Lucius Annaeus Seneca: biografie.

Zijn jeugd en opvoeding.
Lucius Annaeus Seneca was de zoon van een vermogend lid van de ridderstand, na de senatoren de belangrijkste Romeinse stand. Hij werd geboren omstreeks het begin van onze jaartelling in Corduba (het Spaanse Cordova), ontving zijn opvoeding te Rome waar zijn (gelijknamige) vader bekendheid genoot als schrijver over retorica. Op ongeveer 30-jarige leeftijd vestigde hij zich als advocaat en verwierf zich zo een aanzienlijk vermogen. Daarnaast wijdde hij zich aan de letterkunde, en de studie van de filosofie en de natuurwetenschappen, toen nog geen duidelijk gescheiden onderzoeksgebieden.

Verbanning en eerherstel.
Op aandringen van Messalina, de vrouw van keizer Claudius, werd hij in 41 door de keizer naar Corsica verbannen. Acht jaar later werd hij op verzoek van Claudius' tweede vrouw Agrippina (de dochter van Germanicus) teruggeroepen en aangesteld tot leraar van haar zoon Nero, de latere keizer.

Seneca en Nero.
Seneca had aanvankelijk een grote invloed op Nero, ook nog tijdens de eerste jaren van diens keizerschap. De leerling toonde zijn dankbaarheid door zijn leermeester grote kapitalen te schenken, wat hem tot de rijkste man van zijn tijd maakte, op Nero zelf na. Maar geleidelijk nam Seneca's gezag af, vooral toen Poppaea Sabina, de vrouw van Nero's vriend Otho, keizerin werd. In 62 trok hij zich terug uit het publieke leven. In 65 werd hij gedwongen zelfmoord te plegen omdat hij verdacht werd van medeplichtigheid aan een samenzwering tegen Nero.

Geschriften.
Seneca heeft filosofische werken en tragedies geschreven:

Filosofische werken.
Seneca is een eklektisch filosoof, d.w.z. dat hij van verschillende wijsgerige richtingen gedachten overnam en die probeerde in een persoonlijke levensvisie te verzoenen. Zijn voorkeur ging hierbij uit naar de Stoa, maar hij verwijst in zijn brieven aan Lucilius aanvankelijk vooral naar Epicurus, misschien omdat Lucilius een (gewezen) aanhanger van het Epicurisme was.
Tot deze werken behoren o.a.:
De Clementia (Zachtmoedigheid), een pleidooi voor een milde uitoefening van het gezag, bedoeld als advies voor Nero.
De Ira (Toorn), waarin o.a. gepleit wordt voor een betere behandeling van slaven.
De Beneficiis (Weldaden), uitvoerig en met veel voorbeelden moraliseert dit over het geven en ontvangen van weldaden.
Ad Lucilium epistularum moralium libri XX (Twintig brieven over ethiek aan Lucilius), in totaal 124 brieven aan Lucilius, een verder onbekende procurator op Sicilië, die in een mix van anekdotes, alledaagse wederwaardigheden en diepergaande wijsgerige observaties Seneca's levenshouding illustreren en tot zijn meest boeiende werk behoren.
Naturales Quaestiones (Problemen van de natuur), voornamelijk geofysische verhandelingen, vol moraliserende uitweidingen en daardoor verwant aan zijn wijsgerige werken in engere zin.

Tragedies.
Het gaat hier bijna uitsluitend om navolgingen van Griekse originelen, vooral van Euripides. Het zijn in hoofdzaak monologen, afgewisseld door (meestal los van de inhoud staande) koorliederen. Handeling ontbreekt bijna helemaal, zodat zij zich naar de gewoonte van die tijd meer lenen voor declamatie of lectuur dan opvoering.
De titels luiden: Hercules Furens (Razende Hercules); Hercules Oetaeus (Hercules op de Oita); Medea; Phaedra; Troades (Trojaanse Vrouwen); Phoenissae (Phoenicische Vrouwen); Oedipus; Agamemnon; Thyestes.

Voortleven.
Naast de filosoof Seneca heeft ook de toneelschrijver een belangrijke rol gespeeld in de cultuurgeschiedenis. Toen namelijk na de Middeleeuwen de Griekse toneeltraditie nog onbekend was en er nog slechts een Latijnse overlevering van de Oudheid bestond, leverde Seneca een belangrijke impuls tot de herleving van de belangstelling voor de klassieke tragedie in de 16e en 17e eeuw. Speciaal door de Fransen Corneille en Racine en de Nederlander Vondel. Pas toen de Griekse handschriften binnen bereik kwamen en men Grieks ging leren drongen de originele teksten de bewerkingen naar de achtergrond. Intussen had Seneca de band met de oudheid gelegd en tot in onze tijd worden zijn toneelteksten nog nagevolgd, o.a. door Hugo Claus.

Deze korte biografie is ontleend aan de mooie website van Ben Bijnsdorp; bekijk zijn Senecapagina´s en de homepage!

Een tweede biografie ontleent Kox aan:

Seneca
Brieven aan Lucilius
Een bloemlezing, van inleiding en aantekeningen voorzien
door Dr. H. Wagenvoort
Elfde druk. 1973. Paul Brand. Bussum.

Iets over Seneca's leven

De gens Annaea behoorde tot de aanzienlijkste geslachten can Cordova in Spanje, en was in de ordo equster ingeschreven. De bekende rhetor Annaeus Seneca (waarschijnlijk was zijn voornaam Marcus), de vader van de wijsgeer, woonde er nog tot zijn 52ste jaar; eerst toen gaf hij het op, de lokkende stemmen uit de hoofdstad des rijks te weerstaan, en besloot hij zijn patriarchale rust op te offeren voor de intellectuele genietingen, die het wereldcentrum bood. Het besluit om te verhuizen zal hem moeite gekost hebben, want hij was 'n man van de oude stempel, die gehecht was aan oude degelijkheid en zeden: zo duldde hij niet, dat zijn jonge vrouw Helvia, uit een oud Spaans geslacht gesproten, en bloedverwante van Cicero's moeder, zich op de wijsbegeerte toelegde; dat was immers maar een zaak van mode, en wel 'n emanciperende mode, die hem ganselijk niet aanstond. En bovendien: bespiegelende wijsbegeerte wàs nu eenmaal niet goed-Romeins! Helvia zelf daarentegen zal zich over dit vertrek uitermate verblijd hebben, vooral ook met het oog op de opvoeding harer drie zoons. De oudste van deze, M. Annaeus Novatus, later naar zijn adoptiefvader L. Iunius Gallio geheten, werd in 52 n. C. proconsul van Achaje, in welke hoedanigheid hij de apostel Paulus op diens tweede zendingsreis voor zijn tribunaal zag (Hand. 18, 12). De jongste van de drie, M. Annaeus Mela, was de vader van de dichter Lucanus. De tweede, L. Annaeus Seneca (± 4 v. C. - 65 n. C.) is het voorwerp onzer belangstelling.
Hun rhetorische ontwikkeling, noodzakelijk element van toenmalige Romeinse beschaving, hebben de drie jongelui zeker aan hun vader te danken gehad, die al heel spoedig ook te Rome als rhetor grote roem verwierf. Bij dit rhetorisch onderricht willen we iets langer stilstaan, omdat het voor de vorming van Seneca's stijl van grote - schoon niet zonder meer verblijdende - invloed is geweest. Van oudsher zat de Romeinen de rhetorika in het bloed; hun natuurlijke aanleg en hun leefwijze brachten dat zo mede. Hun aanleg; want in tegenstelling met de Grieken kenmerkten ze zich gewoonlijk door een zeker gebrek aan fantasie, aan oorsponkelijkheid van visie. Niet alleen hun godsdienst, maar heel hun denken was aan stelselmatigheid gebonden, en natuurlijk ook de uiting van hun denken, de taal, zowel in woordvorming als in zinsbouw. De Romein leefde bij axioma’s, gelijk de Griek bij paradoxen. En hun conservatisme was niet een beginsel, in geestesstrijd verworven en gelouterd, maar pure overlevering: weinigen onder hen kenden een strijd des geestes. Vandaar ook dat de Griekse wijsbegeerte — ja, alle wijsgerigheid — bij de meesten volkomen onverschilligheid vond, bij enkelen, de besten, zekere wrevel wekte, voortspruitend uit een kwalijk-verborgen gevoel van gemis. In deze psychische gesteldheid ligt de oorzaak, dat de Romeinse staat zo sterk worden kon: de gemeenschap absorbeerde alle krachten, die het individu ten eigen bate ongebruikt liet, en de enkeling, in zich zelf geen ideaal vindend, stelde zich gewillig onvoorwaardelijk beschikbaar, waar het gold roem of macht te verwerven voor het belang der gemeenschap, der res publica. Dat was geen opoffering, maar zijn eigenaardig eigenbelang.
Het stelselmatig denken, dat is het leiden der gedachten in vroeger door anderen betreden banen, leidde noodwendig tot stelselmatig leven, dat is: vragen naar recht, en vormen van recht. En zo zag, juist door de leefwijze van de Romein, de rhetorika zich een wijd arbeidsveld geopend: het pleidooi; veel meer dan in de politieke rede heeft zij op dit terrein lauweren behaald. Men vergete niet, dat, zelfs wanneer de inhoud van het voorgedragene het aanhoren nauwelijks waard was, de Romeinse rhetorika, evenals nog heden ten dage de Italiaanse, zich hulde in een kleurrijk gewaad, alleen berekend op de dankbare taak: het zuidelijk gemoed in verrukking te brengen, en dat niet enkel door grover middelen als rijkdom van fascinerende gebaren, maar ook door spelingen van rhythme en deiningen van kadans, welke ’n Germaans oor eerst heel langzaam leert onderscheiden en waarderen.
Geen wonder, dat te Rome carrière maken zonder rhetorische talenten uitgesloten was, en bij het onderwijs de theorie der rhetorika de hoofdschotel vormde van de karige dis. Reeds vroeg begon men met het houden van suasoriae: ethische beschouwingen naar aanleiding van moeilijke dilemma’s: b.v. ’moet Cicero Antonius om genade smeken of niet?’ Later ging men over tot de controversiae: behandeling van juridische casuïstiek. B.v. ’Er is een wet: wie zich driemaal in de strijd onderscheiden heeft, behoort verder vrij te zijn van dienst. Zo iemand nu wordt door zijn vader tegengehouden, als hij ten vierde male ten strijde wil trekken. De zoon verzet zich, de vader verstoot hem’. Over zulke onderwerpen werden dan ellenlange beschouwingen gehouden! Deze voorbeelden zijn ontleend aan een verzameling, door Seneca’s vader bijeengebracht en ons ten dele bewaard; een werk, voor onze kennis der Romeinse rederijkers van groot belang, maar tevens tonend, hoezeer hun kunst reeds in deze tijd ontaard was en alle verband met het praktische leven verloren had. Vaste schema’s van behandeling zijner stof, spitsvondige redeneringen, stereotiep wederkeren van voorbeelden en anecdoten: ziedaar enkele vruchten van zulk onderricht bij onze Seneca.
Nauwelijks de kinderschoenen ontwassen begon de jonge Lucius belangstelling te koesteren in de wijsbegeerte. In het bijzonder voelde hij zich aangetrokken tot de Stoïcus Attalus, de Pythagoraeër Sotion en de Sextiër Papirius Fabianus, en ieders voorschriften trachtte hij op te volgen. Evenals Sotion is hij vegetariër, op grond van de leer der zielsverhuizing, en evenals Attalus leidt hij een sober leven, wars van alle genietingen. Zijn bed is hard, zijn kleding armelijk; zelf werkt en spit hij in zijn wijngaarden. In zijn spijzen en dranken is hij matig, en ontzegt zich oesters en champignons. Ook is hij tegen het gebruik van parfums en luxe-baden, maar ’n koud bad neemt hij gaarne; hij is liefhebber van sport en gymnastiek met gewichten, en nog op hoge leeftijd tracht hij, stijf en stram, de bewegingen van zijn voorwerker te volgen. Toch heeft hij zich als jong man in z’n ascese beperkt op verlangen van zijn vader, die bang was dat hij al te zeer de aandacht zou trekken van keizer Tiberius, die zeer afkerig was van alle filosofie, en in ’t bijzonder aan vegetariërs danig ’t land had.
Seneca was dus, gelijk zovelen zijner landgenoten, eclecticus. Evenals zij door overwegingen van praktische aard gedreven, zocht hij bij ieder uit wat hem dienstig voorkwam als richtsnoer voor eigen leven en arbeid, zonder zich angstvallig af te vragen, of in theorie de tegenstellingen tussen de verschillende scholen een dergelijke combinatie wel gedoogden.
Belust op avonturen en tevens met het oog op zijn gezondheid, begaf hij zich op dertigjarige leeftijd naar het Oosten; eerst naar Alexandrië, waar de stadhouder met een tante van hem getrouwd was, en van Egypte strekte hij zijn onderzoekingstochten naar alle richtingen uit. Zijn gezondheid liet n.l. veel te wensen over; reeds in zijn jeugd was hij dikwijls ziek, zó dat hij er zelfs over dacht zelfmoord te plegen; ook op hogere leeftijd lag hij dikwijls met koorts te bed en werd voortdurend geplaagd door asthma en podagra. In zijn Quaestiones Naturales, grotendeels eerst veel later geschreven, vindt men vele herinneringen aan deze reis: uitvoerig handelt hij over de Nijl, ook over de Joden, over het klimaat van het Oosten, zijn voortbrengselen, gewoonten en godsdiensten.
Te Rome teruggekeerd, werd hij tot quaestor gekozen en verwierf zich als advokaat grote vermaardheid, zó zelfs, dat Caligula, die zich verbeeldde zelf ’n talentvol redenaar te zijn, uit louter naijver deze mededinger uit de weg wilde ruimen. Slechts de spottende opmerking ener hofdame, dat deze teringlijder het toch niet lang meer maken zou, weerhield hem, zijn voornemen ten uitvoer te brengen.
Na tijdens Claudius’ regering de drie boeken De Ira geschreven te hebben werd hij in 41 naar Corsica verbannen, naar het heette wegens zijn verhouding tot de prinses Julia Livilla, een dochter van Germanicus, doch inderdaad op aanstoken zijner vijandin Messalina. Tijdens deze verbanning troost hij zichzelf door troostredenen te schrijven voor anderen. Tot dit eigenaardig litterair-filosofisch genre, drie eeuwen tevoren het eerst door Krantor beoefend, later o. m. nagevolgd door Cicero en Plutarchus, behoren: 'ad Marciam de consolatione’ gericht tot de dochter van de historicus Cremutius Cordus over de dood van haar zoon; 'ad Helviam matrem de consolatione', om haar over zijn eigen verbanning te troosten, en 'ad Polybium de consolatione’ over de dood van zijn broer; deze Polybius was een vrijgelatene en gunsteling van keizer Claudius. Ook staan op naam van Seneca enige Epigrammen, waarvan er waarschijnlijk enkele echt zijn en uit deze periode dateren. Dat zijn Tragediën eveneens op Corsica ontstonden, althans voor het merendeel, is een waarschijnlijke hypothese.
Gelukkig keert de kans. Claudius laat Messalina terechtstellen en huwt zijn nicht, de jongere Agrippina; deze krijgt gedaan, dat de keizer haar voorzoon Nero tot zoon aanneemt en daardoor Messalina’s zoon Britannicus van de troonsopvolging uitsluit. Weldra (49) ontbiedt zij nu Seneca en vertrouwt hem de opvoeding van Nero toe; ook weet zij hem de praetuur te bezorgen. Wat bewoog de nieuwe gebiedster tot deze voor Seneca zo verrassende handelwijze? Volgens Tacitus (Ann. XII. 8) drieërlei redenen: zij wist inderdaad niemand, die Nero beter zou kunnen leiden; ook meende ze het volk aangenaam te zijn door de terugroeping van de gevierde redenaar, en eindelijk koesterde zij de hoop dat deze invloedrijke man, mocht het ooit nodig blijken, zeker haar partij kiezen zou tegenover haar gemaal, wien hij niet bijster welgezind kon zijn. Vijf jaar lang bleef deze toestand ongewijzigd, en scheen het als zou het Seneca gelukken, Nero’s karakter blijvend te vormen. Zelfs nadat Agrippina, om zeker te zijn van haar zaak, Claudius door vergif had laten ombrengen, en Nero de troon beklommen had (54), scheen het nog enige tijd of de heilzame invloed van de wijsgeer op Nero’s onstuimig, opvliegend gemoed bestendig wezen zou. Het was in deze jaren dat Seneca, kort nadat hij een hoogdravende lofrede op de gestorven Claudius geschreven had, die door Nero in een senaatszitting voorgedragen werd, een bittere satire het licht deed zien op de gehate vorst, geestig weliswaar en vol bijtend sarcasme, maar tooh ’n zeer onedele wraakneming, zoals men van een Stoïcijn niet verwachten zou. De titel luidde ’Ludus de morte Caesaris’ of ook wel ’Apokolokuntosis', een woord, waarin men tot voor kort een toespeling placht te zien op de apotheosis, die onlangs Claudius te beurt gevallen was; tegenwoordig dringt het inzicht door, dat de titel ontleend is aan een Griekse komedie, waarschijnlijk van Menander, waarin het woord voorkwam als aanduiding van een ad absurdum doorgevoerde strafmaatregel. De zin is dan „afdoende strafoefening.” Hier treffen we het eerste bewijs aan van de juistheid der bekende uitspraak van Dio Cassius (61. 10):pa/nta  ta\  e0nantiw/tata  oi[j  e0filosofei  poiw=n  h0le/gxqh. En helaas, weldra vertoonden zich meerdere symptomen van verregaande beginsel-verloochening. Seneca ontzag zich niet, zich de gunst van zijn pupil te verzekeren door laffe vleierij; de inleiding zijner weldra verschenen verhandeling De Clementia geeft daar een weerzinwekkend staaltje van. Zijn vriend, de praefectus praetorio Burrus, oorspronkelijk evenals hij met de beste wil bezield om de jonge keizer ten goede te leiden, bleek al evenmin opgewassen tegen de verleiding, zich bij Nero aangenaam te maken door zijn vergrijpen deels onopgemerkt te laten, deels goed te praten. De aanvang van Nero’s regering n.l. had de beste verwachting gewekt; zelfs viel zijn zachtzinnig optreden te roemen. Maar nadat Seneca oogluikend had toegezien, hoe hij zijn jonge gemalin Octavia verwaarloosde om een vrijgelatene het hof te maken, en nadat de bedreigingen der vertoornde Agrippina, die haar invloed voelde tanen, slechts dit hadden uitgewerkt, dat hij zijn adoptiefbroeder Britannicus, in wien hij een mededinger zag, liet vergiftigen, waren in Nero’s gemoed boze hartstochten ontketend, die niemand vermocht te breidelen. Seneca beproefde het niet eens; wèl behoorde hij vermoedelijk tot die intieme vrienden, die door de keizer met landgoederen begiftigd werden om zeker te zijn van hun vergoelijkende voorspraak. Toch was het geen armoede, die hem er toe dreef, dit geschenk aan te nemen: hij was zelfs een zeer vermogend man, die in de loop van de tijd (in eigenaardige tegenspraak met zijn sobere leefwijze) een kapitaal van 300.000.000 sestertii bijeenbracht en eigenaar was van vele landhuizen en grondbezittingen; bovendien was hem in 57 de hoge eer van het consulaat te beurt gevallen. En als Nero nog verder gaat, door in 59 zijn moeder Agrippina te doen vermoorden, op aanstoken zijner minnares Poppaea Sabina, aan wie in 62 ook Octavia ten offer viel, ook dàn blijft Seneca zwijgen; uit zucht om de keizer te behagen heeft hij hem te vroeg de riemen in handen gegeven, en Nero hanteert ze zegevierend tot zijn ondergang.
Datzelfde jaar 62 brengt toch enige verandering in de toestand. Burrus sterft, en nu Seneca de wroeging over hetgeen geschied is en de verantwoordelijkheid voor wat nog komen gaat, alleen te torsen krijgt, tracht hij die van zich af te schudden en dringt er bij de keizer op aan, hem te ontslaan van zijn ambt en verplichtingen. Tevens hoopte hij zodoende de lasteraars tot zwijgen te brengen, die rondstrooiden, dat bij al zijn handelingen winstbejag zijn enig richtsnoer was, en dat hij de keizer trachtte te overtreffen in pracht van landgoederen en parken, in populariteit bij de burgerij en in roem van welsprekendheid. Doch deze poging mislukte: Nero nam zijn ontslag niet aan. Toch veranderde Seneca hierop zoveel mogelijk zijn leefwijze: onder voorwendsel van ongesteldheid of van ingespannen studie trok hij zich in de eenzaamheid terug en werd zelden meer op straat of in gezelschap van anderen gezien, zodat hij overvloed van tijd kreeg om zich aan zijn geliefkoosde arbeid te wijden. Deze periode werd dan ook vruchtbaar aan filosofische geschriften. Tevoren reeds had hij aan de praefectus praetorio Serenus twee der twaalf zgn. Dialogi opgedragen (waartoe ook de reeds genoemde Consolationes en drie boeken De Ira, aan zijn oudste broeder gewijd, behoren), nl. De Tranquillitate Animi en De Constantia Sapientis; voorts richtte hij tot Gallio nog zijn essay De Vita Beata en tot Paulinus De Brevitate Vitae. In het nu volgend tijdperk wendt hij zich wederom tot Serenus met zijn vertoog De Otio, en schrijft aan de procurator van Sicilië, zijn jonge vriend Lucilius, een verhandeling over de voorzienigheid (De Providentia) op diens vraag: 'quare aliqua incommoda bonis viris accidant, cum providentia sit?’ Ook ziet een omvangrijker studie het licht, aan Aebutius Liberalis gewijd, De Beneficiis in 7 boeken; verder twee boeken De Clementia, een „vorstenspiegel”, waarin zachtzinnigheid als kenmerkende deugd van de ware vorst geprezen wordt. De reeds genoemde Lucilius zag zich een populair werk over physika, de Quaestiones Naturales (eveneens in 7 boeken) opgedragen: het enige boek over natuurkunde dat ons van de Romeinen over is en dat zijn waarde meer ontleent aan bijkomstige, hier en daar tussengevlochten mededelingen over het maatschappelijk en huiselijk leven te Rome, dan wel aan de wetenschappelijkheid zijner beschouwingen. Eindelijk was het ook dezelfde Lucilius, tot wien Seneca zijn Epistulae Morales richtte.
Nog kon Nero niet besluiten, de reeds bejaarde leermeester met rust te laten: gelijk hij anderen als instrument gebruikte om zijn snode plannen ten uitvoer te brengen, moest Seneca dienen om als zedekundig autoriteit door zijn stilzwijgend toegeven ’s keizers geweten te sussen. Toen Nero nu eens de bodem van zijn schatkist begon te zien en zijn geldmiddelen ging aanvullen door schandelijke tempelroof in Rome en in de provinciën, trachtte Seneca zich voor de schandvlek van medeplichtigheid aan deze euveldaad te vrijwaren door zich in huis te houden en zenuwziekte voor te wenden. Nero beschouwde dit als ontrouw van zijn handlanger, en droeg aan een vrijgelatene op, hem te vergiftigen. Deze aanslag mislukte; evenwel mocht de grijze filosoof niet lang meer van zijn leven in afzondering genieten. Een samenzwering, met het doel om Nero te doden en C. Calpurnius Piso de keizerlijke troon te doen innemen, komt aan het licht. Ook Seneca’s naam wordt in dit verband genoemd; zelfs zou hij bij een bepaalde groep Piso's tegencandidaat voor het keizerschap geweest zijn. Wat hiervan wezen moge — aan Seneca wordt het bevel overgebracht, zich terstond ten dode voor te bereiden. Zijn vrouw Paulina smeekt hem, haar te vergunnen, met hem in de dood te gaan, en na lang verzet haar bede inwilligend, opent hij haar en zich de aderen aan de pols; daarna, als zijn oud, mager lichaam niet snel genoeg bezwijkt, ook nog aan de benen en de knieën. Vervolgens laat hij schrijvers komen, en dicteert hun een lang afscheidswoord, dat ons helaas niet bewaard is. Maar ofschoon hevige pijnen hem kwellen — het einde wil niet komen. Dan laat hij zich vergif geven, en als ook dit niet helpt, sterft hij eindelijk door zich te laten verstikken in de stoom van een warm-waterbad. De verbranding van zijn lijk vond zonder enige plechtigheid plaats; dat had hij vroeger reeds als zijn wil te kennen gegeven.
Paulina’s wens werd niet vervuld; Nero's soldaten verbonden haar polsen en de keizer liet haar in leven.
Zo stierf in 65 n. C., de wijsgeer Seneca, wiens leven een teleurstelling was voor hemzelf en voor anderen, die zijn daden aan zijn woorden toetsten, maar wiens sterven hem de eer herwon der beginselvastheid; toen was hij waarlijk Stoicijn!