Vergilius Aeneïs 4Aeneas en Didoin
de vertaling van M. A. Schwartz
|
Maar de vorstin, sinds lang door liefde gepijnigd, voedt de wond met haar bloed en wordt verteerd door een heimelijk vuur. De grote moed van de held, de grote roem van zijn stam komen steeds haar weer voor de geest; in haar hart staan gegrift zijn trekken en woorden; de liefde ontzegt aan haar leden een rustige slaap. De volgende dag verlichtte Aurora de landen met de fakkel van Phoebus en zij had de vochtige nacht van de hemel verjaagd, toen de verdwaasde sprak tot haar zuster, de eensgezinde: 'Anna, mijn zuster, welke angstige beelden verschrikken mij en houden mij uit de slaap! Welk een bijzondere gast heeft onze woning betreden, hoe edel is zijn gelaat, hoe dapper zijn hart en zijn daden! Ik geloof, en het is geen ijdel geloof, dat hij stamt van de goden. Vrees verraadt een lage geboorte. Ach, hoe heeft het lot hem geslingerd, van hoeveel oorlogsellende heeft hij verhaald! Als het niet onwrikbaar stond in mijn geest mij aan niemand meer door een huwelijk te binden, sedert de bedrieglijke dood mij mijn eerste liefde ontnam, als ik geen afkeer had van bruidsvertrek en van bruiloft, zou ik misschien voor deze ene verzoeking kunnen bezwijken. Want Anna, ik zal het bekennen: na de dood van mijn arme Sychaeus, toen de huiselijke haard door broederbloed werd bespat, heeft deze alleen mij van andere gedachten vervuld en mijn geest aan het wankelen gebracht; ik speur de vlam van vroegere liefde. Toch bid ik, dat eerder de diepte der aarde zich voor mij opent of dat de almachtige vader door de bliksem mij voert naar het rijk van de dood, de bleke schimmen onder de aarde en de diepe nacht, voordat ik, schaamte, u schend en uw rechten verbreek. Hij die mij door een eerste band aan zich bond, hij nam mijn liefde mee; moge hij haar houden en in zijn graf haar bewaren: zo sprak zij en haar kleed werd nat van een vloed van tranen. Anna antwoordde haar: 'Zuster, mij meer geliefd dan het licht van de zon, zal dan steeds uw eenzame jeugd in droefheid verkwijnen, zult ge nooit kennen het zoet bezit van kinderen en de vreugden van Venus? Gelooft ge dat de as en de schimmen der doden zich hierom bekreunen? Wel heeft nooit tevoren een andere man uw treurend hart overwonnen, niet hier in Libye, niet eerder in Tyrus; Iarbas werd door u versmaad en de andere vorsten, Afrika's roemrijke zonen. Maar zult ge ook een liefde weerstreven, die u behaagt? Bedenkt ge dan niet, in wier land gij u hier hebt gevestigd? Aan één zijde sluiten u in de Gaetulische steden, een volk in de oorlog onoverwinbaar en de ongetoomde Numidische ruiters en de ongastvrije Syrte, aan de andere kant een streek verlaten door droogte en de plunderende benden van Barca. Wat hoef ik te noemen de oorlog, waarmee vanuit Tyrus uw broeder u dreigt? Ik geloof, dat door de beschikking der goden en de gunst van Iuno de wind de Trojaanse schepen naar deze kust heeft gedreven. Welk een stad zult gij, zuster, hier zien verrijzen, welk een rijk door zulk een huwelijksverbond! Hoe machtig zal zich de roem der Carthagers verheffen, met de wapens van de Trojanen vereend! Vraag slechts verlof aan de goden en win door offers hun gunst. Wees gastvrij zoals gij dat kunt en zoek redenen hem te vertragen, zolang de winter en de regenbrengende Orion woeden op zee, zolang de schepen ontredderd zijn en de hemel meedogenloos is.' Deze woorden ontvlamden Dido's brandend hart en gaven hoop aan haar weifelende geest en verdreven de schaamte. Eerst bezochten zij beiden de tempels en smeekten zij bij de altaren om vrede; zij slachtten volgens gebruik de mooiste schapen aan de wettengevende Ceres, aan Phoebus en aan vader Bacchus, voor allen aan Iuno, de godin van het huwelijksverbond. De schone Dido hield zelf de offerschaal in de rechterhand en stortte hem leeg tussen de horens van een glanzende koe of zij naderde voor het oog der goden de vette altaren en vierde de dag met gaven en zich buigend over de geopende borst van het vee raadpleegde zij het lillend ingewand. Ach, onwetend beid der profeten! Wat baten gebeden, wat tempels haar, een bezetene? De vlam verteert inmiddels haar zachte merg en zwijgend leeft de wond in het diepst van haar borst. De ongelukkige Dido verbrandt en zwerft als een razende overal rond in de stad, als een hinde, gewond door een pijl; een herder op jacht trof onverhoeds uit de verte het dier in de Cretensische wouden en liet zonder het te weten in haar achter het gevleugelde ijzer; vluchtend doorkruist de hinde Dicte's ravijnen en bossen; in haar zijde hangt het doodbrengend riet. Nu eens leidt zij Aeneas door het midden der stad en zij toont hem vol trots de Sidonische rijkdom en de bouw van de huizen; zij begint een gesprek, maar blijft in haar woorden steken. Dan weer, als de avond valt, gaat zij naar het gastmaal en verdwaasd begeert zij opnieuw te horen de lotgevallen van Troje, opnieuw hangt zij aan de lippen van de verteller. Dan, als zij uiteen zijn gegaan en op haar beurt de maan haar verdonkerend schijnsel vermindert en de dalende sterren noden tot slaap, treurt zij eenzaam in het lege paleis en legt zich op de verlaten rustbank neer. De afwezige hoort zij en ziet zij of door de gelijkenis met zijn vader bevangen houdt zij Ascanius op haar schoot om haar onzegbare liefde zo misschien te misleiden. De half voltooide torens verrijzen niet, de jeugd verwaarloost het wapenbedrijf en de bouw van de havens en van het veiligheid brengende bolwerk : onderbroken liggen de werken terneer, de dreiging der hoge muren, het tot de hemel reikend oorlogsgevaarte. Toen Saturnus' dochter, de dierbare gade van Iupiter, zag dat Dido de prooi was van zulk een verterende macht en dat de gedachte aan haar naam haar hartstocht niet in de weg stond, richtte zij tot Venus de volgende woorden: 'Voorwaar, een edele roem en rijke buit behaalt gij, gij en uw zoontje, groot en vermeldenswaard is uw goddelijke macht, als één vrouw door de list van twee goden is overwonnen. Toch ontgaat het mij niet, dat gij onze muren vreest en de bouw van het hoge Carthago met argwaan beziet. Maar wat zal het einde zijn, waartoe nu zo'n heftige strijd. Laten wij liever een blijvende vrede sluiten, door een huwelijk bekrachtigd. Gij hebt, wat ge met uw gehele hart hebt begeerd: Dido brandt van liefde, die drong in het diepst van haar ziel. Laten wij met gelijke macht het verenigde volk besturen; laat Dido haar Trojaanse gemaal mogen dienen en haar Carthagers als bruidsgift geven in uw hand.' Maar Venus begreep dat zij had gesproken met de geheime bedoeling om de Italische heerschappij naar de Libysche kust te verleggen. Venus antwoordde dus: 'Wie zou zo dwaas zijn zulk een voorstel te verwerpen en liever met u de strijd aan te binden? Zo er slechts zegen rust op uw plan. Maar ik twijfel over de gang van het lot, of Iupiter wenst dat er één stad zal zijn voor Carthagers en Trojanen, of hij goedkeurt dat deze volken worden vermengd en een verbond wordt gesloten. Maar gij zijt zijn vrouw; aan u de taak door smeekbeden hem te overreden. Ga voor, ik zal volgen.' De vorstelijke Iuno gaf ten antwoord: 'Die taak neem ik op mij. Nu zal ik - luister goed - u met weinig woorden verklaren, hoe ons doel kan worden bereikt. Aeneas en de arme Dido zijn van plan op jacht te gaan in het woud, zodra morgenvroeg de zon rijst boven de kim en met zijn stralen de aarde ontsluiert. Terwijl de ruiters draven en de jagers het bos omsingelen, doe ik op hen dalen een zwarte bui met hagel vermengd; het gehele gewelf zal ik door donder bewegen. De jagers zullen stuiven naar alle kanten en worden gehuld in donkere nacht. Dido en de Trojaanse vorst zullen schuilen in dezelfde spelonk. Ik zal er zijn en als ik verzekerd kan zijn van uw goede gezindheid, zal ik haar tot zijn gade wijden door een blijvend verbond; dit zal hun huwelijksdag zijn.' Cytherea verzette zich niet en lachte om de door Iuno verzonnen list. Ondertussen rees Aurora op uit de golven der zee. De zon stond reeds aan de hemel en een keur van jeugdige jagers trok de poorten uit: wijdmazige netten en strikken en breedpuntige speren, Massylische ruiters, een grote troep speurende honden. De koningin toefde in haar vertrek; aan haar drempel wachtten de edelsten van de Carthagers; daar stond haar paard met goud en purper getooid en kauwde onstuimig het schuimende bit. Eindelijk kwam zij tevoorschijn, omstuwd door een groot gevolg. Een Sidonische mantel met kleurige zoom omhulde haar leden, van goud was haar pijlkoker, in goud waren haar haren gevat, een gouden gesp hield samen het purperen kleed. Ook de Trojanen en de verheugde Iulus sloten zich aan en schoon boven allen voegde zich bij het gezelschap Aeneas. Zoals Apollo, wanneer hij het winters Lycië en Xanthus' stromen verlaat en het moederlijk Delos bezoekt; hij stelt de reidansen in en rond de altaren tieren dooreen Cretensers en Dryopen en getatoeëerde Agathyrsen; zelf gaat hij over de rug van de Cynthus en hij omwindt het golvend haar met zacht loof en omkranst het met goud, de pijlen rinkelen hem op de schouders : niet minder fier ging daar Aeneas, eenzelfde schoonheid glansde van zijn edel gelaat. Toen zij waren gekomen in het gebergte en het ontoegankelijk woud, sprongen de wilde geiten van de toppen der rotsen en renden langs de helling omlaag, ginds verlieten de herten de bergen en staken de open vlakten over, voortijlend, in stoffige drommen. Ascanius bereed in de valleien blijde zijn vurig paard en reed in galop nu dezen voorbij, dan genen, wensend dat te midden van het weerloos gedierte zou verschijnen een schuimend wild zwijn of een rosse leeuw van de bergen zou dalen. Intussen weerklonk overal aan de hemel een dof gerommel; er volgde een donkere bui met hagel vermengd. De Carthaagse jagers, de Trojaanse jeugd, de kleinzoon van Venus, zij stoven uiteen door de velden en zochten angstig een schuilplaats. Stromen gutsten omlaag van de bergen. Dido en de Trojaanse koning vonden toevlucht in eenzelfde spelonk. Terstond gaven Tellus en de huwelijksgodin Iuno een teken: bliksems flitsten en de hemel ontgloeide, zich van het huwelijk bewust; op de toppen der bergen jubelden de nimfen. Dit was de eerste dag van de dood en de eerste oorzaak van rampspoed. Niet langer stoorde zich Dido aan schijn of naam, niet meer dacht zij aan heimelijke liefde. Huwelijk noemde zij het; die naam moest dekken haar schuld. Terstond vloog de Faam over Libyes grote steden, Fama, de snelste van alle plagen ter wereld. Bewegelijkheid is haar kracht, die door het voortgaan vermeerdert. Aanvankelijk klein door vrees, verheft zij zich snel in de lucht en gaande over de grond bergt zij het hoofd tussen de wolken. Haar heeft eens, zo vertelt men, Moeder Aarde, in woede ontstoken tegen de goden, als laatste kind gebaard, een zuster van Coeus en Enceladus; snel zijn haar voeten, vlug haar vleugels, een groot en gruwelijk monster. Zoveel veren er zijn op haar lijf, zoveel wakende ogen ( een wonder om te verhalen ) schuilen daaronder, zoveel tongen en monden praten, zoveel oren spitst zij. 's Nachts vliegt zij krijsend door het donker tussen hemel en aarde, niet sluit zij haar ogen in zoete slaap. Overdag zit zij op wacht op de nok van een dak of op hoge torens; zij verschrikt grote steden, even verzot op laster en leugen als bereid tot vertellen van waarheid. Ook toen verspreidde zij onder de mensen veelvuldige praatjes, vol vreugde verkondend wat wel en wat niet was geschied: dat Aeneas gekomen was, een zoon van Trojaanse stam en dat de schone Dido zich had verwaardigd zich aan hem te binden; dat zij nu de lange winter in wellust doorzwelgden, door schandelijke hartstocht bevangen, hun koningsplichten vergetend. Zulke dingen verspreidde de boze godin overal op de tongen. Weldra ook wendde zij haar vlucht naar koning Iarbas; zij ontvlamde zijn hart door haar woorden en deed zijn gramschap groeien. Deze, een zoon van Hammon en de geschaakte nimf Garamantis, had in zijn uitgestrekt rijk voor Iupiter honderd grote tempels en honderd altaren gebouwd en daar de immer waakzame vuren gewijd, de eeuwige wachten der goden. De bodem droop van het bloed der offers, de tempeldeuren bloeiden door bonte kransen. Hij - zo verhaalt men - buiten zich zelve en ontvlamd door het bitter gerucht, bad bij de altaren voor de ogen der goden, Iupiter vurig smekend, de handpalmen gekeerd naar de hemel: 'Almachtige Iupiter, aan wie nu het Moorse volk, aanliggend op veelkleurige bedden, de eregave van Bacchus plengt, ziet ge dit, vader? Of sidderen wij voor niets, wanneer gij uw bliksems slingert? Klieven in den blinde de vuren de wolken, vergeefs onze harten verschrikkend en is ijdel het gedreun van de donder? De vrouw, die als zwerveling in ons gebied door koop een kleine stad heeft gesticht, aan wie wij akkerland en heerschappij hebben gegeven, heeft een huwelijk met ons versmaad en Aeneas als heerser in haar rijk ontvangen. Zo nu bemachtigt hij de buit, een tweede Paris met zijn verwijfd gevolg, de Phrygische muts over zijn druipende haren gebonden onder de kin. Maar wij verrijken uw tempel met gaven en eren een ijdele schijn.' De almachtige vader hoorde hem die zo bad en het altaar omklemde. Hij wendde zijn blik naar de stad der vorstin en de beide gelieven, die zich om hun eervolle naam niet langer bekreunden. Aan Mercurius gaf hij de volgende opdracht: 'Ga, mijn zoon, roep de winden en glijd voort op uw vleugels en spreek tot de Trojaanse koning, die nu in het Tyrische Carthago toeft en niet omziet naar de steden voor hem door het lot bestemd. Spreek hem toe en breng hem door de snelle winden mijn boodschap. Niet dit heeft zijn schone moeder ons van hem beloofd, niet daarom heeft zij hem tweemaal van de Griekse wapens gered. Italië, zwanger van krijgsmacht, dreunend van oorlog, zou hij regeren, het ras van Teucrus' edel bloed zou hij overbrengen daarheen en hij zou de gehele wereld onder zijn wetten bedwingen. Als dan niet de roem van zo grote daden hem aanvuurt en hij niet om eigen eer die zware taak onderneemt, worden dan aan Ascanius door zijn vader de Romeinse burchten misgund? Welk overleg, welke hoop doet hem talmen bij een vijandig volk? Bekommert hij zich niet om zijn Ausonisch nakroost en de Lavinische velden? Scheep moet hij gaan! Dit is mijn bevel. Dit moet uw boodschap hem melden.' Zo sprak Iupiter en Mercurius, bereid het bevel van zijn machtige vader te volgen, bond eerst aan zijn voeten de gouden sandalen, die met hun vleugels hem droegen hoog in de lucht over zeeën en landen, zo snel als de wind. Toen greep hij zijn staf waarmee hij de bleke schimmen naar boven roept uit de Orcus en andere naar de droevige Tartarus zendt. Daarmee geeft en ontneemt hij de slaap en ontsluit hij de ogen der doden. Op die staf vertrouwend bestierde hij de winden en doorzwom hij de troebele nevels. Weldra op zijn vlucht onderscheidde hij de kruin en de steile wanden van de harde, de hemel torsende Atlas, wiens pijnboomdragend hoofd voortdurend omringd is door zwarte wolken en gezweept wordt door regen en wind. Een sneeuwlaag ligt op de schouders, rivieren storten zich langs de kin van de grijsaard, zijn ruige baard staat stijf van het ijs. Hier voor het eerst op zijn vleugels zwevend bleef Mercurius staan; van hier dook hij het lichaam buigend omlaag, gelijk een vogel die langs stranden en visrijke klippen laag vliegt over de zee. Zodra zijn gevleugelde voeten hem hadden gebracht naar de Punische stadswijk, werd hij Aeneas gewaar, bezig burchten en nieuwe huizen te bouwen. Hij droeg een zwaard met goudgele jaspis besterd; een van Tyrisch purper gloeiende mantel hing hem van de schouders, een geschenk dat de rijke Dido gemaakt had, het weefsel met dun gouddraad doorvlechtend. Terstond voer hij tegen hem uit: 'Hoe nu? Legt gij hier de grondslagen voor het hoge Carthago en bouwt gij hier een schone stad, gij, de slaaf van een vrouw? Zijt gij dan helaas uw rijk en uw belangen vergeten? De koning der goden zelf, die hemel en aarde op zijn wenken doet wentelen, zendt mij van de glanzende Olympus tot u omlaag; zelf beveelt hij mij deze boodschap snel door het luchtruim te brengen: welk overleg, welke hoop doet u werkeloos talmen in het Libysche land? Als dan niet de roem van zo grote daden u aanvuurt en gij niet om eigen eer die zware taak onderneemt, denk dan aan de opgroeiende Ascanius en de toekomst van uw erfgenaam, bestemd om te heersen over Italië en het Romeins gebied.' Toen de Cyllenische god dit woord had gesproken, verliet hij, terwijl hij nog sprak, de aanblik der mensen en hij verdween uit het oog ver weg in de ijle lucht. Aeneas was door die verschijning met stomheid geslagen; zijn haren rezen te berge van schrik, de stem stokte hem in de keel. Reeds verlangde hij vurig te vluchten en het liefelijk land te verlaten, verbijsterd door een zo stellig vermaan en bevel van de goden. Ach, wat moet hij doen? Met welke woorden moet hij het wagen de verdwaasde vorstin te naderen? Hoe te beginnen? Hij wendt zijn vlugge gedachten nu hierheen, dan daarheen, zij vliegen naar alle kanten en overdenken alles. Aan zijn weifelende geest scheen dit plan het meest te verkiezen: hij riep Mnestheus en Sergestus en de dappere Serestus en beval dat zij in alle stilte de vloot zeilklaar moesten maken, de mannen verzamelen op het strand, de wapens gereed moesten houden en het doel van deze ongewone daden moesten verzwijgen. Zelf zou hij inmiddels de edele Dido, die van niets wist en geen verbreking van zo grote liefde verwachtte, trachten te naderen en te vinden het beste tijdstip voor een gesprek en de geschiktste wijze van doen. Allen gehoorzaamden vlug en voerden verheugd de bevelen uit. Maar de koningin ( wie kan een verliefde misleiden?) had een voorgevoel van de listen en vrezend, waar nog niets viel te vrezen, vernam zij het eerst het toekomstig vertrek. Opnieuw de boosaardige Fama berichtte aan de verdwaasde dat de vloot zeilklaar werd gemaakt en tot vertrekken gereed. Radeloos ging zij tekeer, razend doorzwierf zij de gehele stad zoals een Bacchante, die wanneer de heilige voorwerpen van de dienst naar buiten gebracht zijn opschrikt zodra zij op het driejaarlijks feest de prikkelende Bacchusroep hoort en de nachtelijke Cithaeron haar roept met zijn kreten. Ten laatste sprak zij het eerst tot Aeneas de volgende woorden: 'Trouweloze, hebt ge gehoopt een zo groot onrecht te kunnen verbergen en zonder een woord mijn land te verlaten? Weerhoudt u niet onze liefde, niet de eens gegeven belofte, niet de gedachte, dat Dido een wrede dood zal sterven? Ja zelfs bij het wintergesternte brengt ge uw vloot in gereedheid en gij haast u, wreedaard, te midden der noorderstormen de zee te bevaren. Zelfs als ge niet vreemde gebieden en onbekende woonplaatsen zocht en oude Troje nog stond, zoudt ge dan toch de steven naar Troje wenden over een zo woelige zee. Gaat gij voor mij op de vlucht? Ik smeek u bij deze tranen, bij uw rechterhand ( iets anders liet ik ongelukkige aan mij zelve niet over ), bij onze verbintenis, bij het huwelijk dat wij hebben gesloten, zo ik u ooit een weldaad bewees of iets van mij u gelukkig maakte, heb medelijden met mijn ineenstortend huis, en als het niet te laat voor smeekbeden is, bezin u en verander uw plannen. Om u haten de Libysche volken mij en de Nomadische vorsten en zijn de Tyriërs op mij verbitterd. Om u werd mijn eer geschonden en mijn vroegere naam, die mij meer dan iets anders hief tot de sterren. Aan wie levert gij mij om te sterven over, gij mijn gastvriend, want dat is de enige naam die in plaats van echtgenoot nu nog rest. Wat talm ik nog? Soms totdat mijn broeder Pygmalion mijn muren verwoest of de Gaetuliër Iarbas mij als gevangene meevoert? Als ik tenminste voor uw vlucht een zoon van u had ontvangen, als een kleine Aeneas mocht spelen in mijn paleis, die in zijn gelaat mij aan u zou herinneren, zou ik mij niet geheel misleid en verlaten gevoelen.' Zo sprak zij en hij volgens Iupiters opdracht hield zijn ogen strak en onderdrukte met moeite zijn leed. Eindelijk sprak hij kort: 'Koningin, nooit zal ik ontkennen de weldaden, hoevele ge er ook opsommen kunt, aan mij bewezen; nooit zal het mij verdrieten terug te denken aan Dido, zolang ik mijzelf gedenk en de adem mijn leden bestiert. Voor het ogenblik zal mijn antwoord kort zijn. Niet was het mijn plan - verbeeld het u niet - dit land in heimelijke vlucht te verlaten; nooit spiegelde ik u een huwelijk voor, ik kwam niet tot zulk een verbond. Als het noodlot mij toestond een leven te leiden naar eigen beschikking en naar eigen wens voor mijn belangen te zorgen, zou ik allereerst denken aan de stad Troje en wat mij rest van mijn volk; dan stond nog Priamus' burcht, een nieuw Pergama had ik voor mijn overwonnen volk gebouwd. Maar naar het grote Italië verwijst mij Apollo, naar Italië beveelt mij het Lycisch orakel te gaan; dat is het land van mijn wensen, dat is mijn vaderland. Als de Carthaagse burcht en de aanblik van een Libysche stad u, een Phoenicische vrouw, hier bindt, waarom dan aan de Trojanen misgund zich te vestigen in Ausonisch gebied? Ook wij hebben het recht elders een rijk te zoeken. Telkens wanneer de nacht de landen in vochtige schaduwen hult, wanneer de vurige sterren verrijzen, vermaant en verschrikt mij in de slaap de verontruste schim van mijn vader. De kleine Ascanius is mij een waarschuwing en het onrecht gepleegd aan zijn dierbaar hoofd, als ik hem van Italië beroof en de landen hem door het lot beschoren. Nu bovendien heeft de tolk der goden door Iupiter zelf gezonden (ik zweer het bij ons beider hoofd) mij door het ijle luchtruim een boodschap gebracht; zelf zag ik in helder licht de god binnen de muren verschijnen, met eigen oren heb ik zijn stem gehoord. Houd op mij en u zelf te ontstellen met uw klachten; niet uit eigen wil zoek ik Italië.' Terwijl hij zo sprak had zij reeds lang zich van hem gekeerd en van terzijde zag zij hem aan; zij wendde haar ogen in 't rond en nam zijn gehele gestalte op met zwijgende blik. Toen sprak zij in woede ontvlamd: 'Trouweloze, niet een godin was uw moeder, niet Dardanus de stamvader van uw geslacht; de Caucasus, ruw door harde rotsen, heeft u gebaard, een Hyrcaanse tijger heeft u gezoogd. Want wat behoef ik u nog te verbergen? Voor welke erger dingen zou ik mij moeten sparen? Heeft hij over mijn tranen gezucht, de ogen gewend, ontroerd een traan gestort van medelijden met haar die hem liefheeft? Kan er iets zijn wreder dan dit? Noch de machtige Iuno, noch Iupiter, Saturnus' zoon, zien mij aan met goedgunstige ogen. Trouw is nergens te vinden. Ik nam hem op, de gestrande, van alles beroofd en ik gaf hem, dwaas die ik was, een deel van mijn rijk; ik gaf hem terug zijn verloren vloot, zijn vrienden heb ik gered van de dood. Brandende waanzin drijft mij voort. Apollo, de god der voorspelling, het Lycisch orakel, een tolk der goden, gezonden door Iupiter zelf, brengt door de lucht een gruwelijk bevel. Moet ik soms geloven, dat de hemelgoden zich hiermee bemoeien, dat dit hen stoort in hun rust? Maar ik houd u niet tegen, niet weerleg ik uw woorden. Ga, zoek Italië, zeil voor de wind naar uw rijk over zee. Maar ik hoop, als de goden der trouw nog iets vermogen, dat ge te midden der klippen voor uw schuld zult boeten en Dido dikwijls bij name zult roepen. Van u gescheiden zal ik met donkere vuren u volgen en wanneer de kille dood mijn ziel van mijn leden zal scheiden, zal mijn schim u altijd nabij zijn. De boete, verrader, zult gij mij betalen. Ik zal het horen en de tijding zal mij bereiken in het diepe rijk van de schimmen.' Hier brak zij plotseling haar woorden af en ziek ontvlood zij het daglicht en onttrok zij zich aan het oog, Aeneas achterlatend angstig en aarzelend en verlangend nog veel te zeggen. Zij zakte ineen en haar dienaressen namen haar op en brachten haar naar haar marmeren slaapvertrek en legden haar neer op het bed. Maar Aeneas, ofschoon hij door een troostend woord haar smart wilde lenigen en haar zorgen verlichten, volbracht toch diep zuchtend en in zijn hart door hevige liefde geschokt de bevelen der goden en keerde terug naar de vloot. Met temeer ijver gingen de Trojanen aan 't werk. Zij trokken overal de schepen van het strand in zee; de geteerde kiel werd vlot, zij droegen riemen aan, nog groen van het loof en hout uit de bossen, nog onbewerkt; zo'n haast had hun vlucht. Men zag hen draven en trekken uit de gehele stad, aan mieren gelijk, die op winter bedacht, plunderen een grote stapel graan om het in hun woning te bergen. Hun zwarte leger gaat over het veld, zij dragen de buit langs een nauw paadje dwars door het gras; sommigen duwen met de schouders een grote graankorrel voort, anderen sluiten het gelid en straffen de tragen; het gehele bospad wemelt van arbeid. Hoe was het u, Dido, bij het zien dier dingen te moede! Welke zuchten hebt gij geslaakt, toen gij vanaf de burcht het strand wijd en zijd zaagt krioelen en vlak voor u de gehele zee hoorde weerklinken van zoveel verschillende kreten? Genadeloze liefde, waartoe dwingt ge niet het menselijk hart! Zij werd opnieuw tot tranen gedwongen, tot bidden en smeken, om nederig haar trots voor de liefde te buigen, om niets onbeproefd te laten en niet doelloos te sterven. 'Anna,' zo sprak zij, 'gij ziet hoe men zich rept overal op het strand; van alle kanten zijn zij samengestroomd. Reeds nodigt het zeildoek de winden, blijde hebben de zeelui op de achterstevens kransen gehangen. Had ik slechts een zo groot verdriet kunnen voorzien, dan zou ik het, zuster, ook kunnen verdragen. Maar toch bewijs mij, Anna, deze ene dienst. Want u alleen placht de trouweloze te achten, aan u zijn geheime gevoelens toe te vertrouwen; gij alleen wist, hoe en wanneer ge het best de man benaderen kunt. Ga, zuster, en spreek de trotse vijand smekend toe. Nimmer heb ik met de Grieken in Aulis gezworen het Trojaanse volk te verdelgen of een vloot naar Troje gezonden; niet heb ik de schim of de as van zijn vader Anchises verstoord. Waarom weigert hij aan mijn woorden de toegang tot zijn hardvochtige oren? Waartoe die haast? Laat hij deze laatste gunst schenken aan zijn geliefde; laat hij wachten op een gemakkelijke vlucht en gunstige winden. Niet meer smeek ik als eerst om een huwelijk, door hem verraden, niet dat hij het schone Latium derft en zijn heerschappij prijsgeeft. Een ijdel uitstel is al wat ik vraag, rust en tijd voor mijn razernij, totdat het lot mij leert berustend te lijden. Ik bid hem om deze laatste gunst (heb erbarmen met uw zuster); als hij mij die zal schenken, zal ik tot in de dood die vergelden.' Zo smeekte zij en haar ongelukkige zuster bracht die droeve klachten over telkens weer. Maar hij bleef door tranen onbewogen en was ontoegankelijk voor ieder woord. Het noodlot verbood het, de god sloot de eenmaal gewillige oren. Zoals in de Alpen de noordenwinden een sterke eik van eeuwenoud hout door hun vlagen van links en van rechts te ontwortelen trachten - hij kraakt, de stam wordt geschokt en een diepe laag bladeren bedekt de grond. Hij staat vast in de rots en zijn wortels strekken zich naar Tartarus' diepten zover als zijn kruin zich verheft in de hemelse lucht : evenzo werd de held door woorden gebeukt van hier en van daar en hij voelde het leed in zijn dapper hart. Zijn geest bleef onwrikbaar; tranen vloeiden vergeefs. Toen meer dan ooit door haar noodlot verbijsterd verlangde de arme Dido te sterven; het hemelgewelf te aanschouwen vervulde haar met afschuw. Als om haar nog meer te dwingen haar plan te volvoeren en het zonnelicht te verlaten, zag zij toen zij haar geschenken op het wierookbrandende altaar legde (gruwelijk om te verhalen), dat het gewijde water zwart werd en de uitgegoten wijn veranderde in vuil bloed. Dit wonder vertelde zij niemand, zelfs niet aan haar zuster. Ook was er in haar paleis, gewijd aan haar eerste man, een marmeren kapel, die zij in ere hield met rijke gaven, omhangen met sneeuwwitte vachten en feestelijk loof. Hieruit meende zij klanken te horen en de stem van haar man die haar riep, wanneer de nacht de landen in duisternis hulde. Dikwijls scheen op het dak de eenzame nachtuil klagend zijn doodslied te zingen, de lange klanken rekkend tot weeklacht. Veel ook joegen de voorspellingen van vroegere zieners haar vrees aan door hun dreigend vermaan. In de slaap dreef een woedende Aeneas haar in angst voor zich uit, of zij scheen eenzaam achter te blijven en steeds onvergezeld een lange weg te gaan, haar Tyriërs zoekend in een verlaten streek. Zo zag eens de krankzinnige Pentheus de Erinyen nader komen, hij zag twee zonnen aan de hemel en twee Thebes verschijnen. Zo ook werd Agamemnons zoon Orestes voortgejaagd over het toneel, ontvluchtend zijn moeder, gewapend met fakkels en zwarte slangen, ontvluchtend de wrekende Furiën, op de drempel gezeten. Toen zij dus door smart overwonnen en aan de waanzin ten prooi besloot om te sterven, overwoog zij de tijd en de wijze en wendde zij zich tot haar zuster, maar haar gelaat verborg haar plan en haar helder voorhoofd veinsde hoop: 'Ik heb, lieve zuster, een middel gevonden (wens uw zuster geluk), dat hem aan mij teruggeeft of mij van mijn liefde verlost. Aan de grenzen der aarde aan Oceanus' kust in de streek van de dalende zon ligt het Ethiopische land, waar de machtige Atlas het hemelgewelf, met fonkelende sterren bezet, op zijn schouder doet draaien. Op een priesteres uit dit land werd ik gewezen, de wacht van de tempel der Hesperiden, die aan de draak zijn maaltijd gaf en de heilige takken in de boom bewaakte, sprenkelend vochtige honing en slaapverwekkende maankop. Deze belooft dat zij door haar spreuken het hart van wie zij maar wil kan verlossen van zware zorgen en ze aan anderen geven; zij kan het water doen stilstaan in de rivieren, de sterren wentelt zij terug op hun baan, de nachtelijke schimmen roept zij naar boven. De aarde, zoals ge zult zien, loeit onder de voeten, de essen dalen van het gebergte omlaag. Ik zweer, lieve zuster, bij de goden, bij u zelf en uw dierbaar hoofd, dat ik mij tegen mijn zin met magische kunsten inlaat. Maar richt op de binnenplaats van het paleis onder de blote hemel heimelijk een brandstapel op en leg daarop de wapens die de trouweloze man in het vertrek liet hangen, al de kleren die hij droeg, het huwelijksbed dat mijn ondergang was. Ik wil alles wat mij aan die goddeloze herinnert verdelgen; zo raadde de priesteres mij aan.' Na deze woorden zweeg zij en haar gelaat verbleekte. Toch geloofde Anna niet dat haar zuster met dit vreemde offer haar dood verbloemde; zo grote waanzin kon haar geest niet bevatten; zij vreesde geen erger dingen dan bij de dood van Sychaeus; dus volbracht zij de opdracht. Toen de brandstapel in de binnenhof stond, hoog opgericht met blokken van dennen en eiken, omhing zij hem met kransen van bloemen en het loof van cipressen, het loof van de dood. Zij legde op het bed de kleren en het achter gelaten zwaard en zijn beeltenis, zich geheel bewust van wat ging volgen. Bij de altaren rondom riep luid de priesteres met loshangend haar driemaal honderd goden aan, en Erebos en Chaos, Hecate in haar drie gestalten, de drie vormen der maagdelijke Diana. Zij sprenkelde water, naar heette geput uit de bron van Avernus; rijpe gewassen met het sap van zwart vergif werden bij maanlicht gezocht en gesneden met koperen sikkels. De wrat gerukt van de kop van het pasgeboren veulen, liefde verwekkend, werd aan de merrie ontnomen. Dido zelf stond dichtbij het altaar met meel in de gereinigde handen, één voet van schoeisel ontdaan, met loshangend kleed en zij riep de goden aan tot getuigen van haar naderende dood en riep de sterren aan om haar lot te aanschouwen. En zij bad tot de rechtvaardige en waakzame goddelijke macht, die onvergolden liefde behoedt. Het was nacht en alle vermoeiden op aarde genoten een vredige slaap. Bossen en woeste zeeën waren in rust toen de sterren voortgleden op het midden van hun baan; de akker zweeg stil, het vee en de bonte vogels die de wijde heldere meren en de met struiken begroeide velden bewonen waren in slaap in de zwijgende nacht. Niet de Phoenicische: haar kranke geest ontspant zich niet in de slaap, de nacht daalt niet in haar ogen, niet in haar borst. Haar kwelling verdubbelt, haar herrijzende liefde woedt en golft met een kokende branding van toorn. Weer overdenkt in onrust haar hart: 'Ach, wat begin ik? Moet ik, allen ten spot, mijn vroegere minnaars beproeven en nederig een huwelijk zoeken met een der Nomaden, die ik zo dikwijls als echtgenoot heb versmaad? Of moet ik volgen de Ilische vloot en alle bevelen van de Trojanen? Zeker omdat ik er baat bij vond ze vroeger te hebben geholpen en zij dankbaar de oude weldaad gedenken! Al zou ik het willen, wie zal het dulden en mij, de gehate, opnemen in de trotse schepen? Rampzalige, kent gij dan nog niet de meinedigheid van het Trojaanse ras? Trouwens, zal ik alleen vluchtend hen op hun juichende tocht begeleiden? Of voeg ik bij hen, omringd door mijn Tyriërs en al mijn getrouwen en moet ik hen, die ik ternauwernood van Sidon deed scheiden, opnieuw voeren over zee en bevelen de zeilen voor de wind te ontplooien? Neen, sterf, zoals ge verdiend hebt en verjaag uw leed door het zwaard. Gij, zuster, gezwicht voor mijn tranen, hebt het eerst mij, verdwaasde, beladen met onheil en aan een vijand overgeleverd. Niet mocht ik zonder huwelijk, zonder misdaad mijn leven leiden als de dieren in het veld, vrij van de kwellende liefde. Niet bleef bewaard de gelofte gedaan aan de as van Sychaeus.' Zo hevige klachten braken los uit haar hart. Aeneas, reeds vast tot vertrekken besloten, genoot, nu alles gereed was, de slaap op de hoge achterplecht van zijn schip. Opnieuw verscheen aan hem in de slaap de gestalte van de god met hetzelfde gelaat, in alles gelijk aan Mercurius, in stem en kleur en blonde haren en gratie van jeugd en opnieuw scheen hij hem zo te vermanen: 'Zoon der godin, kunt gij slapen in deze nood en ziet gij niet, hoe grote gevaren u dreigen en hoort gij, dwaas, de gunstige winden niet blazen? Zij zint in haar hart op listen en gruwelijke misdaad, vast besloten te sterven, ziedend van golvende toorn. Vlucht ge niet ijlings van hier, zolang ge vluchten kunt? Weldra zult gij de zee zien warrelen van schepen en wrede fakkels zien vlammen, het strand zal branden van vuren, als Aurora u aantreft op deze kusten nog toevend. Op weg, niet langer gedraald! Een grillig en veranderlijk wezen is altijd de vrouw.' Na deze woorden verdween de god in de donkere nacht. Toen door de plotselinge droomverschijning verschrikt sprong Aeneas op uit de slaap en liet ook zijn makkers geen rust. 'Haast u, mannen, ontwaakt en zet u neer aan de riemen, ontplooit terstond de zeilen. Een god, uit de hoge hemel gezonden, spoort aan tot haastige vlucht en beveelt ons opnieuw de gevlochten kabels te kappen. Wij volgen u, heilige god, wie gij ook zijt en opnieuw gehoorzamen wij jubelend aan uw bevel. Moogt gij ons bijstaan en ons helpen en gunstige sterren aan de hemel doen schijnen.' Met deze woorden trok hij het bliksemend zwaard uit de schede en kapte het ankertouw met het ontblote staal. Eenzelfde geestdrift bezielde allen; zij sleepten en renden : het strand werd verlaten. De zee ging onder de schepen schuil. Vol ijver wierpen de roeiers het schuim omhoog en zij scheerden het donkere zeevlak. Reeds verliet Aurora het saffraangele bed van Tithonus en spreidde nieuw licht over de aarde. Toen vanuit haar vensters de koningin het eerste daglicht zag gloren, werd zij de vloot gewaar die uitvoer met volle zeilen en zag zij het eenzame strand en de haven van roeiers verlaten. Drie-, viermaal sloeg zij zich op de bekoorlijke boezem en zich de blonde haren uitrukkend riep zij: 'Bij Iupiter! Zal die vreemdeling ongestoord heengaan tot hoon van mijn heerschappij? Zal niemand te wapen snellen en hen volgen uit de gehele stad, zal niemand de schepen van hun ligplaats slepen in zee? Gaat, brengt snel fakkels, geeft wapens, werpt u op de riemen! Maar ach, wat zeg ik, waar ben ik? Welke waanzin verbijstert mijn geest? Rampzalige Dido, treffen u nu eerst zijn trouweloze daden? Toen gij hem de scepter aanboodt, toen was het daarvoor de tijd. Zie, hoe hij trouw is aan zijn beloften, de man die, naar men zegt, zijn landsgoden meevoerde en zijn oude, zwakke vader op zijn schouders droeg! Had ik hem niet kunnen grijpen en zijn lichaam verscheuren en strooien over de golven, had ik zijn vrienden, Ascanius zelf niet kunnen doden en hem voorzetten als maal aan de vader? Misschien was de krijgskans onzeker geweest. Laat dat zo zijn; wie had ik te vrezen, ik die de dood verkoos? Fakkels had ik geworpen in het kamp, de schepen had ik in vlam gezet, vader en zoon vernietigd met hun gehele geslacht, en mijzelf gestort in de dood. Gij, zon, die met uw vlammen alle dingen der aarde verlicht, gij, Iuno, aanstichtster en getuige van mijn liefde, gij, Hecate, huilend aangeroepen in de nacht op de driesprongen der steden, gij wrekende Furiën en goden van de stervende Elissa, verneemt deze dingen en keert uw wrekende macht tot dit onheil en hoort onze gebeden. Als het onvermijdelijk is dat deze verrader aan land komt en een veilige haven bereikt, als Iupiters beschikking dit eist en dit einddoel vaststaat, laat hij dan worden bestookt door oorlog en wapens van een vermetel volk, laat hij uit zijn gebied verbannen, losgerukt uit de omhelzing van Iulus smeken om hulp, laat hij aanschouwen de onwaardige dood der zijnen en wanneer hij zich geschikt heeft in de voorwaarden van een onbillijke vrede, laat hij dan niet van troon en levensgeluk genieten, maar ontijdig vallen en onbegraven liggen op het eenzame strand. Dit bid ik, deze laatste bede stroomt uit mij tegelijk met mijn bloed. En gij, Carthagers, vervolgt met uw haat zijn stam en zijn toekomstig geslacht, brengt aan mijn as deze geschenken. Geen vriendschap moet tussen de beide volken zijn, geen verdrag. Moogt gij uit ons gebeente als wreker eens worden geboren, gij die met fakkel en zwaard die vreemdeling uit Troje zult achtervolgen, nu of later, wanneer maar de kracht het gedoogt. Kust tegen kust, zee tegen zee, wapens tegen wapens, laten zij strijden, zij zelf en hun nageslacht, dat is mijn bede.' Zo sprak zij en haar zoekende geest zon op een middel om hoe eerder hoe liever van het gehate leven te scheiden. Toen sprak zij kort tot Barce, Sychaeus' voedster (want van de hare rustte de as in haar vroegere vaderland): 'Vraag, lieve voedster, mijn zuster Anna hier te komen. Zeg haar, dat zij zich haasten moet zich te besproeien met water uit de rivier en hier moet brengen het vee en wat voor het zoenoffer nodig is. Laat zij zo komen, en gij, omwind uw slapen met heilige hoofdband. Ik wil voor de onderaardse Iupiter de offers voltooien, die ik naar voorschrift heb voorbereid en een eind maken aan mijn verdriet door de brandstapel van de Trojaan ten prooi aan de vlammen te geven.' Zo sprak zij en Barce haastte zich weg met de bedrijvige stap van een oude vrouw. Maar Dido beangst en verdwaasd door haar wanhopig plan, rollend de bloedige ogen, de trillende wangen met vlekken geverfd, bleek door de naderende dood, snelde naar het binnenste deel van het huis en beklom in waanzin de hoge brandstapel en ontblootte het Trojaanse zwaard, niet voor zulk een doel ten geschenke gevraagd. Hier zag zij de Trojaanse kleren en het bekende bed en een ogenblik toevend in tranen en in gedachten wierp zij zich op het bed en sprak zij haar laatste woorden: 'Zoete resten, zoet zolang het lot en de godheid het toeliet, neemt mijn leven en verlost mij van dit leed. Ik heb geleefd en de gang volbracht, die de fortuin mij wees. Nu zal mijn schim in grootheid onder de aarde gaan. Ik heb een prachtige stad gesticht, mijn muren heb ik gezien, ik heb mijn man gewroken op mijn vijandige broeder, ik gelukkige, haast al te gelukkig, als de Trojaanse schepen nooit aan onze kusten waren geland.' En haar gelaat in het kussen gedrukt sprak zij nog: 'Ongewroken zullen wij sterven, maar laten wij sterven. Ja, zo wil ik naar het schimmenrijk gaan. Laat de wrede Trojaan aan de brand zijn ogen vergasten midden op zee en met zich dragen het onheilsteken van mijn dood.' Zo had zij gesproken en terwijl zij nog sprak had zij zich gestort in het zwaard; haar dienaren zagen het ijzer schuimend van bloed, de bezoedelde handen. Een jammerkreet steeg op in de hallen van het paleis, het gerucht doorzwierf de geschokte stad. Het huis weerklonk van klachten en snikken en vrouwelijke weeklacht, de hemel weergalmde van de luide slagen van rouw, alsof een vijand was binnen gestormd en geheel Carthago ineen zou storten of het oude Tyrus, en woedende vlammen zich zouden kronkelen langs gevels van huizen en tempels. Toen haar zuster het hoorde, snelde zij ten dode ontsteld en verschrikt door de menigte; zich de wangen schendend en zich slaande op de borst riep zij de stervende aan: 'Dit was dan, zuster, uw doel! Mij moest gij bedriegen? Dit moest mij de brandstapel brengen, het vuur en het altaar? Wat moet ik, verlatene, het eerst bejammeren? Hebt gij mij, uw zuster, in uw dood versmaad en niet bij u gewenst? Ach, hadt me tot eenzelfde noodlot geroepen! Eenzelfde smart, hetzelfde uur had ons de dood gebracht door het zwaard. Bouwde ik met eigen handen de brandstapel op, riep ik met eigen stem de voorvaderlijke goden aan, om, wrede, van u gescheiden te zijn terwijl ge hier laagt? Gij hebt u zelf, zuster, vernietigd en mij, uw volk en de vaderen van Sidon en uw stad. Geeft water, opdat ik de wonden was en als haar nog een laatste adem ontzweeft, wil ik met mijn lippen die vangen.' Zo sprekend had zij de hoge treden bestegen en zij drukte haar stervende zuster aan het hart en koesterde haar en snikkend droogde zij het zwarte bloed met haar kleed. Dido trachtte opnieuw haar door de dood bezwaarde ogen te heffen, maar had daartoe niet de kracht; diep in haar boezem schrijnde de wond. Driemaal hief zij zich op, op haar elleboog steunend; driemaal zonk zij terug in de kussens en met dwalende ogen zocht zij het licht aan de hoge en zuchtte, toen zij het vond. Toen kreeg de almachtige Iuno deernis met haar langdurig lijden en moeilijke dood. Zij zond Iris van de Olympus om de worstelende ziel uit de boei van het lichaam te bevrijden. Omdat zij stierf niet door het lot, niet door een verdiende dood, maar ongelukkig, voor haar tijd, tot plotselinge waanzin ontvlamd, had Proserpina nog niet een blonde lok van haar kruin genomen en nog niet haar hoofd gewijd aan de stygische Orcus. Iris, met dauwdroppels bedekt, vloog op haar saffraankleurige vleugels door hemel omlaag, trekkend in het zonlicht een bonte boog van duizend kleuren en bleef zweven boven Dido's hoofd. 'Deze lok,' zo sprak zij, 'wijd op bevel ik aan Pluto en ik verlos u nu van uw lichaam.' En met haar rechterhand sneed zij een lok af; tegelijk ontgleed alle warmte en het leven verdween in de winden. Vergilius, Aeneis 6. 450 - 476Aeneas ontmoet Dido in de onderwereldin
de vertaling van M.A.Schwartz Daar ook te midden van hen, met nog verse wond, dwaalde de Phoenicische Dido door het grote woud. Toen de Trojaanse held naast haar stond en in de donkere schaduw haar had herkend, zoals hij die bij het begin van de maand de maan door de nevels opkomen ziet of meent te hebben gezien, stortte hij tranen en sprak met tedere liefde haar toe: 'Ongelukkige Dido, zo kwam tot mij een ware tijding, dat gij zijt gestorven en met het zwaard uw einde gezocht hebt? Ach, ben ik de reden geweest van uw dood? Ik zweer bij de sterren, bij de hemelse goden, bij de trouw die moge zijn in de diepte der aarde, tegen mijn wil, koningin, heb ik uw kusten verlaten. Dezelfde bevelen der goden, die mij nu dwingen door het rijk van de schimmen te gaan, door plaatsen verweerd door verval, door donkere nacht, hebben ook toen door hun macht mij gedwongen. Niet kon ik geloven, dat ik door van u te scheiden u zo nameloos leed bracht. Houd uw schreden in en onttrek u niet aan mijn aanblik. Voor wie wilt gij vluchten? Dit is de laatste maal, dat het lot mij vergunt tot u te spreken.' Met zulke woorden trachtte Aeneas haar brandend hart en norse blik te verzachten en haar tranen te wekken. Maar zij hield haar ogen van hem gekeerd en strak gericht naar de grond; haar gelaat bleef onberoerd door zijn taal, alsof daar stond een harde rots of een blok Marpesisch marmer. Ten laatste snelde zij heen en vluchtte vijandig in het schaduwrijk woud, waar Sychaeus, haar eerste gemaal, het leed met haar deelde en liefde met liefde vergold. Lang staarde Aeneas, geschokt door het wrede lot, met tranen in het oog haar na, van medelijden vervuld.
|