Julius Caesar

Gedenkschriften van den Gallischen Oorlog

uit het Latijn door Dr. J. J. Doesburg

Amsterdam. S.L. van Looy / H. Gerlings


VIERDE BOEK

 

Caesar werpt de door de Sueben verdrongen Usipeten en Teukteren over den Rijn terug, slaat een brug over den Rijn en betreedt voor de eerste maal den Duitschen bodem. Daarna steekt hij naar Britannië over (55 v. Chr.).

 

1. In den volgende winter - het was het consulaatsjaar van Gnaeus Pompejus en Marcus Crassus - gingen de Usipeten en de Teukteren, Germaansche stammen, in groote menigte over den Rijn, niet ver van zijn uitmonding in zee. De oorzaak daarvan was, dat zij, verscheiden jaren door de Sueben verontrust, van den oorlog te lijden hadden en in den rustigen akkerbouw werden verhinderd.
De Sueben zijn verreweg de grootste en krijgshaftigste natie van alle Germanen. Men zegt, dat zij honderd gauwen hebben, waaruit zij telken jare duizend gewapenden over de grenzen zenden, om krijgstochten te ondernemen. De anderen, die thuis blijven, zorgen voor het onderhoud van zich en van hen, die zijn uitgetrokken. Het jaar daarop trekken wederom op hun beurt de achtergeblevenen uit en blijven de anderen thuis. Zoo verwaarloozen zij noch den landbouw, noch de kennis en de oefening van den oorlog. Eigen privaatgrondbezit bestaat bij hen niet; ook mag men niet langer dan een jaar op dezelfde plaats blijven wonen. Zij leven ook niet zoozeer van graan, maar grootendeels van de melk en het vleesch van hun vee; bovendien houden zij zich veel met de jacht bezig. Deze levenswijze staalt, zoowel door de soort van het voedsel als door de dagelijksche lichaamsoefeningen en de ongebonden vrijheid - want van kindsbeen af zijn zij aan plicht noch tucht gewend en doen zij volstrekt niets tegen hun zin - hun krachten en geeft hun deze reusachtige gestalte. En daarbij hebben zij zich gewend, zelfs in de koudste streken in de rivieren te baden en geen andere kleeding te dragen dan een dierenhuid, die wegens haar kortheid het lichaam toch grootendeels onbedekt laat.

2. Voor kooplieden staat hun land open, meer om den oorlogsbuit aan hen te verkoopen, dan om eenig artikel van invoer te bekomen. Ja zelfs vreemde paarden, die de Galliërs zoo gaarne hebben en die zij zich met groote kosten aanschaffen, gebruiken de Germanen niet, maar zij vergenoegen zich hun eigen inheemsche paarden, die, schoon slecht gebouwd en onaanzienlijk, door dagelijksche oefening in staat zijn het zwaarste werk te verrichten. Bij de ruitergevechten springen zij dikwijls van hun paarden en vechten te voet ; hun paarden hebben zij afgericht om dan op dezelfde plaats te blijven staan, waarheen de ruiters zich, als de nood dringt, weer ijlings terugbegeven. In hun oogen geldt niets voor schandelijker en weekelijker dan het gebruik van het zadel. Vandaar dat zij 't wagen, hoe weinigen in getal ook, de talrijkste schaar van ruiters op gezadelde paarden aan te vallen. De invoer van wijn is bij hen volstrekt verboden; want zij meenen, dat de menschen daardoor de kracht verliezen om vermoeienissen te verdragen en verwijfd worden.

3. Zij beschouwen het als den grootsten roem voor den staat, wanneer in den wijdsten omtrek van hun grenzen de akkers woest liggen; want dit bewijst, dat vele staten hun macht niet hebben kunnen weerstaan. Aan den eenen kant van het gebied der Sueben zal daar een streek van ongeveer 600 mijlen woest liggen. Aan den anderen kant zijn de Ubiërs hun naburen, wier staat eenmaal, naar Germaansche begrippen, groot en bloeiend was. Dit volk is wat beschaafder dan zijn overige stamgenooten, omdat het onmiddellijk aan den Rijn woont, een druk verkeer heeft met buitenlandsche kooplieden en wegens zijn nabuurschap Gallische zeden heeft aangenomen. Met hen hebben de Sueben vele oorlogen gevoerd en ofschoon zij hen wegens de grootte en de beteekenis van hun rijk niet uit het land hadden kunnen verdrijven, hebben zij hen toch schatplichtig gemaakt en zeer vernederd en verzwakt.

4. In denzelfden toestand verkeerden de bovengenoemde Usipeten en Teukteren. Na een reeks van jaren den Sueben tegenstand te hebben geboden, waren zij echter ten laatste uit hun land verdreven en, na een rondzwerven van drie jaar hier en daar in Germanië, eindelijk aan den Rijn gekomen. Daar woonden de Menapiërs, die aan beide oevers land, hoeven en dorpen hadden. Verschrikt door de aankomst van zulk een groote menigte, verlieten de Menapiërs hun hoeven op den rechteroever, plaatsten wachtposten op den linkeroever en beletten de Germanen den overgang. Dezen beproefden al het mogelijke, om over de rivier te komen, maar uit gebrek aan schepen konden zij geen geweld aanwenden en evenmin, wegens de waakzaamheid der Menapiërs, onbemerkt overgaan. Derhalve deden zij, alsof zij naar hun vaderland terugkeerden, en marcheerden drie dagmarschen; dan keerden zij echter om, legden dezen heelen weg met hun ruiterij in één nacht af en overvielen onvermoed en onvoorziens de Menapiërs, die, op het bericht hunner verspieders, dat de Germanen waren afgetrokken, zorgeloos over den Rijn naar hun dorpen waren teruggekeerd. Dezen werden nedergehouwen, en, na bemachtiging van hun schepen, staken de vijanden de rivier over, eer de Menapiërs aan deze zijde van den Rijn daar iets van wisten. Zij maakten zich nu ook meester van al hun hoeven en leefden de rest van den winter van den voorraad der overvallen vijanden.

5. Op het bericht van deze gebeurtenissen, meende Caesar, die de wankelmoedigheid van het Gallische karakter vreesde, die wist, hoe licht zij zich tot het nemen van besluiten laten bewegen en hoe zij bijna altijd tot opstand geneigd zijn, het niet op hen te moeten laten aankomen. Want het is bij de Galliërs gewoonte, reizigers, zelfs tegen hun wil, aan te houden en hen uit te vragen naar al wat zij maar gehoord of ervaren hebben. In de steden omringt het volk de kooplieden en dwingt hen, luide te vertellen, waar zij vandaan komen en wat zij voor nieuws vandaar meebrengen. Op zulke geruchten en verhalen afgaande, nemen zij dikwijls besluiten over de gewichtigste aangelegenheden, waarvan zij noodzakelijkerwijze op hetzelfde oogenblik berouw hebben, omdat zij zich door onzekere geruchten laten overhalen en de meeste reizigers hun de dingen voorliegen, zooals zij het juist willen hooren.

6. Daar Caesar deze gewoonte kende, vertrok hij vroeger dan gewoonlijk naar zijn leger, om een gevaarlijken krijg te voorkomen. Bij zijn aankomst vond hij zijn vermoedens bevestigd : eenige staten hadden gezanten naar de Germanen gezonden en hen uitgenoodigd, het Rijngebied te verlaten; men zou hun allen gewenschten bijstand verleenen. Hierdoor bemoedigd strekten de Germanen hun zwerftochten verder uit en waren het land der Eburonen en Condrusen, die onder de bescherming der Trevirers stonden, binnengerukt. Caesar riep den adel van Gallië tot zich, oordeelde het echter niet raadzaam hun iets van hetgeen hij had waargenomen te laten bemerken, maar sprak hun integendeel vriendelijk toe en bemoedigde hen, verlangde het stellen van ruiterij en besloot, den oorlog met de Germanen te beginnen.

7. Zoodra Caesar den toevoer van graan bezorgd en de ruiters uitgezocht had, begon hij zijn marsch naar die streken, waar de Germanen, zooals hij gehoord had, stonden. Toen hij nog weinige dagmarschen van hen verwijderd was, verschenen er afgezanten van hen, wier rede ongeveer aldus luidde: ,,De Germanen zouden weliswaar de Romeinen niet het eerst aanvallen, zij waren echter ook, voor 't geval zij werden aangevallen, tot den strijd bereid. Want het was bij de Germanen een van de voorouders overgeleverd gebruik, zich te weren tegen een aanvallenden vijand, niet, hem door bidden van zich zoeken af te wenden. Dit echter wilden zij zeggen: niet uit vrijen wil, maar als uit hun land verdrevenen waren zij gekomen; wilden de Romeinen een goede verstandhouding met hen, zij konden nuttige vrienden voor hen zijn; zij moesten hun dan landerijen aanwijzen, of hun die laten, welke zij veroverd hadden. Alleen voor de Sueben ruimden zij het veld, tegen wie de onsterfelijke Goden zelfs niet waren opgewassen; overigens was er op aarde niemand, dien zij niet konden bedwingen.

8. Caesar antwoordde hierop, wat hem passend scheen en besloot aldus: ,,Hij kon met hen geen vriendschap sluiten, zoolang zij in Gallië bleven; het had ook geen grond, een vreemd gebied in bezit te nemen, als men zijn eigen gebied niet had kunnen beschermen; ook waren in Gallië geen landstreken vrij, die men zonder krenking van het recht van anderen, voornamelijk aan zulk een groote menigte kon geven. Maar als zij wilden, konden zij zich nederzetten in het gebied der Ubiërs, van wie juist gezanten bij hem waren om over gewelddadigheden der Sueben te klagen en hem om hulp te verzoeken. Hij zou dan den Ubiërs de noodige bevelen geven".

9. De gezanten antwoordden, dat zij dit aan de hunnen zouden melden en na gehouden overleg in drie dagen terugkeeren. Intusschen verzochten zij, dat hij in dien tijd niet verder zou voortrukken. Caesar verklaarde, zelfs dat niet te kunnen toestaan. Want hij had ervaren, dat eenige dagen te voren een sterke afdeeling ruiterij over de Maas was gezonden in het land der Ambivarieten om te plunderen en levensmiddelen op te halen; deze ruiters, meende hij, wachtten zij af en daarom zochten zij uitstel.

10. De Maas ontspringt op de Vogesen in het gebied der Lingonen, neemt dan een arm van den Rijn op, die Vaculus (Waal) heet, vormt daarmee het eiland der Bataven en stroomt dan in den Rijn, niet verder dan 80 mijlen van den Oceaan. De Rijn echter ontspringt in het gebied der Lepontiërs, een Alpenvolk, stroomt dan in langen loop met snelheid door het land der Nantuaten, Helvetiërs, Sequaners, Mediomatrikers, Tribokers, Treverers, splitst zich, als hij den Oceaan is genaderd, in verscheiden armen en vormt vele zeer groote eilanden, die grootendeels door wilde en barbaarsche volken worden bewoond, waarvan er eenige slechts van visschen en vogeleieren zullen leven. Eindelijk stroomt hij met vele mondingen in den Oceaan.

11. Caesar was nog maar twaalf mijlen van den vijand verwijderd, toen de gezanten volgens afspraak tot hem terugkeerden, en daar zij hem op den marsch aantroffen, baden zij hem dringend, niet verder voort te rukken. Toen zij dat niet van hem verkrijgen konden, verzochten ze hem, aan de ruiterij, die de voorhoede vormde, te verbieden, vijandelijkheden te beginnen en hun zelf te veroorloven, gezanten naar de Ubiërs te zenden. Gaven de adel en de senaat der Ubiërs hun door een eed zekerheid, dan verklaarden zij op Caesar's voorslag te willen ingaan; hij moest hun drie dagen tijd geven, om deze zaak tot stand te brengen. Dit alles, meende Caesar, strekte wederom daartoe, om drie dagen tijd te winnen, opdat de afwezige ruiters inmiddels terug konden keeren; echter beloofde hij hun, op dezen dag niet meer dan vier mijlen voorwaarts te zullen rukken, om water te vinden; zij zouden zich den volgenden dag daar dan in zoo grooten getale mogelijk bevinden, opdat hij over hun vorderingen een beslissing kon nemen. Intusschen zond hij aan de aanvoerders der gansche ruiterij het bevel, den vijand niet aan te vallen, en, indien zijzelf werden aangevallen, stand te houden, totdat hijzelf met het hoofdleger naderbij gekomen was.

12. Maar zoodra de vijanden onze ruiterij, 5000 man sterk, in 't gezicht kregen, terwijl zijzelf niet meer dan 800 ruiters hadden, omdat degenen, die om te fourageeren over de Maas waren gegaan, nog niet waren teruggekeerd, vielen zij haar aan en wierpen haar snel overhoop, daar de onzen geen kwaad vermoedden, wijl de gezanten der vijanden pas kort te voren Caesar hadden verlaten en zij voor dezen dag een wapenstilstand hadden verzocht. Toen de onzen wederom tegenstand boden, sprongen de vijanden, overeenkomstig hun gewoonte, van de paarden, staken onze paarden van onderen dood, wierpen daardoor vele ruiters neder, joegen dan de overigen op de vlucht en jaagden hen in zulk een verwarring voor zich uit, dat zij niet eerder hun vlucht staakten, voordat zij ons hoofdleger in 't gezicht kregen. In dit gevecht verloren wij vier en zeventig ruiters, onder hen den dapperen Aquitaniër Piso, een man uit een aanzienlijk geslacht, wiens grootvader eens over zijn volk koning was geweest en van onzen senaat den titel ,,vriend'' gekregen had. Hij kwam zijn broeder, die door vijanden omringd was, te hulp en redde hem uit het gevaar, stortte echter zelf van zijn gewond paard en weerde zich, zoolang hij kon, zoo dapper mogelijk. Doch van alle kanten aangevallen en met wonden overdekt zeeg hij neder. Toen zijn broeder, die reeds buiten het gevecht was, dat van verre had bemerkt, gaf hij zijn paard de sporen, stortte zich te midden van de vijanden en kwam eveneens om.

13. Na dit gevecht meende Caesar geen gezanten meer te moeten ontvangen, noch voorstellen aan te hooren van lieden, die bedriegelijk en verraderlijk eerst om vrede gebeden en dan zonder aanleiding de vijandelijkheden hadden begonnen; maar hij hield het te gelijk voor de grootste dwaasheid, te wachten, tot de vijand door het terugkeeren zijner ruiterij versterking kreeg. Daar hij de wankelmoedigheid der Galliërs kende, begreep hij, hoeveel aanzien de vijand zich reeds bij hen door dit ééne gevecht had verworven, en zoo geloofde hij hun geen oogenblik tijd tot het nemen van een besluit te moeten laten. Na dit vastgesteld en zijn voornemen den legaten en den quaestor medegedeeld te hebben, namelijk, geen dag langer met den beslissenden slag te wachten, trof het gansch bijzonder, dat den volgenden morgen de Germanen in groote getale, al hun vorsten en oudsten aan de spits, met dezelfde trouweloosheid en veinzerij, bij hem in de legerplaats kwamen, deels om zich, zooals zij zeiden, te verontschuldigen, dat zij tegen de afspraak en tegen hun eigen verzoek den vorigen dag hadden aangevallen, deels om, zoo mogelijk, door leugen en bedrog een wapenstilstand te verkrijgen. Caesar was verheugd, dat zij in zijn handen geraakt waren en liet hen vasthouden. Daarna brak hij met al zijn troepen op, maar liet de ruiterij, wijl hij ze door het vorige gevecht nog voor zeer ontsteld hield, de achterhoede vormen.

14. Na een snellen marsch van acht mijlen bereikte hij in drie slagorden het vijandelijk kamp, nog vóórdat de Germanen een vermoeden konden hebben van hetgeen er voorviel. Ons snel verschijnen, de afwezigheid der hunnen, de onmogelijkheid te beraadslagen en naar de wapenen te grijpen; dit alles verbijsterde hen plotseling en zij wisten in hun ontsteltenis niet, wat beter was: tegen den vijand op te rukken, de legerplaats te verdedigen, of hun heil in de vlucht te zoeken. Terwijl hun angst door het geschreeuw en het door elkaar loopen merkbaar was, stormden onze soldaten, verbitterd door de trouweloosheid van den vorigen dag, het kamp binnen. Wie de wapenen nog snel grijpen konden, boden ons korten tegenstand en stelden zich tusschen de wagens en bagage te weer. Maar de overige menigte van kinderen en vrouwen - want zij waren met hun geheel volk uitgetogen en over den Rijn gegaan - begonnen naar alle kanten te vluchten. Te hunner vervolging zond Caesar zijne ruiterij af.

15. Toen de Germanen dat geschreeuw achter zich hoorden en het bloedbad onder de hunnen zagen, wierpen zij de wapenen weg, lieten hun veldteekenen in den steek en stormden uit de legerplaats. Aan de samenvloeiing van Maas en Rijn gekomen, wanhoopten zij aan een verder voorzetten der vlucht. Het grootste deel werd neergehouwen, de overigen sprongen in de rivier, en vonden daar, door schrik, vermoeidheid en de kracht van den stroom overmand, hun graf. De onzen keerden, zonder ook slechts één man verloren te hebben, ongedeerd, slechts met weinige gewonden in de legerplaats terug, na een zoo vreeselijk dreigenden oorlog, daar het getal der vijanden 430.000 man was geweest. Caesar veroorloofde hun, die hij in zijn kamp had gehouden, heen te gaan. Uit vrees, door de Galliërs, wier landerijen zij verwoest hadden, doodgemarteld te worden, verklaarden zij, bij hem te willen blijven. Daartoe gaf Caesar hun vrijheid.

16. Na beëindiging van den oorlog met de Germanen besloot Caesar om vele redenen over den Rijn te gaan. De geldigste van die redenen was deze: hij wilde, daar hij zag, dat de Germanen zich zoo licht lieten verleiden naar Gallië te komen, ook hun vrees inboezemen voor hun eigen zekerheid, terwijl hij hun toonde, dat ook de Romeinen de macht en den moed hadden den Rijn over te steken. Daarbij kwam, dat de afdeeling van de ruiterij der Usipeten en Teukteren, die, als boven gezegd, over de Maas was gegaan om te plunderen en te fourageeren en niet bij het gevecht was tegenwoordig geweest, na de vlucht der hunnen zich over den Rijn in het gebied der Sugambren teruggetrokken en zich met dat volk vereenigd had. Toen nu Caesar aan de Sugambren boden zond, met den eisch, dat zij hem diegenen zouden uitleveren, die hem in Gallië beoorloogd hadden, antwoordden zij: dat de Rijn de grens was van de heerschappij des Romeischen volks; achtte Caesar het onbillijk, dat de Germanen tegen zijn wil naar Gallië kwamen, hoe kon hij dan voor zich eenige heerschappij of macht aan gene zijde van den Rijn eischen? De Ubiërs echter, de eenigen, die van de volken over den Rijn gezanten tot Caesar gezonden, vriendschap gesloten en gijzelaars gesteld hadden, baden hem dringend om hulp tegen de Seuben, die hen erg in 't nauw brachten; of, zoo hij door staatszaken daarin verhinderd werd, dat hij dan slechts met zijn leger over den Rijn zou komen. Dat zou hun reeds hulp en troost voor de naaste toekomst genoeg zijn. Want door de overwinning op Ariovistus en door dezen laatsten strijd had dat leger ook bij de verst verwijderde Germaansche stammen zulk een naam en zulk een aanzien verworven, dat reeds de roep, die van het volk der Romeinen uitging, en de vriendschap met de Romeinen hunne veiligheid waarborgde. Zij beloofden een groot getal schepen, om het leger over de rivier te zetten.

17. Om al deze redenen had Caesar besloten over den Rijn te gaan; maar den overgang op schepen hield hij niet voor veilig genoeg en beneden zijn waardigheid en die van het Romeinsche volk. Ofschoon men hem het bouwen van een brug wegens de breedte, den snellen stroom en de diepte der rivier als met de grootste moeilijkheden verbonden voorstelde, meende hij echter daarbij te moeten volharden, of anders niet over te steken. Hij bouwde de brug op de volgende wijze. Hij liet telkens twee anderhalf voet dikke palen, die aan het ondereind een weinig puntig gemaakt waren en berekend naar de diepte der rivier, op een afstand van twee voet met elkaar verbinden. Wanneer deze door machines in de rivier neergelaten en vastgezet, en vervolgens door heiblokken ingeheid waren, niet loodrecht als pijlers, maar schuin en voorovergebogen, zoodat zij in de richting van den stroom overhelden, dan werden tegenover deze twee andere palen, op dezelfde wijze verbonden, op een afstand van veertig voet stroomafwaarts, maar tegen den druk en den aandrang van den stroom gekeerd, er in geheid. Beide deze stellen palen werden door dwarsbalken van twee voet dik - want zooveel tusschenruimte lieten de beide verbonden palen - uit elkaar gehouden, nadat deze aan weerskanten aan de uiteinden met twee bouten waren vastgehecht. Daar elk paar palen op die wijze op behoorlijken afstand van elkaar werd gehouden en in tegenovergestelde richting was verbonden, kreeg de bouw zulk een stevigheid en was 't er zóó mee gesteld, dat hoe sterker het geweld van den stroom aandrong, des te vaster de gebinten aaneensloten. Deze paalwerken werden door in de lengte gelegde balken met elkaar verbonden, en met dwarslatten en vlechtwerk bedekt. Niettemin werden eenerzijds stroomafwaarts palen schuins ingeheid, welke, als een stormram ertegen aan geplaatst en met het geheele werk verbonden, de kracht van den stroom moesten breken, anderzijds boven de brug, op geringen afstand van dezen, andere palen, ten einde haar niet te laten beschadigen en de kracht te verminderen van boomstammen, of van schepen, die de vijand, om het werk te vernielen, zou kunnen laten afdrijven.

18. Binnen tien dagen, nadat men met het bij elkaar brengen van het houtwerk was begonnen, was de geheele bouw voltooid en rukte het leger over de rivier. Op beide oevers liet Caesar een sterke bedekking voor de brug achter en zette dan zijn marsch voort naar het gebied der Sugambren. Ondertussen kwamen van verscheiden staten gezanten tot hem, die om vrede en vriendschap verzochten. Hun gaf Caesar een vriendelijk bescheid en beval hun gijzelaars te stellen. De Sugambren echter hadden zich van het oogenblik af, waarop met den bouw van de brug een aanvang was gemaakt, op aanraden der Teukteren en Usipeten, die bij hen waren, tot de vlucht voorbereid, waren dan uit hun land getogen, al hun have meenemende, en hadden zich in de eenzame plaatsen en de bosschen verscholen.

19. Na een oponthoud van eenige dagen in hun gebied, gedurende hetwelk hij alle dorpen en hoeven in de asch liet leggen en het koren afmaaien, trok Caesar terug naar het land der Ubiërs, wien hij zijn hulp beloofde, voor 't geval dat zij door de Sueben werden benauwd. Hier vernam hij, dat de Sueben, nadat zij door hun verspieders van den bouw der brug waren onderricht, overeenkomstig hun gewoonte een landdag hadden gehouden en vervolgens boden naar alle kanten gezonden met de dringende uitnoodiging, om de steden te verlaten, vrouwen, kinderen en al hun have in veiligheid te brengen; voorts, dat allen, die de wapenen konden dragen, zich op één plaats zouden vereenigen, waartoe een plek was uitgezocht ongeveer in het midden van het geheele gebied der Sueben. Hier hadden zij besloten de Romeinen af te wachten en den beslissenden slag te slaan. Dit waren de berichten, die Caesar ontving. Maar, dewijl zijn gansche doel met dezen overtocht over den Rijn, namelijk den Germanen schrik aan te jagen, de Sugambren te tuchtigen, de Ubiërs van den druk hunner vijanden te bevrijden, bereikt was, geloofde hij door zijn oponthoud van achttien dagen aan gene zijde van den Rijn roem en voordeel genoeg verworven te hebben. Derhalve keerde hij naar Gallië terug en brak de brug af.

20. Ofschoon de zomer ten einde liep en bij de noordelijke ligging van geheel Gallië in deze streken de winter vroeg intreedt, besloot Caesar toch, een toch naar Britannië te doen, omdat, zooals hij wist, van daar bijna in alle oorlogen met de Galliërs de vijanden ondersteund waren. Was ook het gunstige jaargetijde om oorlog te voeren verstreken, hij meende toch, dat het zijn nut had, ten minste eenmaal het eiland te betreden, zijn bewoners in oogenschouw te nemen, de plaatselijk toestanden, havens en landingplaatsen te leeren kennen; hetgeen alles aan de Galliërs nagenoeg onbekend was. Want met uitzondering van de kooplieden gaat niemand zonder aanleiding er heen; en zelfs zij kennen slechts de zeekust en de streken tegenover Gallië. Caesar kon derhalve van de kooplui, die hij van alle kanten ontbood, niet ervaren, hoe groot het eiland was, welke, of hoevele stammen het bewoonden, welk een vechtwijze zij hadden, of onder welke instellingen zij leefden, noch welke havens geschikt waren een aanzienlijk getal grootere schepen op te nemen.

21. Om dit een en ander te vernemen, voordat hij zulk een poging deed, zond hij Gajus Volusenus, dien hij bekwaam daartoe hield, met een oorlogsschip vooruit. Hij droeg hem op, alles uit te vorschen en dan zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Caesar zelf marcheerde met zijn geheele leger het gebied der Moriners binnen, omdat men van daar den kortsten overtocht had naar Britannië. Hier verzamelden zich op zijn bevel, benevens de vloot, die men in den vorigen zomer ten behoeve van den oorlog met de Veneters had gebouwd, de schepen van alle staten uit de gansche nabuurschap. Intusschen was zijn voornemen bekend en door kooplui aan de Britten medegedeeld geworden. Er kwamen nu van verscheiden staten van het eiland gezanten tot hem, die beloofden gijzelaars te stellen en zich aan de Romeinsche heerschappij te onderwerpen. Na hen te hebben aangehoord, gaf Caesar hun vriendelijke beloften en zond hen heen met de vermaning, bij deze gezindheid te volharden. Te gelijk met hen ging Commius, dien Caesar zelf tot koning der door hem onderworpen Atrebaten had aangesteld, een man, wiens degelijkheid en inzicht hij als beproefd erkende, op wiens trouw hij meende zich te kunnen verlaten, en die in deze streken veel aanzien bezat. Dezen droeg hij op, zooveel staten mogelijk te bezoeken, hun aan te bevelen, zich onder Rome's bescherming te stellen en Caesar spoedige komst te berichten. Nadat Volusenus al die streken had in oogenschouw genomen, zoover hem dat mogelijk was geweest, daar hij het niet gewaagd had zijn schip te verlaten en zich onder de barbaren te begeven, keerde hij na vijf dagen terug en deed Caesar verslag van hetgeen hij daar had waargenomen.

22. Terwijl Caesar zich in deze streken ophield om schepen aan te schaffen, kwamen van een groot deel der Moriners gezanten tot hem, ten einde zich wegens hun vroeger gedrag te verontschuldigen, dat zij, een vreemd volk en met onze gewoonte onbekend, de Romeinen beoorloogd hadden. Te gelijk beloofden zij, in 't vervolg zijn bevelen steeds te zullen nakomen. Dit kwam Caesar zeer gelegen; want hij wilde geen vijand in den rug laten en uit hoofde van het jaargetijde kon hij onmogelijk oorlog voeren; bovendien achtte hij de onderneming tegen Britannië gewichtiger dan zulke kleinigheden. Hij eischte derhalve een groot getal gijzelaars, en nam, nadat hem die geleverd waren, de Moriners in genade aan. Ondertusschen waren ongeveer tachtig transportschepen tezamengebracht en vereenigd, die hem voldoende schenen, om twee legioenen over te schepen. De oorlogsschepen, waarover hij bovendien beschikte, verdeelde hij in eskaders onder den quaestor, de legaten en prefecten. Daarbij kwamen nog achttien transportschepen, die, acht mijlen ver van de verzamelplaats door ongunstige wind opgehouden, niet in dezelfde haven konden komen. Die bestemde hij voor de ruiterij. De rest van het leger gaf hij aan de legaten Quintus Titurius Sabinus en Lucius Aurunculejus Cotta, om in het land der Menapiërs en in die gauwen der Moriners te voeren, waarvan geen gezanten tot hem waren gekomen. De legaat Publius Sulpicius Rufus kreeg de opdracht, met een voldoende bezetting de haven bezet te houden.

23. Na dit alles te hebben geregeld, wachtte hij gunstig weer voor het uitloopen af en lichtte omtrent de derde nachtwake het anker; de ruiters echter ontvingen bevel naar de ander haven te gaan, zich daar in te schepen en hem te volgen. Terwijl dit wat langzaam geschiedde, bereikte hij zelf ongeveer met het vierde uur van den dag Britannië met de eerste schepen en zag daar alle heuvels met de troepen der vijanden bezet. De ligging van deze landingsplaats was zoodanig, en rondom kwamen de bergen zóó dicht aan de havenbocht, dat men van de hoogten af het strand beschieten kon. Caesar achtte daarom deze plaats volstrekt niet voor een landing geschikt, bleef tot de negende ure voor anker liggen en wachtte, totdat de overige schepen kwamen. Ondertusschen riep hij de legaten en de krijgstribunen bijeen, stelde hen in kennis met hetgeen hij van Volusenus had gehoord en met zijn eigen bedoelingen, en scherpte hun in, op zijn wenk en te rechter tijd alle bevelen te volvoeren, zooals het wezen van den krijg, voornamelijk op zee, welker bewegingen even snel als onbestendig waren, dat eischte. Na hen te hebben heengezonden, gaf Caesar, wijl wind en vloed te gelijker tijd gunstig waren, het teken tot afvaart, lichtte het anker, zeilde ongeveer zeven mijlen verder en liet aan een open en vlak strand de schepen voor anker komen.

24. Maar de barbaren, die de bedoeling der Romeinen hadden bemerkt, hadden ruiterij en strijdwagens, het hoofdwapen, waarvan zij zich bedienden, vooruitgezonden, waren met hun overige troepen gevolgd en trachtten nu den onzen het landen te beletten. Wij bevonden ons in de moeilijkste omstandigheden: de schepen konden wegens hun grootte niet dan in diep water voor anker gaan; de soldaten, met de plaatselijke gesteldheid onbekend, belemmerd in het vrije gebruik der handen en bezwaard met den drukkende last hunner wapenrusting, moesten te gelijk van de schepen afspringen, in het water post vatten en met de vijanden vechten, terwijl deze òf op het droge, òf een weinig in het water voorwaarts gemarcheerd, al hun ledematen tot hun vrije beschikking hebbende en met de plaats goed bekend, stoutmoedig hun werpspiesen slingerden en hun afgerichte paarden aanzetten. Door dit alles raakten de onzen onthutst en, geheel en al onervaren in gevechten van dezen aard, toonden zij niet dezelfde opgewektheid en denzelfden ijver, als zij in de gevechten te land plachten aan den dag te leggen.

25. Toen Caesar dat bemerkte, liet hij de oorlogsschepen, welker uiterlijke verschijning den vijanden ongewoon was en die door hun bewegelijkheid gemakkelijker waren te gebruiken, een weinig van de transportschepen verwijderen, voorwaarts roeien en zich in de ongedekte flank der vijanden opstellen, om hen van daar met slingers, pijlen en werpmachines terug te drijven en te verjagen; een maatregel, die voor de onzen van groot voordeel was. Want de gedaante der schepen, de beweging der roeiriemen, het voor hen ongewone soort van geschut, het maakte alles grooten indruk op de barbaren; zij weken, zij 't ook slechts een weinig, terug. Doch toen ook nu nog onze soldaten aarzelden, voornamelijk wegens de diepte van het water, smeekte de vaandeldrager van het tiende legioen de Goden, dat zij zijn daad tot heil voor het legioen mochten laten gedijen. "Kameraden," zoo riep hij daarop, "springt van de schepen, als gij den adelaar niet wilt prijsgeven aan de vijanden; ik ten minste zal mijn plicht doen jegens het vaderland en den veldheer!" Toen hij dit met luider stemme had gezegd, sprong hij over boord en ging, den adelaar in de hand, op den vijand los. Toen wekten de onzen elkaar op, zulk een smaad niet op zich te laden, en sprongen allen van het schip. Als nu de voorsten op de dichtstbijzijnde schepen dit zagen, volgden zij ook en gingen op den vijand los.

26. Hevig werd er van beide kanten gevochten. De onzen echter geraakten in groote wanorde; want zij konden noch rij en gelid, noch vasten voet houden, noch bij de vanen blijven; maar de een uit dit, de ander uit dat schip sloot zich aan bij het eerste het beste veldteeken, dat hij aantrof. De vijanden daarentegen, die alle ondiepe plaatsen kenden, renden, zoodra zij van het strand eenigen der onzen ieder op zichzelf de schepen zagen verlaten, op hen, die nog niet slagvaardig waren, met lossen teugel in en omringden hen, weinigen in getal, met overmacht, terwijl anderen op de open flank onze geheele strijdmacht beschoten. Toen Caesar dit bemerkte, liet hij de booten der oorlogsschepen, zoo ook de voor den dienst der verkenners bestemde kleine schepen, bemannen en zond hun, die hij in nood zag, versterking. Zoodra de onzen nu op het droge stonden en al onze troepen zich hadden aangesloten, deden zij een aanval op den vijand, dien zij op de vlucht dreven, maar niet ver konden vervolgen, omdat de ruiterij den koers niet had kunnen houden en Britannië bereiken. Dit alleen ontbrak aan Caesar's tot dusver hem trouw gebleven krijgsgeluk.

27. Zoodra de geslagen vijanden van hun vlucht weer tot zichzelve waren gekomen, zonden zij terstond gezanten aan Caesar om den vrede aan te bieden en beloofden gijzelaars te geven en zich te onderwerpen. Te gelijk met deze gezanten kwam Commius de Atrebaat, dien Caesar, zooals wij boven gezegd hebben, naar Britannië vooruitgezonden had. Zij hadden hem namelijk, toen hij aan land was gegaan en hun als afgezant van Caesar diens opdracht overbracht, gegrepen en in boeien geklonken; nu, na den slag, zonden zij hem terug en schoven, bij hun smeeken om den vrede, de schuld daarvan op den grooten hoop, terwijl zij hem baden, het hun om hun onverstand te vergeven. Caesar beklaagde zich, dat zij zonder oorzaak vijandelijkheden hadden begonnen, terwijl zij toch uit vrije beweging gezanten naar het vasteland gezonden en hem om vrede gebeden hadden. Evenwel verklaarde hij, het hun onbezonnenheid te willen vergeven, en verlangde gijzelaars. Gedeeltelijk gaven zij die terstond, de overigen, die uit verderopgelegen streken komen moesten, beloofden zij binnen weinige dagen te stellen. Middelerwijl zonden zij hun volk naar huis; hun vorsten kwamen van alle kanten tezamen, om zich en hun staten in Caesars welwillendheid aan te bevelen.

28. Toen hierdoor de vrede was hersteld, liepen op den vierden dag na Caesars komst in Britannië de achttien schepen, welke, als boven gezegd, de ruiterij transporteerden, bij matigen wind uit hun hooger gelegen haven uit. Reeds naderden zij de kust en werden zij uit onze legerplaats gezien, toen plotseling zulk een hevige storm opstak, dat zij geen van alle koers konden houden, maar sommige teruggedreven werden naar de plaats, waarvan zij waren vertrokken, andere onder groot gevaar naar het zuidwestelijk deel van het eiland werden geslagen. Wijl deze echter na het uitwerpen der ankers door de golven werden overstroomd, zoo gingen zij, door den nood gedrongen, met het aanbreken van den nacht weer in zee en stuurden naar het vasteland.

29. In denzelfden nacht had men volle maan, wat in den Oceaan geregeld springvloeden veroorzaakt, maar de onzen wisten dat niet. De vloed had alzoo gelijktijdig de oorlogsschepen, waarop Caesar de troepen had overgevoerd en die hij dan op het strand had laten trekken, geheel gevuld, en de storm beschadigde de voor anker liggende transportschepen. De onzen waren buiten staat ze te besturen, of op andere wijze te helpen. Een groot deel der schepen werd verbrijzeld, en de rest was na het verlies van touwen, ankers en het andere takelwerk onbruikbaar voor de vaart. Het kon niet anders, of groote verslagenheid maakte zich van het geheele leger meester. Want andere schepen om de troepen terug te brengen waren er niet, en hal het noodige materiaal, om de schepen te herstellen, ontbrak. Bovendien had men in deze streken voor proviand voor den winter niet gezorgd, wijl het voor allen een uitgemaakte zaak was, dat men in Gallië moest overwinteren.

30. Toen nu de Britannische vorsten, die na den slag bij Caesar waren tezamengekomen, dezen toestand waarnamen, spraken zij met elkander, en daar zij bemerkten, dat 't den Romeinen ontbrak aan ruiters, schepen en koorn , en zij uit den geringen omvang onzer legerplaats, die te kleiner was, omdat Caesar de legioenen zonder bagage had overgevoerd, de geringe sterkte onzer troepen opmaakten, hielden zij 't voor het beste, den oorlog te hernieuwen, den onzen proviand en anderen toevoer af te snijden en zoo de zaak te rekken tot in den winter. Want zij vertrouwenden, dat, als dit leger was overwonnen, of de terugkeer was afgesneden, in het vervolg niemand meer met oorlogszuchtige bedoelingen naar Britannië zou komen. Zij verbonden zich alzoo wederom in 't geheim met elkander, begonnen allengs de legerplaats te verlaten en in alle stilte hun volk van het land op te roepen.

31. Caesar wist weliswaar nog niets van hun plannen, doch bij het ongeval, zijn vloot overkomen, en in aanmerking genomen de omstandigheid, dat zij hadden nagelaten gijzelaars te geven, vermoedde hij, dat gebeuren zou, wat ook werkelijk geschiedde. Hij bereidde zich dus op alle gevallen voor. Daartoe liet hij dagelijks koorn van het veld in de legerplaats brengen, gebruikte het hout en het metaal van de het meest beschadigde schepen tot herstel der andere, en liet wat daartoe nog buitendien noodig was van het vasteland aanbrengen. Daar nu de soldaten met den grootsten ijver de handen aan 't werk sloegen, bracht hij 't, met een verlies van twaalf schepen, zóó ver, dat men met de overige weer goed in zee kon gaan.

32. Gedurende deze toebereidselen was, als gewoonlijk, één legioen, nl. het zevende, uit fourageeren gezonden. Tot dusver was geen schijn van oorlog voorhanden. Deels bleven de Brittaniërs bij hun veldarbeid, deels zelfs bezochten zij de legerplaats. Daar meldden de veldwachten, die voor de poorten der legerplaats stonden, aan Caesar, dat een ongewoon groote stofwolk opsteeg in de richting, die het legioen had ingeslagen. Caesar, die terstond vermoedde, wat geschied was, dat namelijk de vijanden een of ander nieuw plan hadden gesmeed, brak met de cohorten, die de wacht hadden, in die richting op, liet twee andere cohorten de wacht betrekken en beval al de overige zich te wapenen en hem onverwijld te volgen. Tamelijk ver van de legerplaats vond hij dan ook de zijnen door den vijand in 't nauw gebracht; met moeite weerstonden zij den vijandelijken aanval en het opeengedrongen legioen werd van alle kanten beschoten. Op alle velden was namelijk het graan afgemaaid; slechts op nog één akker was het blijven staan. In het vermoeden, dat de onzen daarheen zouden komen, hadden de vijanden zich 's nachts in de bosschen verborgen; en toen nu de onzen, na de wapenen te hebben afgelegd, zich verstrooid hadden en bezig waren met afmaaien, overvielen zij hen plotseling, doodden er eenigen en brachten de overigen in wanorde. Te gelijk hadden zij hen met ruiterij en strijdwagens ingesloten.

33. De kamp met deze strijdwagens is van den volgenden aard. Eerst jagen zij in alle richtingen rond, werpen hun werpspiesen, en reeds door den schrik voor hun paarden en het geratel der raderen brengen zij meestal verwarring in de vijandelijke gelederen. Hebben zij zich tusschen de ruiterescadrons ingedrongen, dan springen zij van de wagens af en strijden te voet. Ondertusschen trekken de wagenbestuurders zich langzamerhand uit het gevecht terug en plaatsen de wagens zóó, dat de strijders zich gemakkelijk daarnaar kunnen terugbegeven, indien zij door de overmacht worden in de engte gedreven. Zoo vereenigen zij de vlugheid der ruiterij met den vasten stand der voetknechten in het gevecht; en door dagelijksche praktijk en oefening hebben zij 't zoo ver gebracht, dat zij op glooiend terrein en op steile hellingen hun paarden in vollen galop tot staan brengen, deze in korten tijd intoomen en wenden, over den dissel heenloopen, op het juk blijven staan en zich van daar schielijk weer in den wagen werpen.

34. Onder deze omstandigheden kwam Caesar den onzen, die door dit alles en door de ongewone manier van strijden verbluft waren, op een zeer gelegen oogenblik te hulp. Bij zijn verschijnen bleven de vijanden staan en kwamen de onzen weer tot zich zelve van hun ontsteltenis. Toch achtte Caesar het tegenwoordig tijdstip niet gunstig om aan te vallen en slag te leveren; hij bleef in zijn stelling en voerde na verloop van korten tijd de legioenen in de legerplaats terug. Terwijl de onzen onder deze gebeurtenissen alle bezig waren, hadden de Britanniërs, die nog op hun hoeven waren, zich verwijderd. Er volgden verscheiden dagen achtereen stormachtig weer, waardoor de onzen in het legerkamp werden teruggehouden en de vijanden geen aanval konden ondernemen. Ondertusschen zonden de barbaren naar alle kanten boden, lieten de geringe sterkte onzer troepen uitbazuinen en overal verkondigen, welk een gunstige gelegenheid zich aanbood, buit te behalen en de vrijheid voor altijd te verzekeren, indien men de Romeinen uit hun legerplaats had verjaagd. Hierdoor brachten zij in korten tijd een groote massa voetvolk en ruiterij bijeen en rukten tegen de legerplaats op.

35. Schoon Caesar inzag, dat hetgeen de vorige dagen gebeurd was zich zou herhalen, dat nl. de vijanden, als zij werden geslagen, door hun vlugheid aan een vervolging zouden ontkomen, stelde hij toch, hoewel hij maar ongeveer dertig ruiters had, die de bovengemelde Atrebaat Commius had mee overgebracht, zijn legioenen voor de legerplaats in slagorde. In het nu begonnen gevecht konden de vijanden den aanval onzer soldaten niet lang weerstaan en sloegen op de vlucht. Wij vervolgden hen zoo ver, als onze beenen en onze krachten het veroorloofden en doodden een nog al groot aantal; vervolgens staken wij wijd en zijd alle hoeven in brand en keerden naar het legerkamp terug.

36. Denzelfden dag kwamen gezanten van den vijand tot Caesar en verzochten om vrede. Caesar verdubbelde het vroeger verlangde getal gijzelaars en beval, hem die op het vasteland na te zenden, omdat hij bij het naderen der dag- en nachtevening zijn gebrekkige schepen niet aan de winterstormen wilde blootstellen. Hijzelf lichtte kort na middernacht het ander, daar het weer gunstig was geworden. Ongedeerd bereikten alle schepen het vasteland, slechts twee transportschepen konden niet in dezelfde havens, als de overige, inloopen en werden een weinig verder noordwaarts afgedreven.

37. Toen uit de schepen ongeveer driehonderd man waren aan lang gegaan en naar de legerplaats togen, werden zij door de Moriners, die Caesar bij zijn vertrek naar Britannië in vredestoestand had verlaten, maar die thans door de hoop op buit werden verlokt, omringd. Aanvankelijk niet sterk in aantal, bevalen zij den onzen, als het leven hun lief was, de wapenen neer te leggen. Toen wij echter een carré vormden en ons te weer stelden, kwamen op hun krijgsgeschreeuw spoedig ongeveer 6000 man samen. Op het bericht daarvan zond Caesar zijn geheele ruiterij uit de legerplaats den zijnen te hulp. Onze soldaten hielden intusschen stand tegen den vijandelijken aanval, vochten meer dan vier uur allerdapperst en doodden met gering verlies van hun zijde zeer vele vijanden. Nadat echter onze ruiterij in het gezicht kwam, wierpen de vijanden hun wapens weg en vluchtten. Een menigte hunner werd op de vlucht neergehouwen.

38. Den volgenden dag zond Caesar den legaat Titus Labienus met de legioenen, die hij uit Britannië had teruggebracht, tegen de Moriners, die waren opgestaan. En daar dezen wegens de droogte der moerassen, waar zij het vorige jaar een toevlucht hadden gezocht, thans niet wisten, waarheen zij zouden terugtrekken, vielen zij bijna allen Labienus in handen. De legaten Quintus Titurius en Lucius Cotta, die met hun legioenen het gebied der Menapiërs waren binnengerukt, verwoestten al de akkers van dezen volksstam, sneden het graan af, staken de hoeven in brand, en keerden dan tot Caesar terug, wijl de Menapiërs gezamenlijk zich in de dichtste bosschen hadden teruggetrokken. Caesar besloot al zijn legioenen bij de Belgen in de winterkwartieren te leggen. Daarheen zonden in't geheel slechts twee staten van Britannië gijzelaars, de overige verzuimden zulks te doen. Op Caesar's bericht van deze gebeurtenissen besloot de senaat tot een dankfeest van twintig dagen.