Vergilius
Aeneis

Klassieke Galerij Nummer 154
Onder de redactie van A.J.M.Pelckmans, directeur N.V. De Nederlandsche Boekhandel

Publius Vergilius Maro

Aeneis

in Nederlandse verzen nagevolgd
door
Dr. A. Rutgers van der Loeff

Amsterdam
Wereldbibliotheek N.V.
1965


Woord vooraf

Op 20 januari 1962 overleed op 85-jarige leeftijd Dr. A. Rutgers van der Loeff. Hem dankt de Nederlandse literatuur merkwaardige vertalkingen van Latijnse dichters, die hij zelf, zeer bescheiden, navolgingen noemde, maar die terecht herdichtingen mogen heten, omdat hij het juist treffen van de poëtische toonaard steeds belangrijker achtte dan schoolse woordgetrouwheid. Zijn liefde voor de Latijnse poëzie liet zich ook door de omvang van de Aeneïs niet afschrikken: onder zijn nagelaten geschriften bevond zich een volledige vertaling van het Romeinse nationale epos, waarvan hij, zoals hij aan het einde van het handschrift getuigt, de tweede lezing reeds in februari 1954 beëindigde.

Mij werd de vererende opdracht toevertrouwd deze voor uitgave klaar te maken: de spelling moest worden aangepast, een lijst van eigennamen toegevoegd, en de laatste hand gelegd aan de inleiding. Met vreugde heb ik me van deze taak gekweten. Moge aldus de uitgave van deze Nederlandse Aeneïs een posthume hulde zijn aan de dichter ervan, Dr. A. Rutgers van der Loeff, en een bijdrage tot ruimere bekendheid en waardering van de schepper ervan, Vergilius.

A. De Bie-De Paepe


Inleiding

P. Vergilius Maro werd op 15 oktober van het jaar 70 vóór onze jaartelling geboren tijdens het eerste consulaat van de roemrijke generaal Cn. Pompejus Magnus en de schatrijke bankier M. Licinius Crassus, die zich tien jaar later met de jonge, eerzuchtige en populaire edelman C. Julius Caesar verbonden tot een machtig driemanschap om, zonder officiële erkenning, de Romeinse republiek feitelijk te overheersen.
Zijn vader, die hem de voornaam Publius gaf, bezat het Romeinse burgerrecht en een boerderij te Andes, een dorp behorende tot het stadsgebied van Mantua in de Po-vlakte die als Romeins wingewest Gallia Cisalpina heette. De geslachtsnaam Vergilius (sedert de vroege middeleeuwen doorgaans Virgilius geschreven) moet bij de verwerving van het Romeinse burgerrecht zijn aangenomen; en Maro, dat erop volgt als erfelijke bijnaam, kan de persoonsnaam geweest zijn van de oorspronkelijk Gallische of Etrurische verwerver van dat burgerrecht, wiens afstammeling in mannelijke lijn onze Publius was.

Zijn jeugd schijnt hij grotendeels doorgebracht te hebben in belangrijker steden ten Noorden van de Padus (Po), en wel eerst in Cremona, later in Mediolanum (Milaan); maar omstreeks het jaar 50 vertoefde hij waarschijnlijk al te Rome. Daar vond hij door zijn dichterlijke gaven aansluiting bij een kring van gedeeltelijk ook uit Gallia Cisalpina (speciaal Transpadana) afkomstige letterkundigen, die de nagedachtenis vereerden van de jonggestorven dichter C. Valerius Catullus uit Verona en de gunst genoten van de staatsman in opkomst C. Asinius Pollio. Daar beleefde hij, hoe na de dood van Crassus en van Caesars enige dochter Julia openlijke tweedracht uitbrak tussen haar vader, Caesar, die bij de onderwerping van Gallia Transalpina een enorm leger aan zich had gebonden, en haar weduwnaar Pompejus, die in Rome alles naar zijn hand zette, tot hij in 49 met het grootste deel van de Senaat voor de legioenen van zijn (ongeveer vijf jaar jongere) gewezen schoonvader en mede-drieman de wijk nam naar Griekenland. Daar werd hij in 48 bij Pharsalos verslagen en op de vlucht gedreven om in Egypte de dood te vinden. In Rome beleefde Vergilius ook, hoe de alleenheerschappij van de dictator Caesar, die in 45 Asinius Pollio had doen kiezen tot praetor en daarna tot pro-praetor (landvoogd) van Hispania Citerior, op 15 maart 44 eindigde met zijn vermoording in een senaatsvergadering.

In de hierop volgende woelingen koos Asinius Pollio - en dus ook zijn gunsteling Vergilius - de zijde van de consul M. Antonius, die als opvolger en erfgenaam van de vermoorde optredend eerst bestreden werd door diens achttienjarige achterneef, adoptiefzoon en werkelijke erfgenaam C. Julius Caesar Octavianus. Maar in het volgende jaar verenigde Antonius zich met Octavianus en met de pontifex maximus M. Aemilius Lepidus tot een weldra officieel erkend driemanschap "voor het herstel van de staatsinrichting", dat de vergoddelijkte dictator (Divus Caesar) wilde wreken en het leger van diens moordenaars Brutus en Cassius in 42 bij de Macedonische stad Philippi een beslissende nederlaag toebracht. Daarna konden de driemannen een groot gedeelte van hun leger ontslaan; maar om hun oudgedienden schadeloos te stellen door toewijzing van grondbezit, zagen zij zich genoodzaakt veel landgoederen eenvoudig te onteigenen en daarbij ook de boerderij van Vergilius' overleden vader, wiens enige erfgenaam hij was. Hij werd echter door Asinius Pollio in kennis gebracht met de zeer kunstzinnige C. Cilnius Maecenas, een der intiemste vrienden en medewerkers van de jonge drieman Octavianus, aan wie zijn twee collega's de oppermacht lieten over het onrustige moederland Italia, waartoe sindsdien ook het vroegere wingewest Gallia Cisalpina werd gerekend; langs die weg gelukte het de dichter als schadeloosstelling een landgoed te krijgen in de lieflijke omstreken van Neapolis (Napels), waar hij gaarne placht te vertoeven. Om zijn dankbaarheid hiervoor aan Octavianus te betuigen schreef hij een gedicht dat drie jaar later als eerste werd opgenomen in een uitgave van tien Eclogae (keuzen) of Bucolica (herderszangen), waarvan de vorm de Griek Theocritus nabootst, maar de inhoud onder vermomming zich bezighoudt met Romeinen uit de ongeving van de auteur, die hiermee voor het grote publiek debuteerde.

Inmiddels had Sextus Pompejus Magnus, een zoon van wijlen de grote Gnaeus, op Sicilië een onafhankelijke zeeroversstaat gesticht, waarmee de driemannen ernstige moeilijkheden hadden. Ook hun onderlinge verhouding liet zeer veel te wensen over. Vergilius van zijn kant sloot zich meer en meer aan bij de kring van Maecenas, waarin hij weldra ook zijn vijf jaar jongere vriend Q. Horatius Flaccus introduceerde. Op instigatie van Maecenas begon hij aan een uitvoerig dichtwerk over de landbouw, dat in het jaar 29 verscheen onder de titel Georgica, verdeeld in vier boeken van meer dan vijfhonderd hexameters. Toen was het Octavianus gelukt de roversstaat van S. Pompejus te vernietigen, de pontifex maximus Lepidus van al zijn macht als drieman te beroven, Antonius die zich gedroeg als zelfstandig beheerser der oostelijke rijkshelft en gemaal der Egyptische koningin Cleopatra, tot vijand van het vaderland te laten verklaren, hun vloot bij Actium te verslaan en Alexandrië te veroveren, waar zij zich het leven benamen. Na regeling van de toestand in Egypte en het verdere Oosten hield Octavianus als alleenheerser van het Romeinse rijk een zegevierende intocht in de hoofdstad en gaf aan Vergilius, die hij daardoor als grootste der levende dichters erkende, de opdracht de roem en de eenheid van dat rijk te verheerlijken in een heldendicht dat voor de Romeinen moest worden wat de Homerische gedichten waren voor de Grieken: de grondslag van hun geestelijke gemeenschap.

De loop der gebeurtenissen heeft de dichter geen reden gegeven te betreuren dat hij deze eervolle, maar moeilijke taak op zich had genomen. Octavianus toonde zich bezadigd en genadig, toen zijn macht een onaantastbare realiteit was geworden. Hij versmaadde de verouderde titel Dictator, waarmee zijn oudoom alle andere magistraten overschaduwd had, en de sedert de verdrijving der Romeinse koningen diep gehate, maar door de dictator heimelijk verlangde titel Rex, al gedroeg hij zich in Egypte als rechtmatig opvolger der Pharao's. Hij wenste geen hogere titel dan Princeps, waardoor hij werd aangeduid als de eerste der senatoren, en dus der burgers van de republiek, en Imperator, waardoor hij werd aangeduid als bevelhebber van haar legermacht. In het jaar 27 legde hij de buitengewone bevoegdheden neer, die hij als drieman ontvangen had. In schijn herstelde hij daardoor de oude vrijheid der Res publica met haar telkens voor een jaar gekozen overheden, wier collega te zijn hij zich telkens verwaardigde; maar in werkelijkheid behield hij het in alle opzichten beslissend gezag dat hem nu eenmaal was ten deel gevallen en onmisbaar bleek voor de handhaving van orde en eenheid in het wereldrijk waartoe het gebied van de Latijnse stad Roma zich had moeten uitbreiden om te blijven voortbestaan. Als symbool daarvan kende de Senaat hem de bovenmenselijke erenaam Augustus (Verhevene) toe, waardoor vele eeuwen lang ook zijn opvolgers zijn onderscheiden, die wij Keizer noemen, wat niets anders is dan de erfelijke bijnaam Caesar.

Als held van het epos dat het Boek bij uitstek moest worden van het Romeinse wereldrijk, was niemand geschikter dan de Trojaanse (Teucrische) prins Aeneas die volgens Griekse overlevering uit zijn brandende vaderstad ontkomen was naar het westerland Hesperia en daar Rome had gesticht. Deze overlevering konden de Romeinen verbinden met de stichting van hun stad door Romulus en Remus, Latijnse tweelingen, als zij die tot afstammelingen van Aeneas verklaarden.

Aeneas was een zoon van Aphrodite; en deze Griekse godin werd door de Romeinen vereenzelvigd met hun Venus Genetrix die door de dictator Caesar als stammoeder was uitgekozen. Ook was hij, als alle Trojanen (Teucri = Teucrers), een gunsteling van de Griekse god Apollo die de Romeinen reeds eeuwen lang vereerden en Octavianus in het bijzonder als persoonlijk beschermer. Als voorbeeld en evenbeeld van Caesar Augustus moest de held een gehoorzaam werktuig zijn in de hand der goden tot voorbereiding van de luisterrijke toekomst waarin het verleden zich verheerlijkt voortzet. Hierdoor gaat aan roekeloze heldhaftigheid zoveel verloren, dat zijn koelheid als minnaar nauwelijks vergoed kan worden door zijn trouwe eerbied voor zijn oude vader Anchises die hij op zijn schouders het door de Grieken verwoeste Troje uitdraagt, terwijl hij aan de hand zijn zoontje houdt, dat Ascanius genoemd wordt, met een Grieks klinkende naam, of Iulus als voorvader van het geslacht der Julii.

In de eerste zes boeken volgt de dichter Homerus' Odyssee na om de omzwervingen te verhalen, waardoor Aeneas met veel andere Trojanen het landschap Latium bereikte, dat hem als toevlucht bestemd was. Het oponthoud bij Dido, de Phoenicische of Punische vorstin die bezig was op de kust van Afrika de stad Carthago, Romes gevaarlijkste mededingster, te stichten, verenigt in zich wat de eilanden van de godin Calypso en van de weelderige Phaeaken voor Odysseus betekenden. En de schimmen van de onderwereld, die in de Odyssee meer verleden hadden onthuld dan toekomst, onthullen aan Aeneas in het zesde boek meer toekomst dan verleden.

In de laatste zes boeken wordt Homerus' Ilias vooral nagevolgd bij het schilderen van gevechten en lijkverbrandingen. Maar meer nog dan in de eerste helft deden zich hier welkome gelegenheden voor tot het vastleggen en adelen van Latijnse tradities, gebruiken en instellingen, vooral ook van godsdienstige aard, waarmee Augustus' politiek zich gaarne versterkte of versierde. En met de dood van Turnus, de koppige inboorling die voor de vreemde toekomst niet wijken wil, is hier het pleit beslecht, terwijl in de Ilias de dood van Hector wel Achilles' toorn besloot, maar geenszins de Trojaanse oorlog die door Paris' misdrijf was ontketend.

Om de eenheid van het Grieks sprekende Oosten en het Latijn sprekende Westen te symboliseren was het een schitterende gedachte de door Grieken bezongen Aziaat Aeneas bij zijn vestiging in Latium te laten bijstaan door Arcadische Grieken die de oudste nog landelijk eenvoudige bewoners waren van de Mons Palatinus (Palatium), waar het betrekkelijk eenvoudige - nog nauwelijks een paleis te noemen - huis van Augustus stond, en door de Etruriërs waartoe de voorouders behoorden van Maecenas en van veel andere invloedrijke Romeinen. Een niet minder gelukkige greep was het Aeneas van de aanvang af tot een gunsteling te maken van Latinus, de oude koning der Laurentes zelf, hem bij het vredesverdrag en vrienschapsverbond van zijn Trojanen met die Laurentes of Latini het voortbestaan te doen waarborgen van Latijnse taal en zeden, dracht en macht, en vooral ook: het Albaanse koningshuis waartoe Romulus, Romes eerste koning, door zijn priesterlijke moeder Rea Silvia of Ilia behoorde, niet te laten afstammen van Aeneas' oudste zoon Iulus, de voorvader van het geslacht der Julii, maar van zijn tweede zoon Silvius, de stichter van de - door Rome overwonnen - Latijnse hoofdstad Alba Longa, dien hem zijn tweede gemalin Lavinia had geschonken, de dochter van Latinus, om wie hij met Turnus had gestreden, en naar wie hij zijn nieuwe woonstede in het Laurentisch gebied Lavinium had genoemd met een voor Latijnen en Romeinen eerbiedwaardig gebleven plaatsnaam.

Toen de dichter in het jaar 19 vóór onze jaartelling na een Griekse reis te Brundisium (Brindisi) overleed en bij zijn geliefd Neapolis (Napels) begraven werd, was zijn werk in hoofdzaak voltooid; en gedeelten ervan waren reeds lang door voorlezing in beperkt gezelschap - vooral van Augustus en de zijnen - ook daarbuiten bekend geworden; maar tussen sommige episoden ontbrak nog de overgang, en het geheel bevredigde hem in zijn uiterst verfijnde smaak zo weinig, dat hij zijn erfgenamen verzocht het te vernietigen. Het is echter toch uitgegeven door zijn vrienden, de dichters L. Varius en Plotius Tucca, op uitdrukkelijk verlangen van Augustus, en dat wel met de titel Aeneïs, die op Griekse wijze van de heldennaam is afgeleid. Aan hen mogen wij misschien enkele minder geslaagde overgangsregels toeschrijven, al was toevoeging hun uitdrukkelijk verboden; maar op vele plaatsen waar een episode met een onvolledige regel eindigde of begon, hebben zij dit gelukkig zo gelaten, al zou de dichter zelf dat zeker niet gedaan hebben. Ook andere kleine onvolkomenheden mogen wij verontschuldigd achten door het ontbreken van de laatste hand. Maar een dichter voelt te dieper het onbereikte der volmaaktheid, naarmate hij die benadert; en een lezer is meer gebaat door het beleven van waarde, dat aandachtige toewijding eist, dan door het speuren naar vlekjes, waartoe iedereen zonder aanmerkelijke inspanning in staat is.

Wie de hoge waarde van deze overgevoelige dichter niet kan beseffen, moge voor dit geestelijk tekort vergoeding vinden in andere kwaliteiten. Virgilius - nooit met de juiste spelling Vergilius - leefde voort in de Christelijke overlevering als een wijze, een tovenaar of een heilige; hij begeleidde in het jaar 1300 de Italiaanse dichter Dante Alighieri door de Onderwereld en langs de Louteringsberg; en hij is gedurende bijna twintig eeuwen voor velen een bron geweest van het allerhoogste taalgenot.

Persoonlijk voel ik mij buiten staat de diepte van zijn werk tot de bodem te peilen en de schoonheid ervan ten volle gewaar te worden, laat staan weer te geven. Maar toch vertrouw ik, dat mijn bescheiden en eerbiedige navolging van zijn zwaar gedragen hexameters in veel korter en luchtiger vijfvoetige jamben, waarbij zeer veel - soms bewust, soms onbewust - teloorgaat, deze ietwat weerbarstige poëzie nader kan brengen tot velen die geen Latijn verstaan, en misschien ook nog wel tot anderen, althans tot mijzelf.

's-Gravenhage, Februari, 1954.


I

Van heldendaden zing ik, van de held
die 't eerst uit Troje, voor het noodlot zwichtend,
een toevlucht in Itaalje heeft gezocht
en heeft gevonden aan 't Lavinisch strand,
hij, veel te land geteisterd en ter zee
door godenmacht om Juno's felle wrok,
veel ook door oorlog, met het doel een stad 5
te stichten en in Latium een dienst
van goden in te voeren, oorsprong van
Latijnen, Alba's staat en Romes veste.
Muze, vermeld de reednen mij, vermeld
om welke hoogheidschennis, hoe gegriefd
der goden koningin die vrome held
gedwongen heeft tot zoveel avontuur, 10
zoveel beproeving! - Toornen goden zo?

Een oude stad door Tyriërs bevolkt,
Carthago, lag eens tegenover 't land
Italia, ver van de Tiber-mond,
door rijkdom krachtig, ook tot krijgsbedrijf.
Aan die gaf Juno - zegt men - boven alle 15
de voorkeur, boven Samos zelfs. Haar wagen
en wapens stonden daar. Als 't mooglijk was,
zou de godin een wereldmacht daar kweken.
Maar nu had zij gehoord, dat Trojes kroost
het Tyrisch bolwerk eens verdelgen zou, 20
een machtig, strijdbaar volk vandaar ontsproten
tot Libya's noodlotge ondergang.
Dit duchtend en verleden krijg bewust,
die zij voor 't dierbaar Argos had gevoerd, -
nog niet vergeten was haar bittre grief: 25
het Paris-oordeel bleef diep in haar hart
geborgen, die versmading van haar schoon,
't gehaat geslacht, de hoge plaats waartoe
de jonge Ganymedes was geschaakt, -
vertoornd hierover dreef Saturnus' dochter,
wat van Trojanen Grieks geweld ontkwam, 30
ver door de golven weg van Latium,
zodat zij vele, vele jaren lang,
door 't lot geteisterd, langs de zeeën zwalkten.
Zo zwaar woog d'oorsprong van 't Romeinse volk.

Nauw zeilden zij, Sicielje buiten zicht,
de volle zee blij in, schuim om de boeg, 35
of Juno dacht met eeuwge wrok in 't hart:
"Ik mij gewonnen geven, staken wat 'k
eens ondernam, onmachtig 'n Teucrisch vorst
te weren van Itali' om 't verbod
van 't Noodlot? Pallas kon toch immers wel
der Grieken vloot verbranden en henzelf
in zee verdrinken om de schuld van één, 40
de hartstocht van Ajax, Oïleus' zoon!
Een bliksemschicht uit onweerswolken drillend
sloeg zij de schepen stuk, de wolken hoog;
hem, vlammen brakend uit doorboorde borst,
smakte haar windhoos op een rotspunt vast -; 45
ik, godenkoningin, zuster en gade
van Jupiter, voer met een enkel volk
jarenlang oorlog! Zal dan iemand nog
aan Juno's altaar godeneer bewijzen?"
Zo toornend bij zichzelf kwam de godin 50
in 't land dat regenvlaag en stormwind baart,
het eiland van de koning Aeolus.
Daar houdt hij in een machtig kerkerhol
het loeiend wringen van de winden vast.
Zij razen rond in 't binnenst van de berg 55
die hen omkluistert. Hoog troont Aeolus
hun drift beteugelend; want anders zou
die aarde, zee en hemel met zich mee
slepen de ruimte door. Hiervoor beducht
heeft Hemelvaders almacht hen verstopt 60
in 'n donker hol met een zwaar berggewicht
daar bovenop en 'n koning om in tucht
hun teugels aan te trekken of te vieren.
Tot hem kwam Juno toen met dit verzoek:
"U, Aeolus, heeft toch der goden Vader, 65
der mensen soeverein tot taak gesteld
de golven óf te strelen óf te striemen -.
Mij haatlijk volk bevaart der Tusci zee
om d'overwonnen geest van Ilium
te brengen naar Italia. Laat storm
opsteken! Laat hun schepen zinken of
verstrooi hun vege lijven wijd en zijd! 70
'k Heb veertien nimfen, welgebouwd; de mooiste
Deïopeia wordt u toegezegd
om, tot beloning, in der eeuwigheid
u bij te zijn en kostlijk kroost te baren." 75
Haar antwoordt Aeolus: "Gij, Koningin,
hebt te beslissen wat uw wensen zijn.
Aan mij de plicht bevelen uit te voeren.
U dank ik dit mijn needrig vorstendom,
des Konings gunst, een plaats aan 't godenmaal,
macht over regenvlaag en stormgeweld." 80
Zo sprak hij en met omgekeerde speer
sloeg hij de helling van de holle berg:
de winden stromen door die opening
achter elkaar en wervlen over d'aarde.
Zij storten op de zee zich, heffen die
uit diepe grond omhoog van alle kanten 85
en rollen woeste golven naar het strand.
De mannen schreeuwen en de kabels kraken;
wolken onttrekken 't stralend hemellicht
aan 't oog der Teucrers: nacht bespant de zee.
De luchten dondren, vol van bliksemflitsen, 90
en alles dreigt hen met directe dood.
Een huivering vaart door Aeneas heen
en, beide handen naar omhoog gestrekt,
klaagt hij: "Drie-, vierwerf zalig wie de dood
vóór vaders oog vond onder Trojes muur! 95
O zoon van Tydeus, dappre Griekse held,
dat ik vóór Ilium mijn leven niet
heb mogen laten, door uw hand geveld
waar Peleus' zoon de grimme Hector sloeg,
Sarpedons lichaam ligt, de Simoïs 100
veel heldenschilden, -helmen, -lijken spoelt!"
Intussen slaat van voren hem in 't zeil
een Noorderstorm die golven hoog doet gaan.
De riemen breken en de steven zwenkt,
de flank nu biedend aan de steile top
waarmee een waterberg ten aanval stijgt. 105
Hoog zweven er op golven; andren gaapt
een waterkuil tot d' opgewoelde grond.
Drie slingert Notus op verborgen klippen,
altaren door Italiërs genoemd,
een monsterrug op 't zeevlak; Eurus drijft 110
drie andre jammerlijk de wadden op
en stuwt ze vast in 't zand dat hen omringt.
't Schip dat de Lyciërs en Orontes droeg,
treft voor zijn ogen 'n hoge golf van boven
de achtersteven, en hals over kop 115
buitelt de kapitein. Een maalstroom draait
het driemaal om, 't verzwelgend. Hier en daar
zwemt 'n enkle nog op 't wijde watervlak,
wat wapens, planken en Trojaanse schat.
Reeds deed de storm 't schip van Ilioneus, 120
dat van Achates, dat van Abas en
dat van de oud' Aletes schier vergaan:
door lekke voegen siepelt heilloos nat,
en menig spleet scheurt open in hun romp.
Toen heeft Neptunus het bemerkt hoe vol
de zee was van rumoer en warreling
door stormgeweld dat 't water van de bodem 125
opjoeg; en 't vredig hoofd, omhoog
gebeurd, keek over 't zeevlak uit.
Hij zag Aeneas' vloot alom verstrooid,
door storm en onweer Teucrisch volk benard,
van zuster Juno 't bitter boos bedrijf. 130
Tot Eurus riep hij en tot Zephyrus:
"Gaat zo gij op uw oorsprong prat? Durft gij
mijns ondanks aard' en hemel zo onthutsen
en waterbergen blazen wolkenwaarts?
Ik zal je ... Maar 't is beter golfgeklots
eerst te kalmeren. 'n Andre keer komt gij 135
zo licht niet van je stoutigheden af.
Voort als de weerga! En zegt dit uw vorst,
dat mij, niet hem de heerschappij der zee,
de scherpe drietand is ten deel gevallen!
Aan hem de wijde grot waarin gij woont!
Laat daar zich Aeolus een koning voelen, 140
als hij de winden opgesloten houdt!"
Met - zo gezegd en zo gedaan - bedaart
hij 't woelig water, veegt de hemel schoon.
Cymothoë en Triton beuren saam
de schepen van de klippen. Zelf laat hij 145
de drietand spelen, opent waddenzand
en rijdt het zeevlak over, licht gewield.
Zoals soms bij een groot volk, als een oproer
is uitgebroken, het verbolgen grauw
tiert, fakkels smijt en stenen, wapens grijpt, 150
maar dan op 't zien van een eerwaardig grijsaard
stil staat te luistren wat hij zeggen zal -
zijn woord beheerst hen en kalmeert hun drift -,
zo kwam het zeerumoer tot stille rust,
toen vaderlijk hij rondkeek en zijn span 155
licht mende door het stralend hemelblauw.

Aeneas' volk richt afgemat de koers
naar Libya's dichtbij gelegen kust.
Daar is een diepe baai, die haven wordt
door 'n eiland dat zijn flank de golven biedt, 160
zodat zij breken vóór de bocht van 't strand.
Aan beide kanten rijst een rots omhoog,
waaronder 't zeevlak stil en veilig blijft.
Rondom verheffen hellingen met bos
zich windbewogen, schaduwzwart; rechtuit 165
een grot, door steile steenwand afgedekt,
waar nimfen wonen, waar een bron ontwelt,
en waar een rotsbank tot verpozen lokt.
Geen kabels en geen ankers zijn daar nodig.
Daar voer Aeneas binnen met van alle 170
slechts zeven schepen bij zich. Dankbaar traden
de Teucrers op het lang verlangde zand
en strekten hun verzilte leden uit.
Achates slaat een vuursteen, tot een vonk
de brand in dorre blaren steekt, en voedt 175
het vuur met rijshout. Half bedorven graan
met wat voor graanbewerking nodig is,
haalt 't afgetobde scheepsvolk fluks van boord
om het te roosteren en fijn te malen.
Aeneas zelf beklimt een hoge top 180
en speurt de einder af met zoekend oog,
of hij soms Antheus ergens zwalken ziet
met Phrygisch volk, of Capys en Caïcus
op hoge stevens met hun want en tuig.
Geen schip in zicht, maar verder op het land
drie hertebokken, leiders van een troep 185
die in de vlakte daar aan 't grazen was.
Hij nam zijn stand, greep pijl en boog, die hem
Achates als een trouwe schildknaap droeg,
en legde 't drietal eerst, met kloek gewei;
toen joeg hij met zijn pijlen angstig voort 190
de hele kudde, stuivend door het woud,
en hield niet op, voor hij er zeven had
geschoten, één voor elk van 't schepental.
Teruggekeerd verdeelde hij de buit
en daarbij wijn die op Trinacria
de goed' Acestes zelf gebotteld had 195
en bij 't vertrek zijn gasten meegegeven.
Vertroostend sprak hij: "Makkers, erger ramp
hebben wij reeds doorstaan: ook deze zal
met Gods hulp eindigen. Van Scylla hebt
de wrede greep uit haar ombruiste rots, 200
van de Cycloop het moordhol gij ervaren:
vat moed weer en legt af uw droeve vrees!
Ook dit verrijkt eens uw herinnering.
Door avonturen en gevaren gaat
de koers naar Latium, waar vreed' en rust 205
ons is voorspeld, Trojes herboren macht.
Vermant u tot de voorspoed die u wacht!"
Zo spreekt hij en, door zware zorg gekweld,
dekt hij met schijn van hoop een diepe smart.
Zij gorden zich de maaltijd te bereiden: 210
't vlees van de botten, d' ingewanden bloot,
de stukken lillend aan het spit geprikt,
de ketels klaar, de vuren opgestookt.
Leeftocht herstelt hun krachten; uitgestrekt
in't gras, verzadigt wijn bij wildbraad hen. 215
Nadat het maal hun honger heeft gestild,
bespreken zij der makkers droef gemis
in twijfel tussen hoop en vrees, of zij
nog leven dan wel geen roep hen bereikt.
De vrome held Aeneas bovenal 220
betreurt t' onzeker lot van Amycus,
Orontes, Lycus, Gyas en Cloanthus,
zovele dappren die hij nood' ontbeert.

Daarna stond Jupiter op 's hemels nok,
de zeilbevlogen zee, het vaste land
en alle volkren overziend, en liet 225
zijn blik op Libya's gewesten rusten.
Tot hem in zulke zorgen diep verzonken
sprak Venus, tranenfloers vóór ogenglans:
"O gij die goden en mensen beheerst
met eeuwge macht en met uw bliksemschrik, 230
wat heeft mijn zoon Aeneas, wat zijn volk
misdreven, dat na zoveel ongeval
hun naar Ital' elke weg verspert?
Gij hebt beloofd dat uit hen Romes volk,
uit Teucrers bloed de leiders zouden spruiten, 235
eens oppermachtig over zee en land ...
Welk inzicht, Vader, wijzigt uw besluit?
Dit was mijn troost bij Trojes droeve val,
die toekomst scheen een waardig tegenwicht;
nu echter jaagt hen 't zelfde noodlot voort ... 240
Hoe moet dit eindigen, Grootmachtig Heer?
Antenor heeft wel, Grieks geweld ontsnapt,
de kusten van Illyrië langsgevaren,
het land der Veneti bereikt, voorbij
de negen monden waardoor de Timavus
de berg uitdondert over 't vlakke veld. 245
Daar heeft hij de stad Padua gesticht,
een nieuwe woonplaats en een nieuwe naam
voor Teucrisch volk, waar hij nu vrede vindt ...
Maar wij, uw kroost, voor 't hemelhuis bestemd, 250
wij, opgeofferd aan de toorn van één,
wij worden met verlies van zoveel schepen
ver weggehouden van Italiës kust.
Dat noemt gij vroomheidsloon en machtsherstel!"
Om haar glimlachend met dezelfde blik
waardoor de hemel blauwt en 't onweer zwijgt,
kuste der mensen en der goden vader 255
zijn lieve dochter zacht en sprak haar toe:
"Vrees niet, mijn Cytherea! Onverwrikt
blijft d' uwen wachten wat is toegezegd.
Gij zult de stad Lavinium zien stichten,
Aeneas opwaarts tot de sterren beuren.
Geen enkel inzicht wijzigt mijn besluit. 260
Hij zal - want daar u twijfel verontrust,
ontrol ik u der toekomst diep geheim -
geweldge oorlog in Italië voeren,
krijgshaftig volk verslaan om van een stad
de muren en de wetten vast te stellen,
totdat een derde zomer Latium 265
hem ziet beheersen, en een derde winter
de Rutuli hem onderworpen ziet.
Zijn zoon Ascanius, wiens tweede naam
Iulus wordt, maar Ilus was zolang
het Ilisch rijk bestond, zal dertig jaar
regeren en zijn troon verplaatsen van 270
Lavinium naar 't nieuwland Alba Longa.
Driehonderd jaar zal daar 't Trojaans geslacht
de schepter zwaaien, tot een priesteres
van koninklijke bloede, Ilia,
door Mars bevrucht, hem tweelingzonen baart.
Dan zal, gehuld in zoogsters wolvehuid, 275
volk Romulus opnemen in een stad,
aan Mars gewijd, en hen Romeinen noemen.
Hun macht stel ik geen grens in ruimt' en tijd.
Ja Juno zelfs, die hemel, aard' en zee
nu opzweept, zal, tot beetre zin bekeerd, 280
met mij het heersersvolk in toga-dracht
doen groeien. Dit staat onomstootlijk vast.
Eens zal 't geslacht dan van Assaracus
Mycene, Phthia, Argos onderwerpen
en heersen over heel der Grieken land. 285
Uit eedle Teucrerstam spruit Caesar. Zie:
zijn macht raakt d' Oceaan, zijn roem de sterren,
en naar Julus heet hij Julius.
Hem, zwaar van buit uit Oosters land, zult gij
als god begroeten in de godenzaal. 290
Dan is de tijd van krijgsgeweld voorbij.
De trouw van Vesta, Remus en Quirinus
regeren. Stalen grendels sluiten toe
de Janus-deus, waarachter 't oorlogsspook,
op wapenhopen stevig vastgesnoerd, 295
ijswekkend schreeuwt uit bloedbesmeurde muil."
Met zond hij Maia's zoon naar d' aarde neer
om 't nieuw Carthago gastvrij land te maken,
opdat niet Dido, 't Noodlot zelf ten spijt,
de Teucrers van haar grenzen weren zou.
Hij vloog het luchtruim vleugelvoetig door, 300
en weldra had hij Libya bereikt.
Hij voerde d' opdracht uit. De strijdbaarheid
der Puniërs zwichtte voor der godheid wil;
goedgunstig werd en vreedzaam bovenal
de koningin 't trojaanse volk gezind.

De vrome held Aeneas bracht de nacht 305
niet zonder veel nadenken door. Zodra
't licht opblonk, wilde hij verkennen gaan,
naar wat voor land de wind hem had gevoerd,
door mensen - waarvan hij geen sporen zag -
of door het wild gediert' alleen bewoond,
en 't resultaat dan melden aan zijn volk.
De schepen borg hij onder 'n holle rots, 310
omringd door donkre schaduw van geboomte;
zelf ging hij, door Achates vergezeld,
op pad met twee speerschachten in de hand.
Zijn moeder kwam hem tegemoet in 't bos,
gelaat, gestalt' en dracht als van een meisje, 315
'n Spartaans' of Thracische Harpalyce,
paarden te snel en Hebrus' waterstroom.
Want aan haar schouder hing een jagersboog,
haar losse lokken woeien in de wind,
't gewaad liet, opgeschort, haar knieën bloot. 320
"Wel, jongens," - zei zij - "hebben jullie soms
een van mijn zusters hier zien lopen met
pijlkoker en gevlekte lossenhuid,
achter 'n schuimbekkend everzwijn op jacht?"
Tot Venus sprak als antwoord Venus' zoon: 325
"Geen van uw zusters hoord' of zag ik. Maar
hoe moet 'k u, jonkvrouw, noemen? Menslijk toch
schijnt noch uw uiterlijk mij, noch uw stem.
Zijt gij Diana zelf of een der nimfen?
Wie ook gij zijn moogt, wees gebenedijd 330
en sta ons bij in deze bittre nood!
Vertel ons waar wij ergens zijn beland,
verbijsterd speelgoed van golven en wind!
Met offers zullen w' u de dank betuigen."
Venus antwoordde: "Zulk een eerbetoon 335
komt mij niet toe. Jachtboog en purpren laars
zijn bij ons de gewone meisjesdracht.
't Is Punisch stadsgebied, Agenors stam
uit Tyrus, maar het land der Libyers,
onoverwinlijk door wapengeweld.
Dido van Tyrus voert hier heerschappij, 340
haar broer ontvlucht. Het is een lang verhaal
van onrecht, waar de hoofdzaak van volsta.
Sychaeus was haar man, aan grondbezit
de rijkste Puniër, door vaders wil
haar aangehuwlijkt als bemind gemaal. 345
Maar Tyrus' koning was haar volle broer
Pygmalion, misdadig als niet één.
Door drift gedreven, door hebzucht verblind,
doorstak hij vóór het altaar onverhoeds
Sychaeus, onbekommerd hoe zijn zuster 350
hem liefhad. Lang hield hij het feit geheim
met ijdle hoop als troost voor liefdeleed.
Maar in de droom verscheen haar 't onbegraven
lijk en verhief zijn wonderbleek gelaat
om haar het altaar, zijn doorboorde borst 355
en heel 't geheime drama te vertonen.
Hij drong tot snelle vlucht en openbaarde
begraven schatten goud en zilver om
de reis daarmee gemakkelijk te maken.
Toen zocht Dido gezelschap voor de vlucht; 360
tezamen stroomden wie de dwingeland
haatten of vreesden. Zij bemachtigden
schepen die zeilree lagen. Zo bevoer
Pygmalions rijke schat de wijde zee;
en 't was een vrouw die daarbij leiding gaf.
Zij kwamen waar gij nu de hoge burcht 365
van 't nieuw Carthago ziet verrijzen, Byrsa
genaamd, omdat zij grond hadden gekocht
zoveel een ossehuid omspannen kon.
Maar wie zijt gij, en waar komt gij vandaan?
Wat is uw doel?" - Op deze vragen zuchtte 370
de held en sprak uit 't diepste van zijn hart:
"Indien, godin, ik bij 't begin begon
en gij tijd hadt om alles aan te horen,
zou 't daglicht korter duren dan 't verhaal.
Van Troje, dat u wel ter ore kwam, 375
heeft ons, gevaren over meen'ge zee
een storm toevallig hier aan land gebracht.
Ik ben Aeneas, die uit 's vijands hand
geredde goden met mij voer op zoek
naar 't nieuwe, Italiaanse vaderland.
Zelfs in de hemel is mijn roem bekend,
en d' oorsprong van mijn stam is Jupiter. 380
Met twintig schepen koos ik 't ruime sop,
de weg vervolgend die mijn moedergodheid
mij wees als door het Noodlot mij bestemd ...
Slechts zeven heeft het stormgeweld gespaard.
Berooid en onbekend waar ik nu rond
in Libys woestland, elders niet geduld ..." 385
Maar Venus onderbrak zijn droeve klacht:
"Wie ook, de hemel welgevallig hebt
de stad der Tyriërs gij thans bereikt.
Ga voort naar het paleis der koningin!
Uw makkers en uw schepen zijn terug, 390
tenzij geërfde wichelkunst bedriegt.
Zie dit dozijn van blijde zwanen die
een arend uit het luchtruim had verdreven:
Nu strijkt hun schaar neer op de grond of schouwt 395
weer opgevlogen naar omlaag. Zoals
die, vleugelkleppend, 't zenith daar omspelen
met jubelkreten, zo heeft ook uw vloot
en maschap wis de haven reeds bereikt,
of vaart met volle zeilen juist erin. 400
Ga voort dan en vervolg uw eigen weg!"
Toen wendde zij zich om. Haar godennek
blonk als een roos, haar godenharen geurden,
slepend hing haar gewaad, haar gang verried
zijn moeder in haar volle godlijkheid. 405
Haar achterna weerklonk zijn afscheidsgroet:
Waarom misleidt gij telkens weer uw zoon?
Waarom mag ik de hand u zelfs niet drukken?
en met u spreken, naar de waarheid eist?"
Na dit verwijt richt stadwaarts hij zijn tred. 410
Maar Venus hult hun pad in nevelkleed,
opdat geen mens hen zien kan en ophouden
door vragen naar de reden van hun komst.
Zelf zweeft zij blijde weer naar Paphus heen, 415
waar tempel haar en altaar geuren van
wierook en bloemfestoenen, vers geplukt.
Inmiddels gingen zij het voetspoor langs
en stegen reeds de hoge heuvel op,
die heel de stad en zelfs de burcht beheerst. 420
Aeneas slaat bewondrend 't woonkwartier,
de poorten en de drukke straten gade.
De Tyriërs zijn ijvrig in de weer -
Zij bouwen stadsmuur op en vestingwal,
zij rollen stenen aan, keuren terrein
voor woningbouw met greppels afgegrensd; 425
zij kiezen overheid en vroedschapsraad,
zij graven havens, leggen 't fundament
van 'n schouwburg, houwen zuilen uit een rots
tot sieraad voor 't toekomstig toneel -,
als bijen op een zonbeschenen wei 430
in 't voorjaar druk aan 't werk zijn om de larven
te halen, zoete druppels in de raat
te stuwen, andre van de last t' ontdoen
of luie darren van de korf te weren: 435
het werk bruist, honing geurt naar bloeiend kruid.
"Gelukkigen wier muur zich al verheft!"
Zo spreekt Aeneas bij het zien der stad.
Gehuld in nevel van onzichtbaarheid -
o wonder! - mengt hij zich in 't dicht gedrang. 440
Midd' in de stad bevond zich 'n heilig woud,
waar bij hun aankomst na veel storm op zee
de Puniërs iets hadden opgegraven
dat Juno hun tot teken stellen wou:
een paardekop; want zo zou eeuwenlang
het volk krijgshaftig en welvarend zijn. 445
Daar stichtte Dido Juno 'n tempel, rijk
aan wijgeschenken en aan heiligheid.
Van brons rijst d' onderbouw, brons steunt het dak
en bronzen deuren sluiten d' ingang af.
Hier gaf 'n verrassing Aeneas weer moed, 450
hoop en vertrouwen op toekomstig heil.
Want bij het wachten op de koningin,
't bewondren van de arbeid en 't bezien
der onderdelen, trof hem, afgebeeld 455
de strijd om Troje, reeds alom beroemd:
Achilles en het voorwerp van zijn toorn,
d' Atriden beid' en Priamus. Hij stond
te wenen en sprak tot Achates: "Och,
welk plekj' op aard' is van ons lijden niet 460
vervuld? Hier vindt verdienste reedlijk loon,
tragedie tranen, 't mensdom meegevoel.
Vrees niet! De faam zal ons tot redding zijn."
Verbeelding boeit zijn aandacht, uit zijn borst
ontwelt een zucht en uit zijn oog een traan. 465
Hij zag hoe, strijdend om de vestingmuur,
de Grieken vluchten voor Trojaanse drang,
dan weer de Phrygiërs voor de strijdkaros
en helmpluim van Achilles. Rhesus' kamp
werd in de eerste slaap door Tydeus' zoon 470
tot 'n bloedbad overrompeld, 't rossenspan
geroofd, voordat zij nog hadden geproefd
van 't Xanthuswater en 't Trojaanse gras.
Elders vlucht, ras ontwapend Troïlus,
een jongen, voor Achilles geen partuur. 475
De wagen uitgevallen, houdt hij nog
de teugels vast, terwijl zijn nek en haar
sleept langs de grond, zijn lans er achteraan.
Tot Pallas, die hun niet goedgunstig is,
brengt een Trojaanse vrouwenstoet een kleed, 480
in droefheid smekend en in rouwbetoon;
maar de godin wendt strak haar ogen af.
Na driemaal Hectors lijk om Trojes muur
gesleept te hebben, geeft Achilles 't veil.
O smartlijk schouwspel, hoe daar van zijn vriend 485
de rusting lag, de wagen en het lijk,
hoe, weerloos, Priamus de handen hief.
Zichzelf ook zag hij in het handgemeen
en Memnons negerheir uit 't Oosterland.
Zie: d' Amazonen met maanvormig schild 490
voert vurig in de strijd Penthesilea,
met goud gegordeld onder blote borst,
een jonkvrouw die met mannen strijden durft.

Terwijl Aeneas in bewondering
verzonken stond voor 't afgebeeld verhaal, 495
schreed Dido's schoonheid op de tempel toe,
door 'n groot gevolg van ridders dicht omstuwd.
Zoals bij Sparta of op Delos' berg
Diana Oreaden zonder tal 500
ter jacht leidt en gemaklijk overtreft
tot moederblijdschap van Latona's hart,
zo Dido, toen zij door haar talrijk volk
zich blij bewoog om 't werk en 't rijzend rijk.
Vlak vóór de deur, maar onder 't tempeldak 505
steeg zij ten troon, beschermd door 'n wapenwacht.
Zij sprak recht, stelde wetten en verdeelde
het werk gelijk of volgens 't lot, toen daar
Aeneas in een oploop naadren zag
Sergestus, Antheus en Cloanthus met 510
veel andre Teucrers die de wervelstorm
verdreven had naar afgelegen kust.
Achates en hijzelf staan als verstomd,
en twijfel smoort hun blijde welkomstgroet. 515
Zij blijven schuilen in onzichtbaarheid
en spieden uit, wat hun weervaren is
en waar hun vloot ligt, wat zij komen doen.
Want afgevaardigden uit alle schepen
ten tempel schreden, roepend om gehoor.
Ter audiëntie toegelaten sprak 520
Ilioneus als oudste, heel bedaard:
"O koningin wie Jupiter een stad
te stichten gund' en wettelijk gezag,
wij Teucrers smeken u, op zee verdwaald:
weer van de schepen 't onheilzwangre vuur, 525
spaar 't vroom geslacht en let op onze zaak!
Wij kwamen niet hier op een plundertocht
om buit te slepen naar het strand der zee.
Die euvelmoed ontbreekt verslagen volk.
Daar ligt, door Grieken Westeroord genoemd, 530
een oud land, rijk door kracht en vruchtbaarheid.
Oenotrers woonden er; nu heet het naar
een koningsnaam veelal Italia.
Daarheen op weg, heeft ons een storm op zee 535
doen schipbreuk lijden en uiteengespoeld,
totdat een klein getal uw kust bereikte.
Wat mensen zijn dit? Welk barbarenvolk
pleegt zulke zeden? - Met wapengeweld 540
belet men ons de toegang tot het strand.
Minacht gij mensenrecht en mensenmacht,
vreest dan der goden wraak die nooit vergeet!
Aeneas, onze koning, muntte uit
in vroomheid en rechtvaardigheid en moed. 545
Als hij gered is en nog 't levenslicht
geniet, voor 't duister van de dood gespaard,
dan zal 't u nimmer rouwen - dat staat vast -
hem te verplichten tot een wederdienst.
Ook op Sicilië wordt een streek beheerst
door 'n Teucrisch vorst; Acestes is zijn naam. 550
't Zij ons vergund de stormgeslagen vloot
op 't land te trekken tot kalfatering
om naar 't Italiaanse Latium
de koers te volgen, blij met onze vorst,
of - als dit heil verloren is en gij,
Trojanenvader, met Iulus zijt 555
verdronken in de zee van Libya, -
om dan 't Sicaanse land weer op te zoeken,
waar ons Acestes gaarne welkom heet."
Bij deze woorden van Ilioneus
sloot 't volk van Dardanus zich momplend aan. 560
Met neergeslagen blik antwoordde Dido:
"Vreest niet meer, Teucrers, en weest onbezorgd.
De harde nood van deze jonge macht
heeft mij gedwongen tot zo strenge wacht.
Wie zou Aeneas' volk en Trojes stad, 565
die heldendaden en die oorlogsbrand
niet kennen? - Punisch' aandacht is niet stomp,
en in ons Tyrus schijnt dezelfde zon.
Wenst gij 't weleer Saturnisch Westeroord
of 't land van d' Eryx waar Acvstes heerst, 570
ik zal u laten gaan met veilge hulp.
Maar wilt gij hier u vestigen met mij,
dan zal de stad die 'k sticht, ook uw stad zijn.
Trekt dus uw vloot op 't land: geen onderscheid
zal 'k maken tussen Tyriërs en u.
Mocht ook, gedreven door dezelfde wind, 575
Aeneas hier zijn! Langs het hele strand
zal ik verkenners zenden, of hij soms
nog ergens ronddoolt, aan de zee ontsnapt."
Hierdoor bemoedigd snakt 't Trojanenpaar
d' onzichtbaarheid te slaken, en Achates 580
verbreekt het zwijgen: "Wat, godinnezoon,
is thans uw plan? - Wij zijn in veiligheid.
Wie wij verloren waanden, zijn gered.
Alleen Orontes, die wij zagen zinken,
ontbreekt. Uw moeder had dus wel gelijk." 585
Onmiddellijk daarna scheurde de wolk
van duisternis, in 't luchtruim opgelost.
Daar stond Aeneas in het blakend licht,
een god gelijk in houding en gelaat.
Want zie: zijn moeder zelf had lokkenpracht 590
hem aangetoverd, jeugdblos, ogenglans,
zoals men zilver schildert en ivoor,
of Parisch marmer kostelijk verguldt.
Verrassend klonk opeens zijn toespraak tot
de koningin: "Hier is Aeneas die 595
gij zoekt, ontkomen aan het zeegevaar.
Gij die u over Troje hebt erbarmd,
die ons, aan Griekse moord amper ontvlucht,
door onheil uitgeput en gans berooid,
gastvrijheid biedt, - de dank die gij verdient, 600
gaat, Dido, niet alleen mijn kracht te boven,
maar al wat rest van Dardanus' geslacht.
Als vroomheid bij de goden achting vindt,
als ergens nog rechtschapenheid iets geldt,
dan is uw loon verzekerd. Heil de tijd 605
van uw geboorte, heil uw ouderpaar!
Zolang het water naar de zeeën stroomt,
de schaduw langs der bergen helling kruipt,
de hemel sterrenkudden grazen laat,
zolang blijft roem en eer uw naam verborgd,
waarook ik mag belanden." Na dit woord 610
strekt hij de rechter naar Ilioneus,
de linker naar Serestus, drukt de hand
van dappren als een Gyas en Cloanthus.
Door d' aanblik en het wonderlijk geval
was Dido eerst verstomd; toen klonk haar woord:
"Welk noodlot dreef, godinnezoon, u voort, 615
zoveel gevaren door, naar woeste kust?
Gij zijt Aeneas dus, die prins Anchises
bij Venus zelf in Troas heeft verwekt!
Ik weet nog, hoe Teucer, uit Salamis
door Telamon verbannen, bij ons kwam
in Sidon om zijn nieuwe koninkrijk 620
te stichten met mijn vader Belus' hulp,
die toen juist Cyprus onderworpen had.
Sindsdien is 't lot van Troje mij bekend,
uw naam, en veler Griekse helden naam.
Hun vijand prees de Teucrers hemelhoog 625
en ging op Teucrisch bloed zelf gaarne prat.
Komt, ridders, dus! Aanvaardt mijn gastvrij dak!
Ook mij heeft zulk een lot, door ongeval
geteisterd, hier eerst vaste voet gegund.
Ervaring leert mij hulpbetoon in nood." 630
Zij leidt Aeneas binnen in 't paleis
en kondigt voor de goden offers af.
Aan de gezellen op het strand zendt zij
ook twintig stieren, honderd vette zwijnen
en honderd lamren met hun moederooi 635
om deze dag te vieren als een feest.
Maar binnenshuis wordt koninklijke praal
ten toon gespreid voor een gala-banket:
geweven purper, kunstig gobelin,
zwaar tafelzilver en gerei van goud 640
met heldendaden van het voorgeslacht
sedert de oorsprong van 't aloude volk.
Aeneas' vaderliefde heeft geen rust.
Hij laat Achates snel naar 't schip gaan om
zijn zoon daar in te lichten en te halen: 645
Ascanius vervult zijn vaderhart.
Geschenken moet hij ook meebrengen uit
het overschot van de Trojaanse schat:
een mantel stijf van goudborduursel en
een sluier met acanthus-blad omzoomd,
- gewaden die de Griekse Helena 650
had meegenomen toen zij werd geschaakt,
gekregen van haar moeder eens, als bruid, -
een schepter uit 't bezit van Priamus'
dochter Ilione, een parelsnoer
en 'n dubble kroon van goud met edelsteen. 655
Achates haast zich volgens dit bevel.

Maar Cytherea zon op nieuwe list:
om Amor, als Ascanius vermomd,
de koningin die gaven te doen brengen
en hartstocht te ontsteken in haar borst. - 660
Zij vreest Carthago's onbetrouwbaarheid,
en Juno's wraakzucht spookt haar door de nacht. -
Dies sprak zij haar gevleugeld zoontje toe:
"Cupido die mijn kracht zijt en mijn macht,
die voor geen bliksemschichten zijt beducht, 665
uw bijstand zoek ik, ja ik smeek erom.
Gij weet hoe broer Aeneas overal
geteisterd zwalkt door Juno's ongena,
en dikwijls hebt gij dit met mij betreurd.
Nu houdt hem Dido's vleitaal gastvrij vast 670
in 'n stad die onder Juno's hoede staat.
Ik vrees haar streken in dit tijdsgewricht.
Daarom wil ik het hart der koningin
met list omvlammen, dat geen invloed ooit
haar liefde voor Aeneas blussen kan. 675
Hoe gij dit doen kunt heb ik zó bedacht.
Het prinsje, door zijn vader opontboden,
maakt klaar zich - met bezorgdheid zie ik 't aan -
om naar der Puniërs stad een schat te brengen,
uit zeegeweld en Trojes brand gered.
Hem wil ik, ingeslapen, op Cythera 680
ofwel in mijn Idalisch heiligdom
verbergen, dat hij niet ons spel verraadt.
Boots, zelf een jongen, voor één nacht 't gelaat
van deze jongen na, u welbekend,
om als u Dido in haar armen neemt, 685
bij blijde feestwijn aan het koningsmaal,
als op haar schoot zij u omhelst en kust,
haar heimlijk te verhitten met uw gif!"
Cupido legt op 't moederlijk verzoek
zijn vleugels af en speelt graag voor Iulus, 690
die Venus dompelt in een diepe slaap
en in haar armen naar Idalium draagt,
haar heilig woud, waar hem met zoete geur
en bloemenschaduw marjolein omhult.

Gehoorzaam bracht Cupido 't rijk geschenk 695
- Achates wees de weg - naar Dido's stad,
die bij zijn komst op gouden praalgestoelte
haar ereplaats aan 't maal bezetten ging,
terwijl Aeneas met zijn ridderschaar
zich nedervlijd' op 't purper rechts en links. 700
Waswater voor de handen, zachte doeken
en brood in korven droegen dienaars aan.
Van vijftig dienaressen was 't de taak
de spijzen te bereiden en de haard
te laten vlammen. Honderd andre met
evenveel knechten, allen even oud, 705
voor tafeldienst en 't schenken van de wijn.
Ook vele Tyriërs waren genodigd
en legden zich op bonte divans neer.
De gaven wekten hun bewondering,
Iulus' schone schijn en veinzend woord, 710
de mantel en de sluier, goudomboord.
De koningin, alree voor vloek bestemd,
zag zich niet zat en voelde zich ontroerd
door 't rijk geschenk en door de jongen zelf.
Toen hem Aeneas hartlijk had omhelsd, 715
tot vaderliefde door bedrog misleid,
wendd' Amor zich tot haar wier oog en borst
hem vastgreep. - Ja, zij neemt hem zelfs op schoot,
niet wetend welk een godheid haar belaagt. -
Wat hem zijn moeder vroeg, vergat hij niet
en wist' allengs Sychaeus bij haar uit, 720
om schielijk t' overromplen met een vlam
van nieuwe liefde haar verweduwd hart.

Toen 't eerste deel van 't maal geëindigd was,
werd kwistig voor 't dessert de wijn gemengd.
Een luid gepraat doorruist de hoge zaal, 725
de lampen hangen van de zoldering
en maken met hun licht de nacht tot dag.
De koningin vult Belus' feestbokaal,
van goud en zwaar juweel, een erfstuk van
haar vader, en spreekt plechtig dit gebed: 730
"Hoor, Jupiter die gastenrecht beschermt,
en zegen deze dag voor 't Punisch volk
en Trojes rest tot 't verre nageslacht!
Ons schenke Bacchus blijdschap, Juno gunst. -
Viert vriendlijk, Tyriërs, dit samenzijn!" 735
Met plengde zij van 't edel druivennat
en zette 't even aan de lippen om
't aan Bitias te reiken met een "Proost!".
In één teug ledigde die 't schuimend goud,
en andren na hem. - Citerspel ving aan 740
Iopas, leerling van de hoge Atlas.
Hij zong van manebaan en zonnenood,
van 's levens oorsprong, vuur- en regenbron,
van sterrenbeelden, korte winterdag 745
en traag verloop van lange winternacht.
Applaus klonk, Tyrisch eerst, maar ook Trojaans.
Ten ondergang gedoemd, sprak Dido voort
en zoog volop zich liefde zonder eind,
terwijl zij vroeg naar Hector, Priamus, 750
hun bondgenoot uit 't Oosten, 't rossenspan
van Diomedes en Achilles' kracht.
"Kom," - zei zij eindlijk - "doe ons 't heel verhaal
van Griekse lagen en al 't avontuur
dat thans u zeven jaren reeds op zee
doet zwalken met uw manschap en gevolg!"