, quod non in plerisque eius modi scriptis mecum potissimum loquaris; an vereris ne apud posteros infame tibi sit, quod videaris familiaris nobis esse?"

Expressitque eclogam ad se, cuius initium est:

"Cum tot sustineas et tanta negotia solus,
Res Italas armis tuteris, moribus ornes,
Legibus emendes: in publica commoda peccem,
Si longo sermone morer tua tempora, Caesar."

Habitu corporis fuit brevis atque obesus, qualis et a semet ipso in saturis describitur et ab Augusto hac epistula:

"Pertulit ad me Onysius libellum tuum, quem ego ut excusantem, quantuluscumque est, boni consulo. Vereri autem mihi videris ne maiores libelli tui sint, quam ipse es; sed tibi statura deest, corpusculum non deest. Itaque licebit in sextariolo scribas, ut circuitus voluminis tui sit ogkodestatos, sicut est ventriculi tui."

Ad res Venerias intemperantior traditur; nam speculato cubiculo scorta dicitur habuisse disposita, ut quocumque respexisset ibi ei imago coitus referretur.
Vixit plurimum in secessu ruris sui Sabini aut Tiburtini, domusque eius ostenditur circa Tiburni Iuculum.
Venerunt in manus meas et elegi sub titulo eius et epistula prosa oratione quasi commendantis se Maecenati, sed utraque falsa puto; nam elegi vulgares, epistula etiam obscura, quo vitio minime tenebatur.
Natus est VI Idus Decembris L. Cotta et L. Torquato consulibus, decessit V Kl. Decembris C. Marcio Censorino et C. Asinio Gallo consulibus post nonum et quinquagesimum diem quam Maecenas obierat, aetatis agens septimum et quinquagesimum annum, herede Augusto palam nuncupato, cum urgente vi valitudinis non sufficeret ad obsignandas testamenti tabulas. Humatus et conditus est extremis Esquiliis iuxta Maecenatis tumulum.



De volgende inleiding is ontleend aan:

LATIJNSE LYRIEK
Een keuze van vertalingen uit Catullus, Horatius, Tibullus en Propertius,
van inleidingen en commentaar voorzien door
Dr Jan van Gelder
Haarlem 1949
N.V. Drukkerij De Spaarnestad


INLEIDING OP HORATIUS

  Ofschoon Caesar zich in Gallië naam, rijkdom en een trouw leger verwierf, had hij in Italië niet het succes, waarop hij wel gehoopt moet hebben. Zijn vijanden, de meerderheid van nobilitas en senaat, bleven weerstand bieden. Hij slaagde er in veel talent en energie om zich te concentreren; de haute finance was waarschijnlijk bereid een heel eind met hem mee te gaan; maar het zag er niet naar uit, dat hij bij zijn terugkomst in Rome die hoge positie zou kunnen innemen, die de Romeinen „principaat" noemden en waarin vóór hem menige nobilis onopvallend den staat had geleid. Integendeel, men wilde zich van hem ontdoen. In 54 hadden Pompeius, Crassus en Caesar hun overeenkomst nog eens hernieuwd. Zelfs was Pompeius met een dochter van Caesar, Julia, gehuwd. Maar Crassus kwam om op een veldtocht tegen de Parthen; Julia stierf; de twee grote mannen begonnen tegenover elkaar te staan, Pompeius als beschermer van den adel, de „vrijheid", de traditie, Caesar als avonturier. De strijd brak uit in 49. Caesars ambtsperiode in Gallië was afgelopen, de senaat sommeerde hem zijn leger te ontbinden en als particulier naar Rome terug te keren. Dat het toegeven aan een dergelijken eis zijn politieke ondergang en misschien meer dan dat zou betekenen, begreep iedereen. Caesar stelde dan ook zekere voorwaarden om zichzelf en zijn volgelingen te kunnen beveiligen; alles werd star afgewezen; daarop voerde hij zijn leger over het riviertje de Rubicon, dat Gallië van Italië scheidde, en de burgeroorlog was begonnen.
  Het is Caesar niet gelukt „to live it down", zoals de Engelsen zo karakteristiek zeggen; zelfs na zijn dood, toen zijn zaak het gewonnen had en hijzelf als een god werd vereerd, bleef de smet van dit bloedig initiatief hem aankleven. Wie zal zeggen, of hij in zijn recht stond? Belangrijker was, dat hij zijn recht met de wapens in de hand ging verdedigen en hierdoor alle recht ophief. Hij streed „voor zijn waardigheid". Maar de waardigheid van een Romeins nobilis berustte op het prestige van zijn familie en van zijn eigen daden, op zijn rijkdom, op zijn machtige relaties, op zijn handlangers onder het volk, die bereid waren voor hem te ranselen en geranseld te worden, op het dreigende geweld van zijn soldaten en oudsoldaten, op zijn ervaring ten slotte. Dit ingewikkelde samenstel van geestelijke en stoffelijke krachten droeg hem en handhaafde hem; de intriges, de omkoperijen, de straatgevechten, de moorden, die het gevolg waren van de botsingen tussen zoveel persoonlijke belangen, schenen weinig meer van de oude „vrijheid" over te laten; maar toch leek deze ook daarin nog te hebben geleefd, toen alle gecompliceerdheid vervangen werd door een strijdvaardig leger, dat oprukte tegen de eigen medeburgers. Er ontstond geen volksbeweging; het bleef de strijd van een man en zijn partij tegen de traditie, dat wil zeggen tegen den staat. Wel overwon Caesar militair: eerst Pompeius bij Pharsalus in Thessalië, daarna een leger onder Metellus Scipio en Cato bij Thapsus in Noord-Afrika, ten slotte Pompeius' zoons bij Munda in Spanje; wel werd Pompeius vermoord in Egypte, kwam zijn oudste zoon om op de vlucht en doodde Cato zichzelf; maar de doden leefden voort als helden der vrijheid en de overwinnaar was al veroordeeld als tyran voordat een jaar later, op 15 Maart 44, een samenzwering onder leiding van Brutus en Cassius een eind aan zijn leven maakte. Toch werd ook deze daad, door de onverschillige wispelturigheid van het volk, een vulgaire misdaad. De moordenaars, eerst toegejuicht, achtten zich al spoedig in Rome niet veilig meer en begaven zich naar het oosten, ten einde krachten te verzamelen voor een strijd, zoals zij noch hadden gewild, noch voorzien.
  De belangen van Caesars partij waren toevertrouwd aan Marcus Antonius, een brillanten cavaleriegeneraal, schaamteloos profiteur onder den groten dictator en consul in het jaar van zijn dood. Tevergeefs probeerde de nobilitas onder leiding van Cicero, die na een retraite tijdens de dictatuur zijn laatsten politieken blunder beging, tegen hem den negentienjarigen erfgenaam van Caesar, Octavianus, uit te spelen. Deze, een kleinzoon van Caesars zuster en door hem geadopteerd, wierp zich op als wreker van zijn „vader" en won in die rol de sympathie der soldaten. Zij dwongen Antonius tot een compromis; in 43 sloten hij, Octavianus en een zekere Lepidus zich aaneen en gaven zichzelf de opdracht „den staat te herstellen". Zij begonnen hun taak met een reeks politieke moorden, waarvan Cicero het beroemdste slachtoffer was. Daarna rustten zij zich voor den strijd tegen Brutus en Cassius. In 42 viel bij Philippi de beslissing in twee slagen; in den eersten leed Cassius de nederlaag en hij doodde zich; in den tweeden trof Brutus eenzelfde lot en hij zocht eenzelfden dood.

  De bloem van den Romeinsen adel bleef in dezen laatsten strijd voor de „vrijheid", den bloedigsten, dien de Romeinen ooit hebben geleverd, tegen elkaar, adelaars tegen adelaars en veteranen tegen veteranen. Maar onder de radeloze horden, opgejaagd door de ruiterij van Antonius, vluchtte een jong stafofficier mee. Hij had zijn schild weggeworpen en zag ontsteld zijn kameraden, door den dood achterhaald, hun kin in de aarde boren; nog jaren later zou hij zich de starre gezichten der legionnaires herinneren — „de bleekheid van den dood verft hun gelaat" — deze verschrikkelijke professionals, die zwijgend en onvermoeid doorsabelden, uren achtereen. Zo zag de strijd voor de vrijheid er uit, waarvan hij gedroomd had aan de academie te Athene. Dromen van Horatius, die eens een dichter zou zijn; en werkelijkheid voor Horatius, die nooit meer een vrij man zou worden. Want de drieëntwintigjarige leed toen zijn persoonlijke nederlaag, die hij wel geestelijk kon verwerken, later, maar maatschappelijk nooit meer herstellen. En van hoe hoge verwachtingen werd hij niet neergeworpen in dien enen dag, toen „de Deugd zelve brak" (no XXIV = Oden II, 7).

  Het leven had goed geleken. Geboren te Venusia in Zuid-Italië werd hij door zijn vader op twaalfjarigen leeftijd naar Rome gebracht om daar te studeren. De vader was nog slaaf geweest, maar hij wist wat hij wilde met zijn talentvollen zoon en verzorgde zelf diens opleiding (no VI = Sermonum I, 6). Toen hij twintig jaar was, ging Horatius naar Athene om zijn studies te voltooien en het was daar, dat Brutus hem enthousiast maakte voor de zaak der vrijheid. Hij kreeg een aanstelling als stafofficier en hoe moet het den jongen student, zoon van een vrijgelaten slaaf, wel niet te moede geweest zijn, toen hij in dienst van het „echte Rome" een Romeins legioen commandeerde! Men kan zich voorstellen, dat hem van dit ogenblik af niets meer onmogelijk leek.
  Daarna Philippi; het bange afwachten; ten slotte de algemene amnestie. Horatius mocht weer leven, zelfs in Rome, maar kon het nog een léven worden? Voorlopig heerste de militaire dictatuur, gulden tijd voor soldaten, handige leveranciers en „medewerkers", rampzalig echter voor den gewonen burger, die geen enkele verbinding heeft met de geheimzinnige en onverantwoordelijke leiding. En van al die mensen behoorde Horatius wel tot de gewoonsten en eenzaamsten, een van de mannen die het verloren hadden, alleen in het geweldige Rome. Zijn bestaan werd gered doordat hij een positie bij het ministerie van financiën kreeg, maar de rust, die hij op die manier althans gevonden meende te hebben, kwam opnieuw in gevaar.

  Na den slag bij Philippi vertrok Antonius naar het oosten, waar hij de situatie zou regelen; Octavianus begaf zich naar Italië; het was zijn eerste taak om de gedemobiliseerde soldaten aan een bestaan te helpen en dan wachtte hem de strijd met Sextus Pompeius, zoon van den groten Pompeius, die vrijwel de Middellandse Zee beheerste. De moeilijkheden schenen onoverkomelijk. De soldaten kregen land toegewezen, dat aan burgers door geheel Italië werd ontnomen; ontevredenheid en wanhoop deden de mensen naar de wapens grijpen; gevechten tussen burgers en soldaten waren aan de orde van den dag.
  Een der consuls, L. Antonius, broeder van Marcus, trachtte de verwarring tegen Octavianus uit te spelen; weer brak een burgeroorlog uit, toen Lucius Antonius zich verschanste in Perusia en daar door Octavianus belegerd werd.
  Deze en dergelijke gebeurtenissen, die elkaar in de volgende jaren verdrongen, brachten Horatius tot vertwijfeling. Toen voelde hij zich een Archilochus en in diens maat schreef hij twee gedichten, die aan het begin staan van zijn litterair werk en daarin 'n bijzondere plaats innemen (no III = Epoden 7, IV = Epoden 16). Het tweede getuigt van een „heilige droefheid", zoals we die in de Romeinse poëzie nog slechts bij Vergilius tegenkomen; het eerste is zo hartstochtelijk als Catullus' politieke gedichten, maar stijgt daar ver boven uit in zijn betrekking, niet op de eigen persoon, maar op het gehele volk, ja, op de mensheid.
  „Waarheen, waarheen, onzaligen, stormt gij voort? Waarom worden de pas opgestoken zwaarden weer ter hand genomen?"
  Het is of de dichter de legioenen tegemoet treedt; hij stelt zich in hun weg en spreekt ze toe:
  „Heeft er al niet genoeg Latijns bloed gevloeid over de wereld? Wilde dieren gaan niet zo tegen elkaar te keer."
  De soldaten zwijgen. Wanhoop maakt zich van den dichter meester. Hij schreeuwt het hun toe :
„Wat is dit? Waanzin, noodlot — of schuld!? Antwoordt mij !"
  De soldaten zwijgen. „De bleekheid van den dood verft hun gelaat," geschokt en verstomd staan zij daar, maar zij laten het zwaard niet zakken. De schuld jaagt hen voort, het bloed van Remus, dien Romeinsen Abel, werd tot een vloek voor het nageslacht, dat in bloed moet ondergaan.
  De felheid, de plastiek en de visionnaire grootheid van dit gedicht zijn ongeëvenaard, ook door Horatius zelf. Maar het is wel te begrijpen dat deze poëzie geen voortzetting verdroeg. Met zulke directe gevoelens kan het individu niet leven en de staat zou ze niet hebben geduld. Pas tien jaar later werden deze gedichten uitgegeven in een bonten bundel, die slechts door de techniek der verzen een eenheid vormde. (De zogenaamde Epoden, uitgegeven in 30 voor Chr.)

  Voorlopig moest het leven mogelijk gemaakt worden. Langzaam bevestigt Octavianus zijn positie. Hij verslaat Lucius Antonius, treft regelingen met diens broer Marcus, zoekt een compromis met Sextus Pompeius en daarna, als hij sterk genoeg is, den strijd. Vooral echter tracht hij zich te omringen met een kring van medewerkers en daarin den ouden adel te betrekken en niet minder de nieuwe litteratoren. Hierdoor kreeg ook Horatius zijn kans, materieel, maar vooral geestelijk. Men denke zich in, wat het voor hem, met zijn ervaringen en in zijn omstandigheden, betekend moet hebben in contact te komen met de „leiding", een voorstelling te krijgen van de ontwikkeling uit den chaos en van zijn eigen plaats in die ontwikkeling. Bovendien was het geluk hem thans welgezind. Octavianus' minister van propaganda, de bekende Maecenas, bleek zijn vriend te kunnen worden. Merkwaardige vriendschap tussen den kleinen ambtenaar, zoon van een ex-slaaf en dien afstammeling van Etrurische koningen, een der machtigste mannen van Rome, rijk, verfijnd en phantastisch. Hij choqueerde de Romeinen door zijn verwijfde of nonchalante kleding zelfs bij de plechtigste gelegenheden, en zijn geparfumeerde haren; Octavianus spotte met zijn extravagante liefde voor edelstenen. „Vaarwel . . . . parel van den Tiber," schreef hij hem eens, „smaragd der Cilnii, jaspis van Iguvium, beryl van Porsenna, karbonkel van Adria." Een ongeneeslijke melancholie schijnt tot de grondtrekken van zijn karakter te hebben behoord en zijn laatste levensjaren teisterden hem bijna onafgebroken koorts en slapeloosheid. Financieel maakte hij Horatius onafhankelijk door hem een landgoed te schenken; het is aannemelijk, dat voor den dichter zijn oneindige ervaring van mensen en omstandigheden, zijn inzicht in de nieuwe politiek, zijn kennis van Octavianus' bedoelingen nog belangrijker waren. Dank zij Maecenas kon Horatius zich opnieuw oriënteren en zich wellicht met veel verzoenen. Zich oriënteren en zich met de dingen trachten te verzoenen, zijn plaats bepalen in het verbijsterende leven en zichzelf leren kennen, dit werd nu wel het hoofddoel van zijn geestelijke werkzaamheid. Hij schrijft in hexameters zogenaamde „Gesprekken" (Sermones/Saturae), die hij jaren later voortzette onder den titel van „Brieven" (Epistulae), stukken van verschillenden inhoud : populaire philosophie, anecdoten, beschrijvingen van mensen, reizen, landschappen, inderdaad „gesprekken en brieven", maar die toch, zoal niet ieder apart beschouwd, dan toch alle te zamen de bedoeling hebben een man op te bouwen die, zonder een dwaas of een schurk te zijn, in deze wereld kan leven en enigszins blijmoedig leven. Zelf beschouwde Horatius dit werk niet als poëzie. Misschien terecht; want afgezien van den „onpoëtischen toon", „het prozaïsche woordgebruik" en dergelijke imponderabilia meer, is de economie van de taal in zo hoge mate die van werkelijke gesprekken en brieven, dat het tijdeloze en algemene karakter der echte dichtkunst verloren gaat. Er zijn te veel toespelingen op zeer bijzondere en persoonlijke situaties, de context der toevallige werkelijkheid speelt een te grote rol; het is dan ook alleen te danken aan een liefdevolle en erudiete traditie door de eeuwen heen, dat deze teksten begrijpelijk gebleven zijn, maar daardoor bleef een voorstelling van sommige aspecten van het Romeinse leven bewaard, die, poëzie of geen poëzie, ons zo reëel voorkomt als een geluidsfilm.
  En het beeld, dat de dichter van zichzelf geeft?
  Beginnen wij met zijn conclusie: „Zich over niets verbazen, dat is de grondslag van een gelukkig leven" (no XI = Epistularum I, 6). Maar wat betekent dit? Geenszins, dat men ongevoelig zij, doch dat men niet tussen zichzelf en de werkelijkheid een ijdelen droom construeert, waaruit men steeds weer met een schok moet ontwaken. Wie de realiteit aanziet, zoals zij is, kan doordringen tot den essentiëler eenvoud van het leven. Alle werkelijke levensvreugde is vervat in het natuurlijke rhythme van honger—eten, vermoeidheid—slaap, arbeid—ontspanning, dag en nacht, winter en zomer; geen macht en geen rijkdom kan het verder brengen. Maar opgejaagd door angstvoorstellingen en wensdromen wil de mens in zijn dwaasheid de natuurlijke grenzen overschrijden om niets anders te vinden dan ziekte, walging, strijd en aan het eind toch altijd den dood. Men leze daarentegen in no VIII (= Sermonum II, 2) hoe de eenvoudige Ofellus zijn leven beziet; eens was hij bezitter van het land, waar hij nu als knecht werkt; maar is zijn leven daardoor veranderd? Beschijnt hem niet dezelfde zon, voeden hem niet dezelfde vruchten van zijn arbeid, loopt hij niet over dezelfde aarde en wacht hem niet dezelfde dood, evengoed als den man die nu — tijdelijk —bezitter is? Het verband tussen dezen Ofellus en Horatius zelf, eens „opperofficier aan wien een Romeins legioen gehoorzaamde", thans „beschermeling van Maecenas" (no VI = Sermonum I, 6), is wel duidelijk. En ook hij zoekt die realiteit bij uitnemendheid, het contact met de aarde, het land (no IX = Sermonum II, 6).
  Hoe eenvoudig is de theorie, hoe moeilijk en ingewikkeld de practijk! Horatius wist het zo goed als wie ook en met ontwapenenden spot over zichzelf tekent hij de inconsequenties der mensheid. Men vergelijke het bekende Beatus ille (no I = Epoden 2) en no XIV (= Epistularum 15).
  Mét die grilligheid van zichzelf en anderen te leven, te proberen er enige richting aan te geven, maar veel mislukkingen te verdragen, ziedaar de ware levenskunst. Op één punt echter kent de levenskunstenaar, die tevens een mán is, geen compromis, namelijk, waar het gaat om zijn onafhankelijkheid, zijn vrijheid. Als Maecenas onzen dichter eens al te dringend heeft uitgenodigd om hem te vergezellen, krijgt hij ten antwoord, dat het Horatius niet convenieert en wanneer dit Maecenas niet past, is zijn vriend bereid af te zien van alle ontvangen geschenken en gunsten, liever dan zijn vrijheid op te geven (no XII = Epistularum 7). Niettemin moet men ook hierin realist blijven en niet vervallen tot een norse eigenzinnigheid, die wezenlijk neerkomt op ogendienst aan de grote massa; de ruige onafhankelijkheidsapostel van beroep is een slaaf van de publieke opinie; het onteert niemand, dat hij geapprecieerd wordt door de groten der aarde (no XV = Epistularum 17). Nergens komt deze urbane en voorname levenshouding zo tot zijn recht als in no VI (= Sermonum I, 6), dat begint als een lofrede op Maecenas en eindigt met een liefdevolle waardering van 's dichters eigen nederigen vader; het is een der nobelste gedichten uit de Romeinse litteratuur. En een van de eerlijkste is no X (= Sermonum II, 7), waar Horatius zichzelf nog eens toetst aan de schone theorie ....

  Het bovenstaande moge enig inzicht hebben gegeven in Horatius' waarde en tevens in zijn beperking. Want behalve de droom, die de realiteit vervalst en bederft, is er het visioen, dat de werkelijkheid te boven gaat, haar richting geeft en interpreteert. Maar in dit visioen zag Horatius zichzelf hoog te paard, commandant van een Romeins legioen, strijdend voor de vrijheid; en daarna vluchten, in dien nacht, toen „de Deugd zelve brak". Hier tegenover was slechts op den duur een verstandelijke waardering mogelijk van de nieuwe orde en in plaats van den dichter te brandmerken als een karakterloos vleier van den ,goddelijken Augustus", dient men veeleer zijn intelligente interpretatie van diens beste bedoelingen te waarderen.
  Octavianus had een moeilijken strijd te voeren, na Lucius Antonius tegen Sextus Pompeius, na dezen tegen Marcus Antonius, zijn medewerker, maar op den duur noodzakelijk zijn tegenstander. Tien jaar bereidde hij zich voor op de eindbeslissing. Geduldig bouwde hij zijn positie op tegenover den ouderen en schitterenden Antonius, door de Grieken genoemd „de Grote en Onnavolgbare". Hij zocht relaties met de nobilitas en behaalde moeizaam militaire successen; hij deed een voornaam huwelijk, lasterde en intrigeerde — en, wonderlijk genoeg, uit dit alles ontwikkelde zich langzamerhand een politiek, waarmede velen het eens waren en die men in elk geval, zonder door de werkelijkheid volkómen te worden beschaamd, aannemelijk en schoon kon voorstellen. Tegenover Antonius, die in het oosten met de Egyptische Cleopatra scheen te leven als een barbaars despoot, vertoonde Octavianus meer en meer den voornamen Romeinsen burger, die, zoals reeds velen vóór hem hadden gedaan, het „principaat" bekleedde, dat wil zeggen, als „primus inter pares" den staat onopvallend leidde. Dat de vroegere leiders steunden op een ingewikkeld samenstel van krachten, zoals relaties, traditie, geld enzovoort, terwijl Octavianus eenvoudig aan het hoofd stond van alle soldaten, moest men maar vergeten en hij deed er zijn best voor, dat men dit kon vergeten. De „vrijheid" was verloren, „het Romeinse" bleef. En het werd een groot succes voor Octavianus' politiek, dat hij de laatste worsteling met Marcus Antonius kon voorstellen juist als den strijd van „het Romeinse" tegen „Oosters despotisme". Men leze Vergilius' evocatie van den zeeslag bij Actium (in het jaar 31 voor Chr.), waarin Antonius en Cleopatra werden verslagen.
  „Aan den enen kant Augustus Caesar, de Italianen ten strijde voerend met den senaat, het volk, de penaten en de grote goden ....
aan den anderen kant Antonius met zijn bont uitgeruste barbaarse hulptroepen .... en hem volgt, o schande! zijn Egyptische vrouw."
   „Monstergestalten van overal geboren goden en de blaffer Anubis staan gewapend tegen Neptunus en Venus en tegen Minerva ...."

  Na deze militaire overwinning leek het een edele opgave „het Romeinse" ook moreel te doen zegevieren, de oude deugden en de oude vroomheid terug te winnen. Met dergelijke stromingen ging Horatius gedeeltelijk mee. Zijn houding daar tegenover is te gecompliceerd om hier in details na te gaan.. Een paar gegevens slechts wil ik den lezer verschaffen, opdat hij de zaken niet al te eenvoudig moge zien. In 27 voor Chr. kreeg Octavianus den erenaam Augustus en men dateert vanaf dat jaar het Romeinse keizerrijk. Hij was toen zesendertig jaar; Horatius achtendertig, Maecenas drieënveertig. Het waren drie betrekkelijk jonge mannen, die ieder voor zich ontzaglijk veel hadden beleefd en nog ieder ogenblik in een zee van moeilijkheden dreigden onder te gaan, ieder op zijn manier en in zijn positie. In sommige verzen geeft de dichter Augustus een plaats onder de goden (no XXXI = Oden III, 5), elders zegt hij : „ge hebt gezag, Romein, daar ge u onder de goden stelt", en in het leven weigert hij een positie als secretaris van den keizer. Hij laat geen gelegenheid voorbijgaan om zijn vriendschap met Maecenas te betuigen, die met een jas over zijn hoofd, als een straatslijper, de ernstige plechtigheden van het Romeinse volk en zijn „leider" bijwoont. En de „goddelijke Augustus" schrijft eigenhandig aan den dichter aldus: „Onyzius bracht me je bundeltje, dat ik, hoe klein 't ook is, maar voor lief neem; het doet zo bescheiden. Overigens schijn je bang te zijn, dat je boekjes groter worden dan jezelf bent. Maar al heb je de lengte niet, de omvang is er wel. Schrijf daarom voortaan op een wijnkruik, zodat de omvang van je werk wat meer orbiculair lijkt, zoals je buikje."

  In zulke verhoudingen, die het gezichtsveld van een studeerkamer enigszins te buiten gaan, schreef Horatius zijn „Oden". Hij dient ze aan als grote poëzie, en men kan het daar mee eens zijn. Zoals reeds gezegd ontbreekt het visioen en een intelligente smaak vervangt de inspiratie; wie wist dit beter dan de dichter zelf? Hij was geen zwaan, zoals hij soms meende (no XXVI = Oden II, 20), maar een nijvere bij:
  „ijverig de lieve tijm afsnoepend in de dichte wouden en op de oevers van Tiburs watervallen, vorm ik, kleine dichter, mijn moeizame verzen" (no XXXIV = Oden IV, 2).
  Op versmaten ontleend aan Alcaeus en Sappho moduleert hij een Latijn, dat volmaakt is in zijn eenvoud, slechts gereleveerd door 'n enkel woord opvallend te gebruiken of te plaatsen en door een uiterst gevoelige periodisering. Er ligt een grote afstand tussen deze kunst en wat wij poëzie noemen. Een Nederlands dichter van dezen tijd probeert de bewegingen, die zijn gevoeligheid ondergaat ten gevolge van waarneming, overdenking, verbeelding, zo zuiver mogelijk in de taal tot leven te brengen. Bij Horatius wordt dit verloop geregeld en gericht niet alleen door den eis van zuiverheid, maar ook door den eis om een ideaal van schoonheid, reeds verwerkelijkt door een Grieksen dichter, te bereiken. Dit is nu weliswaar het kenmerk van alle Latijnse poëzie, maar nergens is het, althans bij de grote dichters, beter waar te nemen dan in Horatius' lyriek, die in hoge mate het resultaat was van een zeer bewusten, zeer krachtigen wil. En hij wilde niet in de eerste plaats een innerlijken toestand zo persoonlijk en zo genuanceerd als hij dien waarnam in zichzelf door middel van de taal een eigen bestaan geven; voor alles streefde hij er naar om iets te maken, dat vólmaakt zou zijn, volgens den maatstaf, dien een Grieks voorbeeld hem voor ogen stelde. Dit gave en volmaakte werk was het doel en al wat daartoe niet kon bijdragen offerde hij op. Het verschil met de hedendaagse Nederlandse dichtkunst is niet, dat Horatius meer op den vorm lette, of den vorm belangrijker vond dan den inhoud. Want ten eerste kan men vorm en inhoud van een gedicht niet goed scheiden en ten tweede is juist in de Nederlandse poëzie de vorm, die immers zo veel moet duidelijk maken, van het grootste belang. Het verschil is ook niet, dat Horatius minder oorspronkelijk zou zijn. Er zijn vele manieren van navolging en niemand was zozeer zichzelf als deze dichter; al zijn streven was er op gericht om zichzelf op te bouwen en te handhaven. Evenmin kan men zeggen, dat Horatius meer verstandelijk te werk ging; men denke slechts aan de beschouwingen van Bloem over „het invullen". Neen, het wezenlijke onderscheid ligt hierin, dat voor Horatius „het volmaakte" bestond in den concreten vorm van zekere Griekse gedichten, terwijl het voor vele moderne auteurs slechts de theoretische mogelijkheid is van een kunstwerk, waarin men zichzelf volledig zou terugvinden. Vandaar hun angst voor de verveling van het volmaakte.
  Horatius echter beleefde het als iets dat boven hem stond, maar dat hij toch goed kende; daarom kon het hem leiden en verheffen in den adelstand der lyrische dichters (no XVI = Oden I, 1); zo ontstonden deze oden; die op hun beurt volmaakt zijn en beperkt, concreet en raadselachtig, als diamanten. Inderdaad een monumentum aere perennius (Oden III, 30).
 



[de gedichten van Horatius]