Publius Vergilius Maro

Aeneis VI

(De Aeneis van Publius Vergilius Maro, metrisch vertaald door P. W. de Koning. Amsterdam, P. N. van Kampen & Zoon, 1915.)


Zesde boek

Schreiend sprak hij 't, ontplooide het zeil en zijn vloot gleed voorspoedig
In het leste aan wal, aan de kust van 't Euböische Cumae.
Daar werd de boeg naar zee toe gewend en de beet van het anker
Grondde en hechtte het schip en de bochtige spiegels omzoomden
D' oever. Vol geestdrift snelde de jeugd het Hesperische land in. 5
Enekelen wekten 't beginsel der vlam, in den vuursteen verholen;
Anderen liepen door 't woud, dat het schaduwrijk huis van het wild is,
Zochten de stroomen en wezen ze aan. En de vrome Aeneas
Steeg ten tempelburcht, waar de hooge Apollo in zetelt,
En de aangrenzende heimlijke woon der gevreesde Sibylle: 10
Een ontzaglijke grot. Want aan haar gaf de ziener van Delos
Kracht van geest en doordringend verstand en onthult haar de toekomst.
Reeds betraden zij Trivia's woud en zijn gouden paleizen.
  Daedalus is, naar men zegt, toen hij op zijn pijlsnelle wieken
En het luchtruim vertrouwend het rijk van Minos ontvluchtte, 15
Langs dien zeldzamen weg, tot de ijskoude poolster gestegen
En stond, eindelijk, zwevende stil boven Cumae's gebergte.
Hier voor het eerst weer nedergedaald, heeft hij U, o Apollo,
Beide zijn vleuglen gewijd en stichtte U een onmeetlijken tempel.
En hij dreef in het brons van de poort Androgeos' sterven; 20
Dan hoe d' Atheners, elk jaar, tot dien jammer gedwongen, met zeven
Zonen dit hebben geboet: men zag er de urn en de loten.
Daartegenover de Gnossische kust, uit de vloeden verrijzend,
En de smaadlijke drift voor den stier en Pasiphaë listig
Tot hem gebracht en 't gemengelde soort, het tweevoudige kroost: den 25
Minotaurus, een beeld van Venus' verfoeilijkste tochten.
Dan dien hof van eindeloos leed, onontkoombare dwaling.
Toch heeft Daedalus zelf, ontroerd door d' ontzaglijke liefde
Der prinses, die verwarring van 't huis, al zijn listen ontdekt en
't Gaan in den blinde door 't kluwen bestierd. En, Icarus, gij ook 30
Hadt, had de smart het geduld, een plaats in het kunstwerk gevonden.
Tweemaal trachtte de vader uw lot in het goud te verbeelden,
Tweemaal zonk hem de hand in den schoot. Zoo hadden zij al die
Beelden aandachtig beschouwd, waar niet Achates, hun bode,
Haast onmiddellijk weder gekeerd, met Deïphobe, Glaucus' 35
Dochter, de Aartspriesteres van Diana en Phoebus, en deze:
"Nu ontbreekt ons de tijd voor nieuwsgierig beschouwen, Aeneas.
Offer een zevental runderen waar geen juk nog op rustte
En, gekozen als 't hoort, ook zeven schapen." Dit sprak zij.
De Trojanen voldeden terstond aan het godlijk bevelen, 40
Toen dus leidde zij hen in het statige heiligdom binnen.
In den flank der Euboische rots is een machtige ruimte
Uitgehouwen, waarop een honderd toegangen monden,
Honderd poorten met honderd stemmen, voor 't woord der Sibylle.
Pas was de drempel bereikt of de maagd sprak: "Bid om 't orakel. 45
Snel, zoo sprak zij, de God, zie, de God!" En terwijl zij dit zeide,
Nog aan den ingang, veranderde ineens haar gezicht, haar gelaatskleur,
Loste zich 't haar uit den wrong, zij hijgde naar adem, het trotsche
Hart sloeg onstuimig van drift; zij scheen grooter, onmenschelijk van stem, waar
Zij de bezieling bespeurt van den God, die reeds nader komt. "Bid toch, 50
Doe uw geloften, Trojaan! Wat talmt gij, Aeneas? Niet eerder
Zullen de machtige monden van 't huis, dat de Godheid geraakt heeft,
Opengaan." En zij zweeg. En koud liep de vrees den Trojanen
Door het verharde gebeent' en Aeneas borst uit in gebeden:
"Phoebus, gij die steeds de ontzettende rampen van Troje 55
Hebt beklaagd en den pijl door de hand van Paris geschoten,
Op Achilles gericht: ik heb met U als mijn leidsman,
Zóóveel zeeën doorkruist en zoo tallooze landen omzworven,
't Verre Massylische rijk en de kust die de Syrten omspoelen.
En ... nu eindelijk greep ik den oever van 't vluchtend Italie, 60
Moge niet verder dan hier het Trojaansche geluk ons gevolgd zijn.
En, Godinnen en Goôn, gij wien Ilion zoo in den weg stond
Met zijn stralende glorie, nu is het toch billijk wanneer gij
Nu ons volk verschoont. En gij, o heilige zienster,
Kenster der toekomst, (wat vraag ik dan 't rijk dat het Lot mij beloofde?) 65
Geef den Dardanen en geef den vervolgden Penaten van Troje
En hun dwalenden Goôn in Latium woonplaats te vinden.
Dan richt ik een tempel geheel uit marmer gebijteld,
Phoebus en Trivia op en wijd hem jaarlijksche feesten.
En ook gij, algoede, zult dan uw outer erlangen. 70
Want uw spreuken, waarin gij mijn volk het geheim van het noodlot
Hebt ontsluierd, zal ik, in mijn rijk ter heilige plaatse,
Neder doen leggen en daar door priesteren laten bewaren.
Doch schrijf thans uw orakels niet neer, opdat niet de bladen
Door den rukkenden wind in wilde verwarring geraken; 75
'k Bid u, spreek ze ons uit." Hiermede besloot hij en zweeg hij.
  Maar de Sibylle, nog steeds niet in staat om den God te verdragen,
Liep als een razende rond, alsof zij trachtte Apollo
Af te werpen. Maar hij - rukte 't schuimend gebit slechts te vaster,
Temde het toornige hart en klemde haar dwingend de flanken. 80
En reeds hadden d' ontzaglijke monden van 't huis zich geopend,
Alle honderd, en kwam haar woord door het luchtruim gedragen:
"Gij, die ten leste dan toch aan 't gevaar van de zee zijt ontkomen,
Maar die het grootste nog dreigt op het land: de Dardaner zal zeker,
Schud die vrees van U af, het rijk van Lavinus betreden; 85
Maar hij zal wenschen 't waar nimmer geschied. 'k Zie vreeselijken oorlog
En den Tiber die schuimt van het bloed der velen die vielen.
'k Zie de Simois, den Xanthus, en 'k zie weer de Dorische kampen,
Als voorheen, en een tweeden Achilles als gene geboren
Uit onsterflijken schoot. En steeds de Saturnische Juno, 90
Die op het slagveld de Teucrers vervolgt. Wee! Hoe tallooze volken
En Hesperische steden zult gij niet gaan smeeken om bijstand.
En weer zal een bruid, die vreemd is aan 't volk der Trojanen,
Oorzaak dier jammeren zijn. Maar gij, wat immer gebeure,
Wijk niet als het onheil dreigt, ga te moediger voorwaarts; 95
Moediger dan uw Fortuin het gedoogt. Uw weg tot de redding
(Wat gij het minste vermoedt) zal een stad van de Grieken u banen."
  De Sibylle van Cumae voorspelde die vreeslijke raadslen,
Waarheid in duister gehuld, en het bromde uit den heiligsten tempel
Langs de gewelvender grot. Zóó wild heeft Phoebus de teugels 100
Haar geschud en der razende 't spoor in de zijde gedreven.
Nauw was haar woede bedaard, nauw zwegen haar trillende lippen,
Of Aeneas begon: "O maagd, geen nieuwe verschrikking
Doemt mij op en geen enkelen strijd, die mij nieuw is, vernam ik;
't Was mij alles bewust en ik wende mijn hart het te weten. 105
Doch hier smeek ik u om, aangezien, naar men zegt, hier de poorten
Van den vorst van het schimmenrijk zijn en de poel dien het stijgend
Water van d' Acheron vormt: sta mij toe mijn dierbaren vader
Weder te zien; wijs gij mij den weg en ontsluit mij den toegang.
Hem toch ontrukte ik eens aan het midden der vijanden, droeg hem 110
Op mijn schouders door vlammen en vuur en de tallooze speeren;
Hij begeleidde mijn tocht door iedere zee en verdroeg de
Duizend gevaren van iederen vloed, elk dreigen des hemels,
Afgetobd en verzwakt, meer dan 't lot en de grisheid gedoogen.
En hijzelf hij maande mij aan en bad mij uw drempel 115
Op te zoeken en u dit te smeeken. Erbarm u, o goede,
Over vader en zoon. Dit alles toch kùnt gij bewerken.
Niet voor niets gaf Hecate u het bewind van 't Avernisch
Woud. Zoo Orpheus eens, op zijn Thracische cyther vertrouwend
Met zijn zangrige snaren de schim van zijn gade mocht roepen, 120
En zoo Pollux zijn broer, door telkens voor dezen te sterven,
Vrij koopt en telkens zoo gaat en zoo keert. Wat noem ik u Theseus?
Wat den Alcide? Ook ik sproot uit Juppiter, koning der Goden."
  Zoo dus sprak hij haar toe en omklemde 't altaar met de handen.
Toen gaf hem de Sibylle bescheid: "O, nakroost van Goden, 125
Zoon van Anchises, Trojaan! Het valt licht in d' Avernus te dalen,
Nacht en dag staan de poorten van Dis, den duisteren, open;
Maar te keeren en weer tot de hoogere luchten te stijgen,
Dat is de moeite en de last. Slechts weinigen, Godengeboornen,
Hebben het, wijl hen Juppiter liefhad, of deugd hen tot d' aether 130
Op deed rijzen, vermocht. Want alomme in 't rond zijn de wouden,
En de Cocytus glijdt er om heen met zijn slijkrige bochten.
Maar ... is uw liefde zoo groot, hebt gij zóó sterk een begeeren,
Twéémaal het meer van den Styx te bevaren, den Tartarus tweemaal
Met uw oogen te zien, geeft gij toe aan dit roekeloos trachten, 135
Luister dan wat vooraf moet volbracht: Aan de Stygische Juno
Toegeheiligd en in het dichtste van 't lommer verscholen,
Wast een twijg, waarvan èn de steel èn het lover van goud zijn;
En de schaduw van heel het woud en zijn zwarte valleien,
Rond haar, dekken haar toe. Maar slechts diengeen die de gouden 140
Loot van den boomstam kan rukken vergunt het noodlot der Goden
Neder te dalen in d' aard. Want de schoone vorstin van d' Avernus
Eischt die twijg als gave van hem die haar rijk zal betreden.
En een andere tak van hetzelfde metaal zal ontspruiten
Als de eerste den stam is ontvreemd. Dus zoek haar en vindt gij, 145
Pluk haar ineens met de hand; zoo behoort het: want hem die geroepen
Is, dien volgt ze als begeerde zij dat, zonder eenige moeite,
Maar geen ander zal met alle krachten der wereld
Slagen, zelfs niet met de snede van 't zwaard. En nog daarenboven:
Thans, terwijl gij d' orakels bevraagt en bij 't outer blijft toeven, 150
Ligt het lijk van een vriend, wee, gij weet het nog niet, op het zeestrand
En bezoedelt uw vloot. Begraaf dit naar 't past onder de aarde;
Voer dan donker ve naar 't altaar om den God te verzoenen.
Zóó toch zult gij het rijk dat den levenden toe is gesloten
En de Stygische wouden betreên." Zij sprak en verstomde. 155
  En de held ging langzaam heen met de oogleden neder
En met somber gelaat en giste welk duister gebeuren
Was geschied en zich schuilhield, terwijl de getrouwe Achates
Naast hem ging, in die zorg, die hen beiden vervulde, verzonken.
En zij spraken veel, zich in honderd vermoedens begevend, 160
Welken vriend de Sibylle bedoeld had en wien zij ter aarde
Moesten bestellen en toen, nadat zij, bij eb, bij de branding
Waren gekomen, ach, vonden zij daar, onwaardig gestorven,
't Lijk van Aeolus' zoon, Misenus, die elk overtrof als 't
Gold om met de trompet verzaamlen of aanval te blazen. 165
Deze was Hectors vertrouwde geweest en ging steeds aan zijn zijde
En wierf glanzenden roem, als trompetter en werper van speeren;
Maar nadat zijn vriend door Achilles van 't leven beroofd was,
Na den strijd, had de dappere zich bij den grooten Aeneas
Aangesloten, in roem en in lot geen minderen volgend. 170
Toen hij echter het vlak van de zee op een schelp deed weerklinken
En (de dwaas!) door zijn zang, ook de Goden ten wedstrijd getart had,
Toen heeft Triton, naijverig, hem (zoo 't gelooflijk mag schijnen,)
Tusschen de rotsen omringd en door 't schuimende water bedolven.
Nu betreurden hem allen maar nog het meeste Aeneas. 175
Luid klonk de klacht. En zij ijlden aan 't werk om 't bevel der Sibylle
Te volbrengen, 't altaar, dat zijn lijk moest ontvangen, al schreiend
Saam te voegen en hoog in de lucht uit hout te verheffen.
En in het maagdelijk bosch, waar de statige woon van het wild is,
Stortte de spar en de steeneik weerklonk door den bijlslag getroffen, 180
Stortte de rijzige den en zijn kern, door de wiggen gespleten,
Scheurde uiteen en de hellingen langs viel d' ontzaglijke olmboom.
En Aeneas ook thans bij een arbeid als dezen de eerste,
Spoorde, een bijl in de handen, zijn schaar door zijn voorbeeld tot vlijt aan.
Maar terwijl hij, nog immer vervuld van zijn leed, het gebeurde 185
In zijn hart overwoog en rondkeek, toen baden zijn lippen:
"Ach als nu eens die tak van goud in zulk een oneindig
Woud aan mijn blikken verscheen, waar van u toch, mijn arme Misenus,
Ach, tè waar slechts, de zienster ons al wat gebeurd is voorspelde."
En nauw sprak hij het uit, of zie, daar streken twee duiven 190
Eensklaps uit den aether terneer en vlak voor zijn voeten
Zetten zij zich op het mosch. En de machtige krijger herkende
Aanstonds de vogels zijn moeder gewijd en bad in zijn blijdschap:
"Zóó er een weg mocht bestaan, weest gij mijn gidsen en neemt uw
Koers door het woud, waar de kostbare tak het leem overschaduwt. 195
En gij, moeder, Godin, sta mij bij op dit moeielijk tijdstip."
Sprak en hield al wachtend stil in aandachtig beschouwen,
Wat het teeken zou zijn, waarheen zij haar vlucht zouden wenden.
Zij nu vlogen al weidende voort, doch zoo, dat diegene
Die haar volgde ze niet uit de oogen verloor. Maar, zoodra zij 200
Den zwaar walmenden strot van den diepen Avernus bereikten,
Stegen zij pijlsnel omhoog en streken door 't heldere luchtruim
Neder, waar zijn hoop had gewenscht, op 't tweeloverig hout, daar
Waar de gloed van het goud vreemd door takken en bladeren gloorde.
Lijk de vogellijm in het bosch, als de herfstwind al huivert, 205
Jeugdig, zijn lover vol glans, dat de boom zelf niet teelde, doet bloeien
En de tengere stammen omwindt met safraangele vruchten.
Zóó scheen daar het bebladerd metaal door de donkere twijgen
Heen en zoo knetterde 't zacht, lijk het klatergoud doet, op de winden.
En Aeneas greep 't dadelijk vast en hij scheurde 't begeerig 210
Los van den donkeren eik en bracht het naar 't huis der Sibylle.
  Maar de Teucrers beweenden intusschen Misenus op 't zeestrand;
Aan de ondankbare asch werd die eer, die de laatste is, bewezen.
En zij timmerden eerst een reusachtige houtmijt te zamen,
Heel uit planken van harstrijk hout en bedekten de zijden 215
Met veel somber loof en richtten de droeve cypressen
Op aan het front en bekleedden dit ook met zijn glanzende waapnen.
Legden vervolgens het vuur onder ketels van brons aan en deden
't Water bruisen; toen wieschen zij 't ijskoude lichaam en zalfden 't;
Tevens beschreiden zij hem. Toen vlijden zij 't lijk des beweenden 220
Op den mutsaard en wierpen zijn kleed en zijn prachtigen mantel
Naast hem en over hem heen. Toen, het droevigste werk wel van alles,
Plaatsten zich enkelen onder de baar en hielden de toortsen,
Naar der vadren gebruik, daar onder en wendden het hoofd af.
Zóó werd alles verteerd, al de wierook, de spijs en de vaten, 225
Waar men de olie uit goot. En zoodra het als stof in elkaar zonk
En de vlam haar toorn had geboet, toen wiesch men wat restte
En de dorstige asch in wijn. Toen heeft Corynaeus
Het gebeente vergaard en heeft hij de bronsurn gesloten;
Ging toen driemaal rond en heeft zijn makkers met zuiver 230
Water besprenkeld, ze slaand met den tak van den vruchtbare' olijfboom.
En hij reinigde hen en sprak het woord van het afscheid.
Maar Aeneas heeft bovendien een ontzaglijken heuvel
Opgericht voor den held en zijn waapnen, zijn riem en zijn tuba
Naast hem gelegd, onder 't hooge gebergt dat Misenus genoemd wordt 235
En den naam dien 't ontving door de eeuwen heen zal bewaren.
  En terstond hierop volbracht hij den last der Sibylle.
't Was een diepe spelonk met een wijden angstwekkenden ingang,
Trouw bewaakt door den lichtloozen poel en het donkere oerwoud.
En een damp, zoo verpestend en boos dat geen enkele vogel 240
Daar, waar naar het gewelf van den hemel die adem omhoog stijgt,
Straffeloos d' aether kan klieven, stijgt op uit het donkere keelgat.
En als aanvang bracht hij vier onvolwassene stieren,
Zwart van zadel. Toen goot de Sibylle hun, over de hand heen,
Wijn op het voorhoofd en sneed het haar, dat tusschen de hoorns is, 245
Af en legde het neer, dit het eerst, op de heilige vlammen;
En riep Hecate aan, die macht heeft in hemel en helle.
Anderen zetten hun 't mes in de keel en vingen den lauwen
Stroom in de offerschaal op. En Aeneas slachtte een pikzwart
Lam aan de moeder der Furien, de Nacht, en haar zuster de Aarde 250
En een onvruchtbare vaars voor U, Proserpina. En toen eerst
Bracht hij het nachtlijke offer ten eind voor den Stygischen koning;
Lei het vleesch van die vier stieren geheel op de vlammen
En goot smeuige olie erop, op de brandende darmen.
Maar bij het valen van 't licht der pas verrijzende zonne 255
Loeide de grond waar zij stonden en was 't of de heuvlen, de bosschen
Zich bewogen en hondengeblaf weerklonk door het duister,
Bij de komst der godin. "Van hier, gij die niet zijt geroepen,
Kreet de zienster, van hier! Ontvlucht de geheiligde wouden.
Gij Aeneas treed voort en ruk het zwaard uit de schede. 260
Nu behoeft gij uw moed en behoeft gij een roekeloos harte."
Dit was al wat zij sprak. Toen drong zij 't geopende hol in,
Heftig bewogen, en vreesloos ging hij zijn gids aan de zijde.
  Goden die over het zielenland heerscht en gij, zwijgende schimmen,
Chaös, Phlegeton en gij rijken van nacht en van stilte, 265
Moge aan mij thans vergund zijn om dat wat ik hoorde te uiten,
En te openbaren hetgeen zoo diep in uw duister verhuld is.
Zij, zij gingen door d' eenzamen Nacht, door de donkere schaduw
Van het ledige huis van Dis en zijn ijle gewesten,
Lijk men, in den bedrieglijken schijn van 't onzekere maanlicht, 270
Soms zijn weg zoekt door 't woud, als wolken het veld van den hemel
Overfloersen en 't duister de kleur van de dingen vergrauwd heeft.
Daar in het voorportaal, in 't begin van de keel van den Orcus,
Spreiden de wrekende Zorg en de Rouw hun leger en wonen
Geemlijke Grijsheid en Vrees en de valende Ziekten, de Honger, 275
Die het euvele raadt, en 't Gebrek met zijn lafheid en schande:
Schrikgestalten vol afschuw en angst en de Moeite en de Slaap en
Ook diens broeder, de Dood, en de Vreugd van den Geest in het Kwade.
Maar in den ingang zelf staat de doodaanbrengende Oorlog,
Heeft de Wroeging haar ijzeren bed en de razende Tweedracht 280
Strikt er het bloedige lint om de lokken vol schuiflende slangen.
In het midden van 't pad, breidt een machtige olmboom zijn takken,
Vol van schaduwen, uit, en de ijdle, bedrieglijke droomen
Moeten daar thuis zijn, elk onder een blad in het lommer verscholen.
Daar ook stalt de Centaur, de tweevormige Scylla, Briareus, 285
Hij die honderd zwaarden hanteert en het vreeselijk sissend
Ondier van Lerna, de door haar vlammen beschermde Chimaere.
En Gorgonen, Harpyen, Geryons drievoudige schaduw,
Tal van Monsters in tallooze vormen bevolken dien voorhof.
En Aeneas trok, van het schrikbeeld verschrokken, zijn slagzwaard 290
En toonde aan hun nadrenden drom het scherp van zijn lemmet;
En had niet zijn gids, die alles reeds kende, gewaarschuwd,
Dat zij als ijdele spooksels van lucht, als schaduwen zweefden,
Had hij gestormd en zijn staal door de ledige schimmen gedreven.
Hier ontspringt ook het pad dat naar den Acheron heenleidt. 295
Deze, onstuimig en troebel van slijk, kookt met woelige kolken
En braakt massa's zand, al hikkend, in den Cocytus.
Charon, de vreeslijke veerman, die heel met vuil overdekt is
En wiens machtige baard verward tot over zijn borst reikt,
Is die de stroomen bewaakt; in zijn oogen staan stekende vlammen; 300
En zijn jekker hangt slordig geknoopt in een lus om de schouders.
Deze zet in zijn verflooze vlet de gestorvenen over,
Boomt haar zelf en bedient met eigen handen de zeilen,
Reeds een grijsaard, de God, maar een grijsheid die bloeit en die kracht heeft.
En al wat zich aan d' oever bevond liep daar aanstonds te zamen, 305
Mannen en moeders en machtige helden die 't leven doorstonden,
Jeugdige knapen en meisjes, verwelkt eer zij 't huwelijk kenden,
Forsche gezellen voor 't oog hunner ouders gebed in de vlammen,
Talloos, lijk bladeren dwarlen in 't woud, als de herfstwinden huilen,
Of uit de kolk van de lucht zich de vogels op 't maaiveld vergaren, 310
Door de winterse koude geprest, om over de zeeën
In een warmer land een koestrender zonne te zoeken.
Zij nu baden, de armen gestrekt naar dien anderen oever,
Een hartstochtlijke beê, hen het eerste toch mede te nemen.
Maar de geemlijke veerman liet nu eens dezen, dan genen 315
Toe en al d' anderen joeg hij van 't zand af tot ver van de schoeiing.
Toen Aeneas verbaasd en ontroerd door dien smeekenden aandrang:
"Zeg mij, jonkvrouw, wat wil die onstuimige loop naar de golven?
Wat begeeren die zielen? Waarom wordt de eene gedwongen
't Strand te ontruimen, terwijl weer die andren de poelen doorroeien?" 320
En de grijze Sibylle heeft dit in het korte geantwoord:
"Zoon van Anchises, gewis uit het bloed van Goden geboren:
't Is de Cocytus, wier kolken gij ziet en 't moeras van den Styx bij
Welken geen enkele God het waagt lichtvaardig te zweren.
Dezen hier zijn de armen die niet ter aarde besteld zijn, 325
Charon, de veerman en zij, die het water reeds draagt, de begraavnen.
Want aleer hun gebeente in 't graf rust ontzegt hun het noodlot
Langs dien klotsenden vloed naar dien vreeslijken oever te varen.
Honderd jaar dus zwerven zij rond en omzweven de stranden,
Dan eerst neemt hij hen op en zien zij dien wal waar ze om schreien." 330
En de zoon van Anchises weerhield een wijle zijn schreden
En overdacht, door deernis ontroerd, dat onbillijke noodlot.
En hij zag er bedroefd en van d' eer, die het graf heeft, verstoken,
Den kapitein van het Lycische volk en Leucaspis, die 't Zuiden
Aan had gerand en met manschap en schip onder 't water bedolven, 335
Toen zij, uit Troje, de zee met haar wervlende stormen doorvoeren.
  Zie, ook Palinurus, de stuurman, zwierf doelloos langs d' oever:
Hij die onlangs bij de vaart en bij het bespieden der sterren
Van den spiegel omlaag was gestort en in zee was gevallen.
En Aeneas, die hem, in die schemering, nauwlijks herkende, 340
Sprak den treurende toe: "Wie der Goôn, heeft ons U, Palinurus,
Toch ontroofd en U midden in zee onder water gedompeld?
Spreek, want Phoebus die mij voorspelde dat gij aan de golven
Zoudt ontkomen en dan ongedeerd in Italie landen,
Heeft mij, hij die mij nooit nog beloog, in dit eene bedrogen. 345
Is dat de trouw van een God?" Maar hij: "De drievoet van Phoebus,
Zoon van Anchises, misleidde u niet en geen Godheid bedolf mij
Onder den vloed: want ik trok, schoon tegen mijn wil, ook den stuurpen,
Dien ik vasthield en waar ik de koers van het schip mee regeerde,
In mijn val met mij mee. Maar voorwaar, en ik zweer 't bij de stormen, 350
'k Heb niet zoo voor mij zelven geducht als mijn hart mij bevreesd was,
Dat uw schip zonder roer en berooid van den man die 't bestuurde,
Aan die zeeën, die 'k toen zag verrijzen, geen weerstand zou bieden.
Want de wind uit het Zuiden heeft mij drie wintersche nachten
Over d' onmeetlijke watren gesleurd en ten leste, den vierden, 355
Zak ik ineens van den top van een machtigen roller Italie.
Langzaam zwom ik naar land; en was reeds op veiligen bodem,
Toen, terwijl ik bezwaard door 't gewicht van mijn druipende kleeren
Met mijn handen den voet van de puntige rotsen omklemde,
Mij een meedoogenloos volk, dat dacht dat ik geld droeg, vermoordde. 360
En nu schommelt de vloed mij langs de kust naar den luim van de winden.
Dus, bij het levende licht van den hemel, de lucht die gij ademt,
Bij Anchises en bij het geluk van den jongen Iülus,
Red mij uit deze ellenden, mijn held! O vaar naar de reede
Van Velinus en dek (gij kunt het) mijn lichaam met aarde. 365
Of, indien er een weg mocht bestaan, dien uw godlijke moeder
Wees, (want niet zonder hulp van Goden beproeft gij, voorzeker,
Dien ontzettenden vloed en het Stygisch moeras te bevaren,)
Reik mij uw hand, ach, en neem mij toch mee door die wateren voor mij,
Dat ik, voor 't minst in den dood, een plek waar er rust is, moog vinden." 370
  Toen hij dat had gezegd, gaf Phoebus' priestresse ten antwoord:
"Hoe, Palinurus, kwaamt gij tot zulk een waanzinnig begeeren?
Gij dus wilt, niet ter aarde besteld, die Stygische vloeden,
Dien onverbidlijken stroom der Eumeniden doorkruisen,
Trots het verbod dien oever betreên? Maar verwacht toch niet langer 375
Raadsbesluiten van Goôn, door smeeken te kunnen verzetten.
Doch onthoud nu dit en het moge uw rampspoed vertroosten:
Heel het volk van 't omliggende strand en de steden in d' omtrek,
Zal, door godlijke teeknen geprest, uw gebeente verzoenen
En het bergen in 't graf en dit met een heuvel bedekken 380
En in lengte van tijd zal dat oord Palinurus genoemd zijn."
Dit verzachtte een weinig zijn leed; voor kort is de kommer
Henengegaan uit zijn hart en de naam van het land schonk hem vreugde.
   Toen vervolgden zij weder hun weg tot dicht bij den oever.
Maar toen Charon hen van zijn Stygische golven bespeurde, 385
Hoe zij door het zwijgende woud in zijn richting genaakten,
Riep hij, van ver, hen al aan en schreeuwde met dreigende woorden:
"Wie gij ook zijt, gij geharnaste man, die naar onze rivieren
Optrekt, zeg wat gij wilt, reeds van daar en nader niet verder.
Hier is het land van de schimmen, de Nacht met haar rust en den Sluimer; 390
En geen mensch die nog leeft mag ooit mijn vaartuig betreden.
Waarlijk, niet tot mijn vreugd, heb ik, op mijn vloed, den Alcide
Moeten ontvangen, Pirithous niet, noch den machtigen Theseus,
Schoon zij kindren van Goôn, onverwonnen van lichaamskracht waren.
Gene toch heeft den bewaker der hel voor den troon van den koning 395
Met zijn handen geboeid en druipstaartend met zich getrokken.
Dezen bestonden 't de gade van Dis uit haar slaapstee te schaken."
Maar de zienster gaf slechts weinige woorden als antwoord:
"Laat die vrees dat hier kwaads is bedoeld, weer gerust, kom tot kalmte:
't Harnas beduidt geen geweld; uw ontzaglijke deurwachter mag de 400
Bloedlooze schimmen met eeuwig geblaf van zijn hol uit verschrikken:
Proserpina mag kuisch het paleis van haar oom blijven hoeden:
Maar de Dardaner Aeneas, om moed en om vroomheid roemruchtig,
Daalt naar de schimmen van d' Erebus neer, naar de woon van zijn vader.
Doch kan U het beeld van zulk een liefde niet roeren, 405
Dan zult gij dien tak, (en haar kleed slaat zij op en zij toont hem,)
Wel herkennen." En toen kwam de toorn in zijn hart tot bedaren.
Verder niets. Hij bewonderde die eerbiedwaardige gave
Waar het noodlot aan hing en die hij zoo lang niet gezien had
En hij wendde den donkeren boeg en koerste naar d' oever, 410
Deed de zielen die reeds op de zitbanken waren gezeten
Opstaan en maakte de doorgangen vrij en nam den geweldgen
Zoon van Anchises aan boord. En de kiel heeft gezucht van zijn zwaarte
En het water drong door de naden der zijstukken binnen.
Daarna zette hij hen in veiligheid over en bracht hen 415
Tusschen de blauwgroene biezen aan wal, op het slijk van de glooiing.
  Over de aanlegplaats is het hol waar Cerberus, bassend
Uit driedubbelen strot, het land in het rond doet weerschallen.
Dus (want zij merkte hoe de adders die hij op den rug draagt al stonden)
Wierp zij hem een honingkoek toe, die bereid was met kruiden 420
Van verdovende kracht. En hij, in zijn maatlooze vraatzucht,
Spalkte zijn drietal muilen wijd op en verslond hem en strekte
Den reusachtigen rug en lag ontzaglijk door 't hol heen.
Dadelijk snelde Aeneas de poort en haar slapende wachter
Langs en de wallekant op, van dien vloed dien niemand terugvaart. 425
  En reeds op den drempel van 't huis weerklonken er stemmen.
Bang geschrei en gekrijt van de weenende zielen van kindren,
Die de donkere dood van de borst van de moeder gerukt had
En ontijdig versloeg, eer zij 't lieflijke leven genoten.
Dan die valschlijk beschuldigd de straf van den dood ondergingen. 430
Maar niet zonder het lot, zonder recht, is die woonplaats gegeven.
Minos schudt als hoofdschout de urn, dan roept hij de schimmen
In den zwijgenden raad en verhoort wat ze in 't leven misdeden.
Zij die, rein van wandel en doen, toch de hand aan zich zelven
Sloegen èn zij die uit haat tegen 't licht hunne zielen verkwistten 435
Treuren in 't volgende veld. Helaas! Hoe zouden zij nu niet,
Boven in d' aether, ook 't moeilijkst bestaan, elk gebrek willen dragen.
Maar het noodlot dwingt, het moeras en de haatlijke golven
Binden ze, negenmaal houdt ze de Styx in zijn omloop gevangen.
Dan die onmeetlijke beemd, die de Velden van 't Leed is geheeten. 440
Hier verbergt een myrtenwoud, vol eenzame paden,
Hen die de liefde op aard door haar langzame foltering doodde;
En die knagende zorg is zelfs na het graf niet geweken.
Hier ontmoetten zij Phaedra en Locris, de droeve Eryphile,
Met die wreede kwetsuur waar haar eigen zoon haar mee doodde, 445
Hier Pasiphaë nevens Evadne, door Laodamia
Bij het gaan vergezeld, hier Caenis, die eenmaal een krijger
Was, maar thans door beschik van het lot weer vrouw was geworden.
En hier dwaalde dus ook, in dit woud, de Phoenicische Dido,
't Litteeken versch in de borst, en toen de Dardanische held haar, 450
Naast haar staand, in het duister herkend had, onduidelijk zichtbaar,
Lijk men somtijds de maan, de gehorende, midden in wolken,
Ziet of meende te zien, toen welden op eenmaal zijn tranen
En hij sprak haar toe, ontroerd door de godlijke liefde:
"Is die tijding dus waarheid geweest, rampzalige Dido, 455
Dat gijzelve, helaas, met het zwaard u het uiterste aandeedt?
Wee mij! Ben ik dan de oorzaak geweest?O, ik zweer bij de sterren
En de goden omlaag, zoo er iets onder de aarde van trouw is,
Tegen mijn wensch en mijn wil, koningin, heb 'k uw landen verlaten.
Maar de bevelen der Goôn, die ook nu nog mij dwingen om door de 460
Schaduw te treên, door dien duisteren nacht, langs die kreupele gronden,
Hebben mij hiertoe genoopt. En nooit heb ik kunnen gelooven
Dat ik u door henen te gaan zoo groot een verdriet deed.
Houd uw schreden dan in en onttrek u toch niet aan mijn blikken!
Wien ontvlucht gij? 't Is 't laatst dat ik u door het noodlot mag spreken!" 465
Zoo sprak Aeneas haar toe en poogde door woorden haar toornen
En haar donkeren blik te verteedren, zoodat zij kon schreien.
Zij, terwijl hij zoo sprak, keek voortdurend terzijde, op de aarde,
En niet meer dan of zij een eik of een marmeren blok waar
Werden haar trekken verzacht of konden zijn beden haar roeren. 470
Toen ineens met haastigen tred en vijandige oogen
Vlood zij in 't schaduwrijk bosch, waar haar vroegere gade Sychaeüs
Lief en leed met haar deelend haar al haar liefde beantwoordt.
En Aeneas volgde haar lang, ontdaan door haar jammer,
En beschreide haar lot en het sneed door zijn ziel toen zij heenging. 475
  Toen vervolgden zij weder hun weg en bereikten met moeite
't Laatste dier velden waar zij, die als krijgers beroemd zijn, verblijven.
Daar ontmoette hij Tydeus, den door zijn waapnen vermaarden
Parthenopaeüs en zag Adrastus' valende schaduw:
Hier ook vele Trojanen, voorheen, daar omhoog, met veel tranen 480
Bitter beschreid, die het zwaard had geveld. En toen hij hen allen
Zag in hun eindlooze rij, Thersilochus, Glaucus en Medon
En Antenors drie zoons, Polyboetes, den priester van Ceres,
En Idaeüs, die nog op zijn kar zijn wapenen voerde,
Zuchtte hij diep. En het leger dier schimmen verdrong zich rondom hem, 485
En 't was hun niet genoeg hem te hebben aanschouwd, maar zij bleven
Naast hem loopen of hielden hem staan en vorschten nieuwsgierig
Naar het doel van zijn komst. Maar de voorvechters van de Danaërs
En de phalanxen die Agamemnon ten oorlog gevoerd had,
Als zij den held in het schimmenrijk zien in zijn glinstrende rusting 490
Schrijdend, trilden van angst. En enkelen wendden den rug en
Vloden, als eens naar de schepen op 't strand of trachtten te schreeuwen,
Slechts een piepend geluid verliet hun gapende monden.
   Hier ook zag hij Priamus' zoon, Deiphobus; vreeslijk
Waren zijn trekken verminkt en heel het lichaam gekorven; 495
Beide zijn handen toch had men gekapt en het oor van de slapen
Afgereten, de neus vertoonde een onteerende wonde.
Zelfs had Aeneas hem haast niet herkend, terwijl hij die wreede
Straffen al siddrend verborg. Maar toen, met de stem van een makker:
"O Deiphobus, held, uit de edele afkomst van Teucer, 500
Wie heeft zulk een afgrijslijke wraak in zijn hart kunnen kiezen?
Wien was zóó iets vergund tegen u? Wel was mij verzekerd
Dat gij, dien uitersten nacht, vermoeid van het vellen van Grieken,
Op een hoop dooden, waar alles gemengd lag, ter neer waart gezonken.
Toen heb ik, op 't Rhoetaëische strand u een ledige tombe 505
Opgericht en tot driemaal uw schim, luid en luider, geroepen.
Naam en waapnen bewaren de plek. Maar, vriend, u vermocht ik
Nergens te vinden en gaand aan den grond onzer vadren vertrouwen."
Toen sprak Priamus' zoon: "Niets, makker, dat gij verzuimdet,
Wat gij schuldig waart hebt gij gedaan voor mij en mijn schaduw. 510
Maar mijn vreeselijk Lot en 't misdadige doen der Laceensche
Dompelden mij in die rampen, zij liet deze merkteekens achter.
Want gij weet en gij moest het wel meer dan u lief was gedenken,
Hoe die nacht, die de laatste zou zijn, in ijdele vreugde
Heen ging, die nacht toen het paard, met voetvolk en waapnen bezwangerd, 515
Met een sprong over Pergamum kwam en het noodlot vervulde.
En terwijl heeft zij het koor der Phrygische vrouwen
Huichlend ten heiligen reidans geleid en zij ging in haar midden
Met een ontzaglijke toorts en gaf van de tinne van 't burchtslot
Aan den Griek het verwachte signaal. En ik lag te slapen, 520
Thuis, door mijn zorgen vermoeid, en mij rampzaligen hield die
Sluimer bevangen, die 't lieflijkst en diepst en den dood zoo gelijk is.
En intusschen bracht mijn uitnemende gade mijn waapnen
Heimlijk uit huis en stal zij mijn zwaard mij weg onder 't kussen;
Opende toen het portaal en riep Menelaüs naar binnen; 525
Zeker van meening dat dit voor haar minnaar een kostlijke gave
Was en hij dáárom den wrok in zijn hart en zijn leed zou vergeten.
Maar wat talm ik? Zij stormen in 't huis; Ulisses is met hen,
D' eeuwige rader van kwaad. O Goden, vergeldt het den Grieken,
Roep ik met godvreezenden mond voor zóó 'n gruwel om wrake! 530
Maar welk lot bracht u, want nu is 't aan u te verhalen,
Levend hier? Kwaamt gij, wijl ge op zee, het is denkbaar, verdwaald zijt?
Gaf een God het U in? Of wàt hebt gij zóó moeten lijden,
Dat gij dit treurende huis, zonder zon, zonder kleuren, gezocht hebt?"
Maar Aurora's rozige wagen had toen reeds, terwijl zij 535
Talmden de helft van zijn rondgang volbracht en den aether doorloopen;
En zijn tijd waar licht bij gesprekken als deze vervlogen,
Had de Sibylle den held niet vermaand, met deze enkele woorden:
"'t Is haast nacht, Aeneas! En wij, wij verschreien de uren?
Zie, die tweesprong hier is de plek waar de wegen zich scheiden, 540
Rechts diegene die naar de ontzaglijke veste van Dis voert
En ons naar Elysium leidt: die links zendt de boozen
Naar den Tartarus heen, waar de misdaad ontzettend geboet wordt."
Toen Deiphobus weer: "Wees niet toornig, o zienster van Phoebus!
Zie, ik ga al en zal het getal in het duister weer vullen. 545
Gij, Troje's glorie, treed voort! Zij het noodlot U beter genegen."
Dit slechts, keerde al sprekende om en wendde zijn schreden.
   Toen keek Aeneas terug en bespeurde links onder de rotsen
Een geweldige stad, van driedubbele muren omgeven
En omspoeld door een stroom van vuur, waar de vlammen in laaiden 550
En in razende vaart al davrend de rotsblokken rolden,
De rivier die de Phlegeton heet en den Tartarus insluit.
Vóór hen d' ontzaglijke poort met diamanten kolommen,
Die geen menschlijk geweld en zelfs geen aanval van Goden,
Zelfs in den krijg, overmag. Haar toren gaat loodrecht de lucht in 555
En in bloedigen mantel gehuld houdt Tisiphone rustloos
Op den drempel de wacht, zonder immer de oogen te luiken.
En daar kwam een klaaglijk gekerm en het klappen van geesels
En het knarsen van staal en het sleepen van ketenen tot hen.
En Aeneas hield in en zijn oor dronk die gruwlijke klanken. 560
Toen: "O zeg mij, o maagd, al hun misdaden, noem mij de wrake,
Noem elke straf die hen kwelt en verklaar mij zoo'n trillenden weeroep."
Toen de Sibylle: "Roemruchtige vorst der Trojanen, diegene
Die zich van 't booze onthield mag 't gevloekte portaal nooit betreden.
Maar aleer zij aan mij het bewind van 't Avernische woud gaf, 565
Deed mij Hecate zelve de straffen der Goden aanschouwen.
Rhadamantus de Kreter is heer in dit wreedste aller rijken,
Dwingt te bekennen en hoort het vergrijp en bepaalt wat de straf is,
Voor al wat men in 't leven misdeed en waarvan men de wrake,
Vol van ijdele vreugd, tot den dag van zijn dood heeft verschoven. 570
Want Tisiphone slaat onverwijld, als het vonnis geveld is,
Met haar wrekenden geesel dengeen die is schuldig bevonden
En met honende woorden verheft zij de dreigende slangen
Met de linker en roept harer zustren afgrijslijke schare.
Dan, angstwekkend, knarst het scharnier en opent de poort zich. 575
Kunt gij zien welk een wacht dien ingang bewaakt, die gestalte
Op den drempel? Een hydra, nog wreeder dan zij, spart haar vijftig
Donker grijnzende muilen daar op, waar daarbinnen de afgrond
Van den Tartarus gaapt, die eens zoo diep in de schaduw
Daalt als de blik van den mensch zich verheft naar den top van d' Olympus. 580
Hier ligt het oeroude kroost van de Aarde ter nedergebliksemd,
't Ras der Titanen, en wentelt van pijn in het diepst van den afgrond.
Ook het ontzettende lijf der twee zoons van Aloeus bespeurde ik:
Hen die het hebben bestaan gewelddadig de hemelsche burchten
Aan te randen, om Juppiter zelf uit d' Olympus te stooten. 585
Dan ook zag ik de straf die Salmoneus ellendig doet boeten:
Deze trok juichend een toorts in de hand met een vierspan de volken
Van oud Griekenland rond en doorrende de straten van Elis
En hij vergde die hemelsche eer, die het recht is der Goden.
Dwaas! die met dreunen van brons en getrappel van hoefslag van paarden, 590
't Onnavolgbare onweer wou nadoen en Juppiters flitsen.
Maar de Vader, d' Almachtige, wierp met zijn doodlijke schichten
Uit het dichtst van een wolk, geen toorts en geen walmende fakkels,
Maar sloeg hem door het wervelend vuur naar het diepste der hel neer.
Tityon zag ik, den telg der allesbarende Aarde, 595
Hoe hij dáár wijd uit lag gestrekt over negen gemeten.
Een reusachtige gier met kromgebogenen snavel
Vrat zijn onsterflijken lever hem weg, vrat zijn ingewand dat zijn
Straffe oneindig hernieuwt en doorgroefde die spijze en huisde
Onder de machtige borstkas en plukte waar 't weefsel herleefde. 600
Noem ik Pirithoüs nog en Ixion, de beide Lapithen?
Boven hun hoofd hangt een donkere rots, steeds dreigend te vallen,
Vóór hen: de feestdisch op schragen van goud en de vorstlijke maaltijd.
Maar Megaera ligt naast hen aan en zij grijpt naar de hand die
Tasten wil naar de spijs en zij rijst omhoog en zij dreigt hen 605
Met den vlammenden fakkel en met haar dondrende woorden.
Hier boet ieder zijn schuld, die in 't leven zijn broeder gehaat heeft,
Tegen zijn ouders de handen verhief, zijn client heeft bedrogen,
Of (wel het grootste getal) hetgeen hem aan rijkdom ten deel viel
Vasthield en weigerde 't passende deel aan de zijnen te geven. 610
Die in overspel werden gedood, zich ten oorlog begaven
In onrechtvaardigen krijg, of niet schroomden de trouw aan hun meesters
Te verraden: zij liggen geboeid en verwachten de wrake.
Vraag niet wat ze ondergaan of wat hun heil heeft verdorven:
Déze sleept een geweldigen steen, weer anderen hangen 615
Dwars aan de spaken van 't wiel, de ellendige Theseus zit neer om
Nooit te ontkomen en Phlegias roept, hij 't rampzaligst van allen,
Door den nacht, met zijn machtige stem, en vermaant en bezweert hen:
"Leert aan ons dat gij 't goede betracht en de Goden moet eeren."
Deze gaf voor goud aan het land zijner vadren een meester, 620
Die weer bond en ontbond alle wet, als een koopwaar die veil is,
Die beklom in eeen echt, die een vloek draagt, het bed zijner dochter,
Zij hebben alles ook 't slechtste gewaagd en bestaan en genoten.
Had ik honderd tongen en had ik evenveel monden
En een ijzeren stem, ik zou tóch niet in staat zijn u alle 625
Misdaad te noemen, zou iedere straf u niet kúnnen vermelden."
   Toen de grijze Sibylle dit alles uitvoerig verklaard had
Sprak zij: "Nu Aeneas, treed voort en volbreng nu het offer.
Laat ons ijlen. Ik zie reeds de muren die in de fornuizen
Van den Cycloop zijn gesmeed en vóór ons 't gewelf van de stadspoort." 630
Sprak: Zij doorliepen met haastige schreden den donkeren afstand
En zij naderden saam tot vlak bij den somberen ingang.
Toen trad Aeneas vooruit en hechtte nadat hij zich zelven
Had besproeid met levend nat den tak in den drempel.
   En toen dit was volbracht en geheel het offer voldongen, 635
Kwamen zij in het blijmoedige oord en aan 't lieflijke groen van
Dat gelukkige woud, dien beemd waar de zaligen wonen.
Wijder hemel omspant hier het veld en bekleedt het met purpren
Glanzen; zij hebben een zon en kennen hun eigene sterren.
Enkelen oefenden zich op het gras van de kampplaats of maten 640
Bij het worstlen hun kracht, waar het goudgele zand lag, en velen
Zongen liedren en dansten in koor op den maatslag der voeten.
En de Thracische bard, in het lange gewaad, begeleidde
Hen op de tonen der lier, met haar zeven verschillende stemmen,
Met de toppen der vingeren slaand, of 't ivoor van het plectrum. 645
Hier was Teucers oeroud geslacht, hier zijn schitterend nakroost,
Die grootmoedige helden, in betere tijden geboren:
Ilus, Assaracus, Dardanus, d' oudste, de stichter van Troje,
En zij zagen verbaasd, op een afstand, hun wagens en waapnen
Afgeschaduwd, hun speer in den grond en hun paarden die graasden. 650
Want die liefde, die zij, in het leven, voor rusting en strijdkar
Hebben gevoed en de zorg om hun glanzende rossen te weiden,
Blijven hun bij in den dood, ook nadat hen de zoden bedekten.
Toen bespeurden zij daar in een woud doorgeurd van laurieren,
Waar d' Eridanus al slingrend zijn vloed omhoog stuwt naar de aarde, 655
Zielen, die overal heen op het gras aan een gastmaal gelegen,
Vol van blijdschap, in koor, hun zegeliederen zongen.
Hier is de schare van hen die voor 't vaderland wonden doorstonden;
Die als priesters vlekkeloos leefden; als dichters het goede
Hebben betracht en gesproken naar d' eer en het hart van Apollo; 660
Die aan een edel beroep heel den tijd van hun leven besteedden
Of die dankbaarheid hebben geoogst door verdienstlijke daden.
Allen hebben het voorhoofd omkranst met sneeuwwitte banden.
En de Sibylle vroeg hun, terwijl zij zich rond hen verdrongen,
Maar aan Musaeus het eerst (want dezen omringt daar de grootste 665
Schare en ver stak hij beven hen uit met zijn machtige schouders):
"Zegt, gelukzalige zielen en gij, voortreflijke dichter,
Waar Anchises hier toeft, waar hij woont, want hem te ontmoeten
Roeiden wij beiden den vreeslijke vloed van den Erebus over."
Toen tot antwoord de held, in het kort en met weinige woorden: 670
"Hier heeft niemand een huis, men woont onder 't lommer der boomen,
Op de grazige oevers der beek en de weeldrige weiden.
Maar indien het heimwee van 't hart u dit doet begeeren,
Dan zal ik u zelf naar den top dier heuvlen voorgaan."
Sprak en liep voor langs het glooiende pad en toonde van boven 675
Heel het wijdglanzende veld. Toen daalden zij af van de hoogte.
   En Anchises hield zich juist onledig die zielen
Die, (toen waarden zij nog door de diepten dier groene valleien,)
Op moesten gaan naar het licht, met aandachtige zorg te beschouwen.
En zoo peinsde hij na in zijn hart over 't nakroost der zijnen, 680
Over hun lot, hun fortuin en de daden en zeden dier helden.
Maar toen hij Aeneas daar, door het gras heen, zag komen,
Stak hij de handen vol vreugd naar hem uit en stroomden de tranen
Langs zijn wimpers en is dit woord aan zijn lippen ontvallen:
"Zijt gij in 't lest toch gekomen mijn zoon? En heeft uw beproefde 685
Liefde den moeilijken weg met al zijn bezwaren verwonnen?
Mag ik uw trekken weer zien, u spreken, uw stem weder hooren?
O ik wist het, mijn ziel heeft gevoeld dat het zoo moest gebeuren
En geen ijdele zorg gaf mij in om de dagen te tellen.
Wat een landen hebt gij niet bezocht, wat een zeeën doorzworven! 690
Welk een dreigend gevaar zijt gij sindsdien niet ontkomen!
Ach hoe heb ik gevreesd, dat het Libysche rijk u zou schaden!"
Hij daarop: "Uw klagelijk beeld, o vader, stond dikwerf
Voor mijn oogen en drong mij den weg te beproeven. Ik anker
Nu aan het Toscische strand. O vader, o reik mij uw handen 695
En vergun mij voor 't laatste nog ééns u te mogen omhelzen."
Zoo dus sprak hij, de tranen benetten hem rijklijk de wangen.
Driemaal heeft hij zijn armen om hals en om schouders geslagen,
Driemaal ontvlood hem de schim, te vergeefs door zijn handen gegrepen,
Lijk de ijdele lucht ons ontvliedt of het vluchtige droombeeld. 700
   En inmiddels zag Aeneas in een vallei en
Aan den stroom van de Lethe, die 't rijk der vreedzamen langsvliet,
Een afzonderlijk woud vol ruischende boomgroepen wuiven
En daarbij, aan den zoom, zag hij rassen en volkeren zweven,
Talloos, lijk bijen bij zomernoen op de bloeiende weiden, 705
Op de bloemen van 't veld, maar het meest op de sneeuwwitte lelies,
Nederstrijken, dat alles daar zoemt van het gonden en brommen.
En Aeneas schrok en vroeg nieuwsgierig de reden,
Vroeg hem naar den naam van dien vloed en de namen dier volkren,
Wier ontzaglijk getal, zoo verre, dien oever omzwermde. 710
Toen Anchises: "Gij ziet hier de zielen, wien 't noodlot ten tweeden
Male een sterfelijk lichaam beschikt en die thans uit de Lethe
Teugen van vreê en van rust en van lange vergetelheid drinken.
Vaak reeds heb ik begeerd u dit kroost van de mijnen te wijzen,
U te toonen hoe velen zij zijn en hun namen te noemen, 715
Dat uw vreugde der mijne gelijk, dat ge Italie bereikt hebt."
"Vader, kan het dan zijn, dat zielen die 't lot reeds bevrijdde,
Wenschen weer naar het langzame lichaam en de aarde te stijgen?
Hoe bevangt die rampzaligen toch zulk een drang naar het leven?"
"Mijne verklaring, mijn zoon, zal u niet in onzekerheid laten." 720
Dus Anchises en mèt ving hij aan elk ding te ontvouwen:
"'t Leven heeft van 't begin af aan en hemel en aarde
En het vloeiende veld en den lichtenden bol van Diana
En de zon, de Titanische sterren, doorvloeid en gevoed en
Zoo bezielde de geest de materie in iedre geleding 725
En is zoo door heel dat ontzaglijke lichaam gedrongen.
Daarvandaan is der menschen geslacht en het vee, heeft de vogel
Leven en ieder gedrocht dat onder de marmeren golf woont.
Voor zoover nu de traagheid der stof niet schaadt en de aardsche
Vorm hun kracht niet verlamt, noch de druk onzer sterfelijke leden, 730
Houden die zaden hun aard, dien van 't vuur, en hun godlijken oorsprong.
't Andere geeft de begeerte en de vrees en de smart en de vreugd en
Doet ons den hemelschen glans als uit duisteren kerker aanschouwen.
Maar heeft ons met het dooven van 't licht het leven verlaten
Dan is ons armen daarmee niet iedere ziekte ontvlucht en 735
Blijft de lichaamlijke smet: want veel moet noodzaaklijkerwijze
Door dat samenzijn wonderlijk vast in de zielen gegroeid zijn.
Dezen dus boeten de straffen van 't kwaad dier vroegere tijden
Tot geheel is voldaan. En zij hangen gespreid in de leege
Winden, haar wordt de boosaardige smet onder machtige vloeden 740
Uitgespoeld of door 't vuur met zijn zuivrende vlammen gelouterd.
Wij misdeden 't, de ziel die het lijdt. En enkelen zendt men
Naar het Elysium heen en in kleinen getale bewonen
Wij deze zalige oorden totdat het verloop van de eeuwen,
Als de tijd is vervuld, die vlek uit het lichaam deed slijten 745
En het hemelsch gevoel en 't oorspronklijke vuur weder rein liet.
Allen roept dan de God, als er duizend jaren vergaan zijn,
In oneindige menigte op naar den stroom van de Lethe,
Om, vergeten wat was, het hemelgewelf weer te aanschouwen
En den drang weer te voelen om 't kleed van het lichaam te dragen." 750
   En hij heeft, toen hij dit had gezegd èn zijn zoon èn de zienster
Midden tusschen de schimmen geleid, in die gonzende schare,
En nam plaats op een heuvel om bij die oneindige rijen
Goed ieders trekken te zien en elk komend gelaat te herkennen.
"Nu welaan zal ik u den roem, dien het kroost der Dardanen 755
Zal verwerven, de zoons, die 't Ausonische volk ons zal geven,
Welke doorluchtige zielen daar eens ónzen naam zullen dragen
Breeder ontvouwen en u, uw lotsbeschik ampel verklaren:
Zie, die jongeling die op een onbeslagene speer leunt,
Hij is aan d' opgang naar 't zonlicht het naast, want hij zal het eerste 760
Uit het gemengelde bloed naar de hemelsche luchten verrijzen:
Silvius ('t woord is Albaansch) die het kind van uw ouderdom zijn zal.
Want uw gade Lavinia zal hem kort voor uw sterven
Baren en diep in het woud als een koning en vader van vorsten
Op doen groeien, door hèm zal ons kroost Alba Longa regeeren. 765
't Naaste Procas, die glorie en trots van het volk der Trojanen,
Capys, Numitor en die vorst die uw naam eens zal dragen
Silvius Aeneas, gelijklijk befaamd om zijn moed en zijn vroomheid,
Heeft hij maar eens, in het lest, de regeering van Alba verworven.
Wat een mannen, ai zie! wat een kracht in die stoere gestalten! 770
En de krans van den eik omgeeft hun, als burgers, de slapen:
Stichters van Gabi, Nomentum en van het volkrijk Fidena,
Die op de bergen den burcht van Collatie op zullen richten,
Innuus' kasteel en Suessa Pometia en Bola en Cora,
Nu nog het naamlooze veld, dan namen van machtige steden. 775
Zie en naast zijn grootvader gaat de door Mavors verwekte
Romulus, Ilia's zoon, door zijn moeder een nazaat van Teucer.
Ziet gij hoe een dubbele pluim uit zijn helmkam omhoog rijst,
En hoe d' Almachtige zelf hem op een God doet gelijken?
Met dien man als leider, mijn zoon, zal 't roemruchtige Rome 780
Eens dees aarde in macht, den Olympus in moed evenaren
En haar zeven heuvelen met één gordel omwallen,
Vruchtbaar in mannelijk kroost: zooals ook de moeder der goden,
't Hoofd omtorend, in zege de steên van haar Phrygie rondrijdt,
Trotsch op zóóveel geboorten van Goôn en haar honderden kleinzoons, 785
Allen onsterflijken die des hemels paleizen bewonen.
Wend uw blikken nu ginds en aanschouw nu het volk der Romeinen,
Dat het uwe zal zijn. Daar is Caesar, daar ziet gij het nakroost
Van Iülus, dat eens tot den naaf van den hemel zal stijgen.
Deze hier is die man, dien het lot u zoo vaak al beloofde, 790
Caesar Augustus, de zoon van een God; 't is hij die de gouden
Eeuwen van vroegeren tijd, toen Saturnus in Latium heerschte,
Weer zal brengen; 't gebied van het rijk zal hij immer vermeeren,
Garamanthen en Indiers voorbij, tot buiten de sterren,
Buiten de wegen van 't jaar en der zon, waar Atlas 't heelal met 795
Brandende starren bezaaid op zijn machtige schouders doet wentlen.
En de orakels der Goôn, die zijn komst voorspellen, vervullen
Nu reeds de landen de Kaspische zee en de Scythische volken
En ontstellen den Nijl met zijn zevental monden van vreeze.
Zelfs de Alcide zal niet door zooveel rijken gegaan zijn, 800
Schoon hij het hert met de hoeven van brons doorboorde en vree bracht
Aan 't Erymantische owud en zijn boogschot Lerna deed beven.
En ook Bacchus niet, die met wijnrankomslingerde toomen
Zegevierend zijn tijgers bestuurt van de kruin van de Nyssa.
En wij aarzelen nog door een daad onzen roem te vergrooten? 805
Nog weerhoudt ons de vrees ons in 't land der Ausonen te vesten?
Maar wie hij, als priester omkranst met het blad van d' olijfboom?
Reeds herken ik het sneeuwwitte haar en de sneeuwwitte kin van
Rome's koning die 't eerst onze stad door de wet zal bevesten
En van Cures, het dorp, en van een armoedigen akker 810
Stijgen zal tot het hoogste gezag. Dan, die na hem zal komen,
Tullus, die 't lange bestand zal verbreken, de mannen te wapen
Roepen na hunne langdurige rust en de zegeontwende
Legers weer aanvoert ten krijg. Iets na hem de pralende Ancus
Nu reeds meer dan goed is gevlijd door de gunst van 't gepeupel. 815
Wilt ge ook de koningen zien die Tarquinius heeten en Brutus'
Hooge ziel in haar wrekende trots, den heroverden bundel?
Hij zal het ambt van consul het eerst ontvangen en tevens
D' onbarmhartige bijl en zijn zoons, die den oorlog weer deden
Uitslaan, straffen met straffe des doods, voor de godlijke vrijheid! 820
Hij de rampzalige! Want, hoe der lateren oordeel moog wezen,
't Zal toch de liefde voor 't land zijn die won en d' onmeetlijke eerzucht.
Zie ook hen die den naam van Drusus of Decius dragen,
Zie Torquatus' niets schromende bijl, zie Camillus de standaards
Voeren, die hij ons herwon. Maar zij, die in eendere waapnen 825
Nu zoo stralen, eendrachtig zoo lang het duister hen toedekt,
Wee! hoe ontzettend een krijg, als zij 't licht van den hemel bereikten,
Zullen zij roepen, hoe machtige legers, hoe vreeslijke slachting!
Van der Alpen wal, van den loodrechten burcht van Monaecus,
Daalt de schoonvader af en de schoonzoon bewapent het Oosten. 830
Kinders, verhardt de gemoederen niet tot zoo gruwlijk een oorlog,
Richt de bloeiende krachten van 't rijk niet op eigenen boezem,
Gij ontferm u het eerst, gij telg van den hoogen Olympus,
Werp die wapenen weg uit uw hand, gij, mijn bloed en mijn nakroost.
Gene stuurt op zijn kar, na Korinthe te hebben veroverd, 835
Om de Achivische neerlaag beroemd, naar het hooge stadhuis heen.
Die zal Argos verwoesten en Agamemnons Mycene
En wreekt op Achilles' geslacht, op Aeacus' kleinzoon,
Troje's voorvaderlijk rijk en 't bezoedelde huis van Minerva.
Wie zou U, o voortreffelijke Cato, U, Cossus, verzwijgen? 840
Wie het geslacht van de Gracchen, of beide de Scipio's, beiden
Sneller dan 't weerlicht, of Libye's val of Fabricius, machtig
In zijn armoe of U, o ploeger en zaaier, Serranus?
Waar, o Fabiers, voert gij mij heen, den vermoeiden? De grootste,
Gij die door talmen alleen eens het rijk der Romeinen zult redden. 845
Laten dan anderen schooner het brons (het zij zoo) bewerken,
Of het ademt, en 't levend gelaat uit het marmerblok houwen,
Beter in dingtalen pleiten, 't verrijzen der sterren verkonden,
Of de wegen van 't hemelsche plein met den passer beschrijven;
Gij, Romein, wees bedacht over 's werelds volkren te heerschen, 850
Dàt zij uw weten, uw kunst; naar Uw wil vrede te maken:
Hem die het opgaf te sparen en hem die weerstaat te verplettren."
Zoo Anchises. Hij voegde er voor hen die luistrend verstomden
Dit nog aan toe: "En ziet: hoe Marcellus daar in zijn zege
Nadert, beladen met d' oppersten buit, hij de grootste van allen. 855
Deze toch zal eens den staat van Rome bij 't barnen der tijden
Grijpen en zal aan het hoofd van zijn ruiters den Gal die weer opstaat
En den Karthager verslaan. Hij zal, voor vader Quirinus,
D' opperste roof, voor de derde maal thans, aan den tempelwand hangen."
   En Aeneas daarop, want hij zag een jongeling naast hem, 860
Schoon van gestalte en schoon van gelaat en met glanzende waapnen,
Maar het voorhoofd bewolkt en de oogen ter aarde geslagen:
"Wie mijn vader is hij, die naast hem gaat als geleide!
Is het een zoon of een kind van het groote geslacht van zijn kleinzoons?
Welk een gelijkenis! Zie hoe verdringen zijn makkers zich rond hem! 865
Ach, maar de donkere nacht overdekt hem het hoofd met haar schaduw."
Vader Anchises toen weer en hem kwamen de tranen in de oogen:
"Vraag niet, mijn zoon, naar dien vreeslijken rouw die de uwen zal treffen.
Dezen zal eenmaal het lot, alleen maar aan de aarde vertoonen;
Dan niet meer. Scheen U dus, o Goden, het ras der Romeinen 870
Al te machtig indien het die weldaad had mogen behouden?
Wee, welk een weeroep van mannen zal 't veld van Mars bij de groote
Stad niet vernemen en welk een stoet aanschouwt gij, o Tiber,
Als gij dien heuvel, die pas is gemaakt, met uw wateren langs glijdt.
Niet één knaap uit Ilischen stam zal zulk een verwachting 875
Wekken in 't ouderlijk hart en nooit zal Rome zoo trotsch zijn
Op een telg van het eigene volk, dien haar bodem haar teelde.
Wee om die vroomheid, die oeroude trouw, die hand, die de oorlog
Nooit had verwonnen. Want nooit had hem iemand, hetzij hij als voetknecht
Streed of de flanken van 't schuimbekkend paard met de sporen deed trillen, 880
In het harnas gedost, ongestraft in den weg kunnen treden.
Wee u, rampzalige knaap! Och, mocht gij uw noodlot verbreken!
Gij die Marcellus zult zijn! Strooit purperen leliën op hem.
Zij dan dit voor het minste de gaaf, die 'k mijn kleinzoon mag schenken,
Hem onder blinkende bloemen bedelven, opdat ik die laatste, 885
Ledige eere vervul." En zoo doorzwierven zij, gaande
Door den schemer van 't nevelig licht, alle dingen beziende,
Heel den omtrek van 't veld en toen hij hem alles getoond had
En zijn zinnen door liefde ontvonkt voor zijn komende glorie,
Heeft hij den krijger gezegd, welke oorlogen, toen nog, hem wachtten, 890
Welke volkren Laurentum, de stad van Latinus, bewoonden,
Hoe hij bezwaren vermeed, of, overwinnend, kon dragen.
   Door twee poorten ontwijkt hier de Droom; door de eene, zoo zegt men,
Die van hoorn is rijst d' onbedrieglijke schaduw naar boven.
D' andre, gesneden uit sneeuwwit ivoor glanst en glinstert van verre, 895
Maar de schim zendt door haar het beeld dat misleidt naar de aarde.
Hierheen heeft Anchises hen dus, onder vele gesprekken,
Hem en de zienster verzeld en hij liet hen de poort van ivoor uit.
Toen ging Aeneas terug naar de vloot en begroette zijn makkers.
Dáárna zette hij koers, langs het strand, naar de kust van Cajeta.