sallustius
jugurtha
uit
het Latijn
door
G. Busken Huet.
Amsterdam, S. L. van Looy / H. Gerlings
(gedrukt bij Karel F. Misset, Arnhem)
voorbericht
De
geschiedenis van den Jugurthijnschen oorlog moet in de lijst der werken
van Sallustius hoogst waarschijnlijk geplaatst worden nà de Samenzwering
van Catilina en vóór het verloren gegane groote werk over de Romeinsche
historie van af het aftreden van Sulla. De "Jugurtha" is
het werk van een rijper geest dan de "Samenzwering"; aan
den anderen kant zegt ons Sallustius in de "Jugurtha" uitdrukkelijk
dat hij niet voornemens is op Sulla terug te komen (zie hoofdstuk
95). Men moet hieruit besluiten dat Sallustius, toen hij dit schreef,
zijn groote geschiedenis, waarin herhaaldelijk van Sulla spraak was,
nog niet uitgegeven en zelfs het plan nog niet had opgevat, haar te
bewerken.
Terwijl ik, wat in het algemeen den persoon en de werken van Sallustius
betreft, kan verwijzen naar de Inleiding van Dr. H. C. Muller vóór
diens vertaling van de "Samenzwering", bepaal ik mij tot
enkele opmerkingen over den "Jugurtha". Het geschrift is
in bijzonderheden met groote scherpte gekritiseerd door W. Ihne, in
het vijfde deel van diens omvangrijke Romeinsche geschiedenis. Ihne
stelt het gebrek aan samenhang, aan helderheid, aan nauwkeurigheid
en aan onpartijdigheid in het licht; hij doet onder meer opmerken,
wat ieder lezer treffen moet, dat Jugurtha, die van het begin tot
het einde door Sallustius wordt voorgesteld als een beginsellooze
booswicht, toch, zoolang de oorlog duurde, te midden van tallooze
rampen en telkens hernieuwde gevaren, de geheele bevolking van Numidië
op zijn hand had. Terwijl Ihne aldus de voorstelling van Sallustius
van het gedrag van Jugurtha zoowel als dat van de Romeinsche staatslieden
en legerhoofden gegeven, in 't bijzonder kritiseert, vat hij zijn
algemeen oordeel samen in de opmerking, dat het Sallustius bloot om
het verkrijgen van rhetorische effecten te doen was en dat hij alles
opofferde aan de eischen van een boeiend en treffend verhaal. Men
kan, geloof ik, met Boisier, hoewel de waarheid van Ihne's opmerkingen
omtrent de leemten van Sallustius' werk en het rhetorisch karakter
er van beamend, een andere oorzaak aannemen. Hij had van alle partijen
genoeg, maar haatte bovenal zijn oude tegenstanders, de aristokraten.
Vandaar dat hij, hoewel ook hier en daar de volkspartij niet sparend,
aan zijn verhaal voortdurend het karakter geeft van een anti-aristokratisch
pamflet. Hij wil toonen, hoe ellendig gedurende een politieke krisis,
toen de belangen van den Staat op het spel stonden, de toen bovendrijvende
adelspartij de zaken bestuurd heeft. Het onderwerp van Sallustius
is minder de krijg met Jugurtha, dan het gedrag der partijen te Rome
gedurende den oorlog. De dikwijls treffende en juiste mededeelingen
omtrent het zoo merkwaardige land en volk, waartegen Rome streed,
zijn slechts als toegift te beschouwen.
------------------------
Voor
deze vertaling volgde ik den text van Jordan (Berlijn, Weidmann).
Hier en daar week ik van hem af, na raadpleging van andere uitgaven,
bepaaldelijk van die van Lallier (Parijs, Hachette). Zoo las ik 14,
24 vivere in plaats van iure; 38, 2 fore
voor fuere; 47,2 lees ik ob opportunitates loci
of opportunitate loci.
Ik raadpleegde de vertalingen van M. Oberbreijer (Leipzig, Reclam)
en A. Constans (Parijs, Vieweg). Aan den index bij deze laatste gevoegd
ontleende ik het lijstje van plaatsnamen aan het slot.
G.
B. H.
JUGURTHA
------------------------
----------------------------------
I.
Ten
onrechte beklagen de menschen de zwakheid en kortstondigheid van hun
bestaan, waarover het geluk meer macht schijnt uit te oefenen dan
de deugd. Integendeel, als men er wel over nadenkt, is er niets hoogers
en uitstekenders dan de mensch, en is het meer de ijver, die aan de
menschelijke natuur te kort komt, dan tijd of kracht. Het leven van
den mensch is onderworpen aan de leiding en heerschappij van den geest:
is deze geneigd den weg der deugd, die naar den roem leidt, te bewandelen,
dan is hij uit zich zelf vrij, machtig en roemrijk, en heeft geen
behoefte aan de fortuin, die eerlijkheid, vlijt en andere goede eigenschappen
niemand geven of ontnemen kan. Is de geest daarentegen slaaf van booze
hartstochten, overgegeven aan indolentie en wellust, dan krijgt, als
voor een poos de lage zinnelijkheid bevredigd is, en krachten, tijd
en vernuft door werkeloosheid zijn te gronde gegaan, de zwakheid onzer
natuur de schuld, en schrijven zij, die zichzelf te gronde richten,
alles toe aan de omstandigheden. Indien de menschen zich evenveel
moeite gaven voor het nuttige, als zij het onverschillige, nuttelooze
en dikwijls gevaarlijke najagen, zouden zij minder door de fortuin
beheerscht worden, dan haar zelf beheerschen, en er in slagen, hoewel
stervelingen, door den roem onsterfelijk te worden.
II.
De
mensch is een vereeniging van ziel en lichaam; zoo zijn ook onze eigenschappen
en begeerten afhankelijk, gedeeltelijk van ons lichaam, gedeeltelijk
van onze ziel. Schoonheid, rijkdom, lichaamskracht en dergelijke gaan
spoedig te gronde; de werken van den geest zijn onsterfelijk als de
ziel zelve. Gaven, die afhangen van lichaam en geluk, hebben een begin
en een einde: op geboorte volgt dood, en op bloei verval; de ziel,
onverderfelijk, eeuwig, beheerscheres van den mensch, bestuurt en
omvat alles, en is zelve aan niets onderworpen; des te meer moet men
zich verwonderen over de laagheid der lieden, die zich overgeven aan
lichamelijk genot, en hun leven doorbrengen in weelde en werkeloosheid,
terwijl zij hun geest, het beste en edelste wat de stervelingen bezitten,
in onwetendheid en luiheid laten wegzinken. En toch zijn er zoo veel
geestesoefeningen, waardoor men roem kan behalen!
III.
Onder
deze middelen, evenwel, kwam mij het najagen van openbare betrekkingen
en commandos, in één woord de toewijding aan de openbare zaak, in
dezen tijd zeer ongewenscht voor, daar men de deugd niet beloont,
en zij die door oneerlijke middelen hun doel bereiken, daardoor evenmin
veilig als gezien zijn. Door geweld zijn vaderland en stamgenooten
te beheerschen, is moeilijk zelfs als men slaagt, en misbruiken in
den Staat weg kan ruimen; vooral daar alle omwentelingen op den voet
gevolgd worden door moord, verbanning en verdere gewelddadigheden.
Te vergeefs te worstelen en zich alleen af te sloven om haat te oogsten,
is waanzin: indien men ten minste niet bezeten wordt door de booze
en gevaarlijke neiging, aan de macht van eenige weinigen zijn eigen
goeden naam en vrijheid op te offeren.
IV.
Onder
de overige bezigheden, waarmede de geest zich onledig kan houden,
is geen nuttiger dan de studie der geschiedenis. Velen hebben over
dit punt uitgeweid, en ik zal er dus over zwijgen, teneinde mij niet
in verdenking te brengen, van mij zelf, uit eigenliefde, door den
lof der studie, waaraan ik mij gewijd heb, te willen verheffen. Er
zullen er gevonden worden, geloof ik, die omdat ik besloten heb mijn
leven door te brengen zonder mij met de publieke zaak in te laten,
mijn ernstigen en nuttigen arbeid zullen uitmaken voor nietsdoen.
Natuurlijk zijn deze personen de zelfde, die gelooven dat de gewichtigste
bezigheid daarin bestaat, dat men iederen burger persoonlijk toespreekt,
en door het geven van maaltijden zich aanhangers wint. Indien zij
wilden bedenken, in welke omstandigheden ik openbare ambten bekleed
heb, welke mannen er toen niet in slaagden die te veroveren, en welk
soort van lieden sedert in den Senaat plaats nam, zullen zij van oordeel
zijn, dat ik om goede redenen en niet uit indolentie, mijn levensdoel
gewijzigd heb, en dat mijn private werkzaamheid meer nut kan stichten
voor het algemeen, dan de politieke bezigheid van anderen. Zooals
ik vaak heb hooren verhalen, plachten Q. Maxumus, P. Scipio en andere
in de geschiedenis van onzen Staat beroemde mannen, te zeggen, dat
bij den aanblik van de beelden hunner voorouders, geestdrift voor
de deugd hun ziel overmeesterde. Het was en de gelaatstrekken waren
het niet die zulk een aantrekkingskracht bezaten, maar bij het herdenken
van de roemruchtige daden der voorouders, ontvlamde de ziel dier groote
mannen, en kwam niet tot rust voor dat hun deugd den naam en roem
der voorouders geëvenaard had. Wie is er thans, onder de tegenwoordige
zeden, te vinden, die niet liever door rijkdom en verspilling, dan
door eerlijkheid en vlijt met zijn voorouders wedijvert? Zelfs de
nieuwelingen, die vroeger beproefden den adel door hun verdiensten
te overtreffen, pogen thans door intrigue en roof, eerder dan door
eerlijke middelen, commandementen en eerambten te veroveren, alsof
pretuur, consulaat en dergelijke waardigheden in zich zelf heerlijkheid
en pracht hadden, en niet werden beoordeeld naar de eigenschappen
van hen, die er mede bekleed zijn. Doch het verdriet en de walging,
die de openbare zeden mij inboezemen, doen mij afdwalen en te zeer
teruggaan. Ik keer tot mijn onderwerp terug.
V.
Ik
ga den oorlog verhalen van het Romeinsche volk met den Numidiër-koning
Jugurtha: vooreerst omdat de krijg moeilijk en bloedig, de overwinning
lang twijfelachtig was, en dan, omdat men bij die gelegenheid voor
het eerst zich verzet heeft tegen de aanmatigingen der aristocratie.
Het was deze twist, die, na alle goddelijke en menschelijke wetten
onzeker te hebben gemaakt, tot zulk een razernij steeg, dat alleen
een oorlog en de verwoesting van Italië aan de burgerlijke oneenigheden
een einde konden maken. Maar vóór ik het eigenlijk begin der gebeurtenissen
verhaal, zal ik een weinig teruggaan ten einde den loop der zaken
klaarder en helderder uitéén te zetten.
Gedurende den tweeden Punischen oorlog, toen Hannibal, als veldheer
der Carthagers, voor het eerst sedert Rome machtig was geworden, de
hulpbronnen van Italië had uitgeput, had Masinissa, koning der Numidiërs,
als bondgenoot aangenomen door P. Scipio (denzelfden wien zijn overwinningen
den bijnaam Africaner verwierven) vele en roemruchtige krijgsbedrijven
verricht. Uit erkentelijkheid had, na de nederlaag van Carthago, en
de gevangenneming van Syphax, wiens rijk toen in Afrika geducht en
uitgebreid was, het Romeinsche volk de steden en landen die het veroverd
had, zijn bondgenoot ten geschenke gegeven. De nuttige en eervolle
vriendschap van Masinissa bleef ons steeds getrouw. De dood maakte
aan de eenheid van zijn rijk een einde. Zijn zoon Micipsa slaagde
er eerst in het rijk geheel te bezitten, toen zijn broeders Mastanabal
en Gulussa door ziekte waren weggenomen. Micipsa had tot zonen Adherbal
en Hiëmpsal en liet Jugurtha, zoon van zijn broeder Mastanabal, (dien
Masinissa, daar hij zoon van een bijwijf was, als privaat persoon
behandeld had) tegelijk met zijn eigen zonen in zijn paleis opvoeden.
VI.
Toen
deze tot een jonkman aangroeide, krachtig gebouwd, schoon van aangezicht,
maar vooral buitengewoon schrander, liet hij zich niet door weelde
en werkeloosheid ontzenuwen, maar oefende zich, naar 's lands gewoonte,
in het paardrijden, speerwerpen, wedloopen met jonge lieden van zijn
leeftijd; met dat gevolg, dat zijn naam boven allen uitblonk, en hij
tevens zich bij iedereen bemind maakte; een groot gedeelte van zijn
tijd bracht hij door met jagen, en was steeds de eerste of onder de
eersten, als het gold den leeuw of andere wilde dieren te treffen.
In één woord, hij deed veel, en sprak weinig over zich zelven. In
het begin verheugde Micipsa zich hierover, verwachtend, dat de groote
gaven van Jugurtha zouden bijdragen tot den roem van zijn rijk. Maar
later, toen Jugurtha, als jong man, meer en meer gezien werd, terwijl
Micipsa-zelf bij het toenemen der jaren slechts twee jonge kinderen
had, werd hij door dezen staat van zaken zeer getroffen en begon ernstig
na te denken. Hij overlegde, vol vrees, hoe de menschelijke natuur
tot heerschzucht geneigd is en bereid, zich door de begeerte te laten
medeslepen; welk een gelegenheid zijn leeftijd en die zijner kinderen
aanbood, zoo dat zelfs een gewoon man zich door hoop op gewin kon
laten verlokken; daarbij kwam de neiging der Numidiërs tot Jugurtha,
zoodat hij vreesde, dat, indien hij den jongen man door list van kant
liet maken, er een opstand of burgeroorlog zou kunnen uitbreken.
VII.
Te
midden van deze moeilijkheden, oordeelend dat hij, door geweld noch
hinderlagen, een bij het volk zoo gezien man uit den weg kon ruimen,
besloot hij, daar Jugurtha dapper en op militairen roem belust was,
hem bloot te stellen aan gevaren, en zoo de fortuin te beproeven.
De Numantijnsche oorlog was uitgebroken, en Micipsa was verplicht
het Romeinsche volk met ruiterij en voetvolk bij te staan; hopende
dat Jugurtha bij het ten toon spreiden van zijn moed of door de woeste
dapperheid des vijands gemakkelijk zijn einde zou vinden, stelde hij
hem aan het hoofd der Numidiërs, die hij naar Spanje zond. Maar de
uitslag was geheel verschillend: Jugurtha, even scherpzinnig als energiek,
doorgrondde weldra het karakter van P. Scipio, die toen het Romeinsche
leger commandeerde, en den aard der vijanden; steeds werkzaam, steeds
oplettend, bovendien steeds onderworpen en gehoorzaam, zich vaak blootstellend
aan gevaren, verwierf hij zich weldra zulk een naam, dat hij bij de
onzen zeer gezien en bij de Numantijnen meer dan iemand gevreesd werd.
Wat men vooral moeilijk vereenigd vindt, hij was dapper in het gevecht,
en beleidvol in den raad: ofschoon gewoonlijk voorzichtigheid overslaat
tot vreesachtigheid, en stoutmoedigheid tot roekeloosheid. Het gevolg
was, dat de bevelhebber bijna in alle moeilijke gelegenheden Jugurtha
gebruikte, hem onder zijn vrienden telde, zich iederen dag meer aan
hem hechtte, daar hij met iemand te doen had, wiens raadslagen nimmer
feil waren, wiens ondernemingen nooit mislukten. Hierbij kwamen zijn
vrijgevigheid, en zijn vernuft, eigenschappen waardoor hij zich onder
de Romeinen veel vrienden maakte.
VIII.
Er
waren toen in ons leger verschillende personen, nieuwelingen zoowel
als edelen, die meer gehecht waren aan rijkdom, dan aan deugd en eerlijkheid,
raddraaiers te Rome, invloedrijk bij de bondgenooten, meer schitterend
dan braaf, die den reeds niet weinig heerschzuchtigen Jugurtha nog
meer ontvlamden door hem te verzekeren, dat hij, na den dood van Micipsa,
zonder twijfel alleen koning van geheel Numidië zou worden: hij zelf,
zeiden zij, was er begaafd genoeg voor, en te Rome kon men met geld
alles gedaan krijgen. Na de verwoesting van Numantië, toen P. Scipio
besloten had de hulptroepen weg te zenden en zelf huiswaarts te keeren,
beloonde en prees hij Jugurtha in prachtige termen, vóór het geheele
leger en geleidde hem daarna in zijn veldheerstent, waar hij hem onder
vier oogen op het hart drukte, liever de vriendschap van het Romeinsche
volk in het algemeen dan die van privaatpersonen te zoeken; hij waarschuwde
hem tegen de gewoonte aan sommige personen geschenken te geven: het
was gevaarlijk van enkelen te koopen, wat alleen de menigte kon geven.
Wilde hij voortgaan op den ingeslagen weg, dan zouden roem en heerschappij
hem van zelf ten deel vallen; overhaastte hij zich, dan zou hij door
zijn eigen omkooperijen zich te gronde richten.
IX.
Na
hem aldus te hebben toegesproken, en hem een brief voor Micipsa te
hebben medegegeven, zond hij hem weg. De inhoud van den brief kwam
hierop neder: "Uw Jugurtha blonk in den Numantijnschen oorlog
boven allen door dapperheid uit: ik weet dat dit U verheugen zal.
Bij ons heeft hij zich door zijne verdiensten zeer bemind gemaakt;
wij zullen doen wat wij kunnen, opdat hij evenzoo door den Senaat
en het Romeinsche volk geliefd worde. Ik wensch U, als vriend, daarmede
geluk. Gij hebt in Jugurtha een man, uwer en zijn grootvader Masinissa
waardig." Toen de koning aldus wat hij reeds uit het gerucht
vernomen had, door den brief van den veldheer bevestigd zag, veranderde
hij, door de dapperheid even als door het aanzien van Jugurtha bewogen,
zijn vroeger plan, en beproefde hem door weldaden te winnen: hij nam
hem aanstonds aan als zijn zoon, en stelde hem in een testament tot
erfgenaam aan, tegelijk met zijn eigen zonen. Eenige jaren later,
door ouderdom en ziekte uitgeput en zijn einde voelende naderen, sprak
hij Jugurtha toe, in tegenwoordigheid van zijn vrienden en bloedverwanten,
van Adherbal en Hiëmpsal: naar men zegt ongeveer in deze woorden:
X.
"Gij
waart nog een kind, Jugurtha, toen ik U, na den dood van uw vader,
zonder vooruitzichten, zonder hulpmiddelen, als erfgenaam heb aangewezen,
overtuigd dat ik U door deze weldaden, niet minder dierbaar zou zijn
dan mijn eigen kinderen, indien ik er had, en ik vond mij daarin niet
bedrogen. Nog onlangs (over andere groote en roemrijke daden zwijg
ik) hebt gij, van Numantia terugkeerend, mij en mijn rijk met roem
overdekt, en door uw dapperheid de Romeinen, reeds met ons bevriend,
ten nauwste aan ons verbonden; in Spanje hebt gij de eer onzer dynastie
hernieuwd. In één woord: gij zijt er in geslaagd te doen wat stervelingen
het zwaarst valt: gij hebt den nijd door roem overwonnen. Thans, nu
de natuur een eind maakt aan mijn leven, spoor ik U aan, bezweer ik
U bij deze hand, bij uw koninklijke trouw, dat gij hen bemint die
door het bloed uwe verwanten, door mijn weldaad uw broeders zijn,
en vermijdt een bondgenootschap met vreemden te stellen boven de vriendschap
met bloedverwanten. Noch legers, noch schatten beschermen tronen,
maar vrienden, die men niet door wapenen behoeft te dwingen of door
goud te winnen: goede diensten en trouw zijn hiertoe voldoende. Wie
is beter vriend dan een broeder, en op welk vreemdeling zult gij kunnen
bouwen, indien gij U uw naasten tot vijanden maakt? Ik laat U een
rijk na, krachtig indien gij elkander behulpzaam, zwak indien gij
voor elkander hardvochtig zijt. Eendracht vergroot kleine, tweedracht
vernietigt groote rijken. Het is uw plicht, Jugurtha, die door jaren
en ondervinding de rijpste zijt, meer noch dan uw broeders te zorgen,
dat mijn verwachtingen niet beschaamd worden. In ieder geschil heeft
de sterkste, zelfs indien hij de beleedigde partij is, juist omdat
hij machtiger is, den schijn van den beleediger te zijn. Gij, Adherbal
en Hiëmpsal, begunstigt en eert een man als dezen: wedijvert met hem
in dapperheid, en doet wat gij kunt, opdat niet van mij gezegd worde,
dat de zoon dien ik aannam uitmunt boven de zonen die ik teelde."
XI.
Op
dit alles gaf Jugurtha, hoewel hij begreep, dat de koning veinsde
en hij zelf geheel andere plannen koesterde, niettemin, zooals de
omstandigheden het eischten, een welwillend antwoord. Eenige dagen
later stierf Micipsa. Na hem met kononklijke pracht de laatste eer
bewezen te hebben, kwamen de jonge vorsten bijeen, teneinde onder
elkander de staatszaken te regelen. Hiëmpsal, de jongste van de drie,
heftig van karakter en reeds vroeger vol minachting voor de lage geboorte
van Jugurtha, die de zoon van een bijwijf was, plaatst zich rechts
van Adherbal, teneinde Jugurtha te verhinderen zich in het midden
van hun drieën neder te zetten, hetgeen bij de Numidiërs een eereplaats
is. Ten slotte evenwel liet hij zich met veel moeite door de vermaningen
van zijn broeder overhalen, zijn meerdere in jaren te eeren en aan
de andere zijde plaats te nemen. Men ging toen over tot de behandeling
der staatszaken, en Jugurtha sloeg onder meer voor, dat men alle besluiten
en wetten der laatste vijf jaren krachteloos zou verklaren, daar Micipsa
gedurende dien tijd door de jaren verzwakt, zijn volle geestvermogens
niet bezeten had. Hiëmpsal antwoordt, dat het voorstel hem toelacht:
het was slechts drie jaren geleden, merkt hij op, dat Jugurtha in
de koninklijke familie door adoptie was opgenomen. Deze uitlating
drong door in het gemoed van Jugurtha, dieper dan men op het oogenblik
gedacht zou hebben. Van dien tijd af, was hij door toorn en vrees
buiten zich zelf: hij maakt plannen, treft voorbereidselen, en heeft
slechts één doel voor oogen: Hiëmpsal in een hinderlaag te lokken.
Daar hij niet snel genoeg zijn doel bereikt en zijn haat niet tot
bedaren komt, besluit hij, hoe dan ook, zijn plan ten uitvoer te brengen.
XII.
In
de eerste samenkomst der jonge koningen, die ik zooeven vermeldde,
was besloten, daar men het toch niet eens kon worden, de schatten
te verdeelen, en ieder een gedeelte van het rijk aan te wijzen. Een
tijdstip voor deze schikkingen werd bepaald, het eerst voor de verdeeling
der gelden. De jonge koningen begaven zich, ieder van zijn kant, naar
plaatsen in de nabijheid der schatkamers. Hiëmpsal koos bij toeval
in de stad Thirmida tot verblijfplaats het huis van een man, die,
als eerste dienaar van Jugurtha, bij dezen steeds gezien en bemind
was geweest. Jugurtha haalt dezen man, een door het toeval aangewezen
werktuig, door beloften over; draagt hem op, het huis als hem toebehoorend
te bezoeken en zich valsche sleutels te verschaffen (de echte werden
iederen avond aan Hiëmpsal gegeven): overigens zou Jugurtha op het
noodige oogenblik met sterk gevolg verschijnen. De Numidiër voert
zijn order spoedig uit en laat, in het midden van den nacht, zooals
hem gezegd was, de soldaten van Jugurtha binnen. Deze dringen het
huis binnen, zoeken den koning, dooden de slapenden, zoowel als de
personen die hen tegen het lijf loopen, onderzoeken alle schuilplaatsen,
breken de deuren open, vervullen alles met schrik en ontzetting: onderwijl
vindt men Hiëmpsal, verborgen in de hut eener slavin, waar hij, op
het eerste gerucht, verschrikt en onbekend met de inrichting der woning,
een schuilplaats had gezocht. De Numidiërs brengen zijn afgehouwen
hoofd, volgens bevel, aan Jugurtha.
XIII.
De
faam van deze afschuwlijke misdaad vervult weldra geheel Africa. Adherbal,
en al de vroegere onderdanen van Micipsa, zijn met schrik geslagen.
De Numidiërs verdeelen zich in twee partijen: de meesten volgen Adherbal,
maar de beste krijgers Jugurtha. Deze brengt zooveel troepen op de
been als hij kan, voegt steden, door geweld of tengevolge van vrije
keuze der inwoners bij zijn gebied, en maakt zich gereed, geheel Numidië
te beheerschen. Adherbal, die gezanten naar Rome had afgevaardigd,
die den Senaat onderrichten moesten van den moord op zijn broeder
gepleegd en van zijn eigen toestand, poogt evenwel, daar hij over
een groot leger kan beschikken, zich gewapender hand te verdedigen.
Doch zoodra men handgemeen wordt, is hij genoodzaakt, na een nederlaag,
van het slagveld de wijk te nemen naar de Romeinsche Provincie, en
van daar naar Rome te vertrekken. Jugurtha, die zijn doel bereikt
en zich meester van Numidië ziet, begint thans, nu hij tijd heeft
over zijn misdaad na te denken, den toorn van het Romeinsche volk
te vreezen, en begrijpt dat hij nergens steun kan vinden, dan in de
hebzucht der edelen en zijn eigen schatten. Snel zendt hij afgezanten
naar Rome, voorzien van veel goud en zilver, en geeft hun last, zijn
oude vrienden met geschenken te overladen, nieuwe te winnen, niet
te dralen als het er op aankomt, zich wat dan ook door giften te verzekeren.
Zoodra waren de gezanten niet te Rome aangekomen en hadden zij naar
bevel van den koning groote geschenken uitgedeeld aan hun gastheeren
en aan anderen, die toen in den Senaat in aanzien waren, of een algemeene
omkeer had plaats: Jugurtha, tot dien tijd algemeen gehaat, werd het
voorwerp van de gunst en de welwillendheid der edelen. Sommigen hunner
door hoop op gewin, anderen door de ontvangst van geschenken gewonnen,
kuipten zooveel zij konden bij den Senaat, teneinde te verhinderen
dat ernstige besluiten tegen hem genomen werden. Zoodra de afgezanten
zeker van hun zaak zijn, wordt een dag aangewezen en verschijnen beide
partijen vóór den Senaat. Adherbal wordt gezegd aldus gesproken te
hebben:
XIV.
Beschreven
Vaders, mijn vader Micipsa heeft mij op zijn sterfbed op het hart
gedrukt, dat ik het Numidische Rijk enkel als een mij toevertrouwd
pand beschouwen zou; het eigendom en de soevereiniteit kwamen U alléén
toe; ik moest pogen in vrede en oorlog het Romeinsche volk zoo nuttig
mogelijk te zijn; U beschouwen als familieleden en verwanten: deed
ik dit, dan zou de vriendschap van het Romeinsche volk voor mij meer
waard zijn dan legers, rijkdommen, versterkingen. Terwijl ik mij gereed
maakte om deze lessen van mijn vader te betrachten, berooft Jugurtha,
de slechtste mensch, dien de aarde draagt, zonder zich te storen aan
uw oppergezag, mij, kleinzoon van Masinissa, en reeds door mijn geboorte
bondgenoot en vriend van het Romeinsche volk, van mijn rijk en van
alles wat ik bezit. Wat mij aangaat, Beschreven Vaders, nu ik zoo
diep in de ellende verzonken ben, wilde ik liever dat ik aan mijn
eigen verdiensten dan aan die mijner voorouders kon herinneren. Vóór
alles had ik gewenscht, dat het Romeinsche volk aan mij verplichtingen
had, en ik niet genoodzaakt ware mij daarop te beroepen; vervolgens,
dat ik, indien ik Uw hulp behoefde, die hulp kon inroepen als iets
dat gij mij persoonlijk verschuldigd zijt.. Maar de onschuld op zichzelf
is machteloos; het hing niet van mij af welk een karakter Jugurtha
zou hebben; en ik heb mij dus tot U gewend, Beschreven Vaders, zoodat
ik, (toppunt van ellende!) genoodzaakt ben U tot last te strekken,
vóór ik U een dienst kan bewijzen. Andere vorsten zijn, overwonnen,
door U als bondgenooten aangenomen; of hebben, door hun eigen nood
gedrongen, uw hulp gezocht; onze dynastie heeft een verbond gesloten
met het Romeinsche volk gedurende den Carthaagschen oorlog, op een
oogenblik toen de eer van zijn vriendschap meer waarde had dan zijn
geluk. Gij zult niet willen, Beschreven Vaders, dat ik, de afstammeling
dier dynastie, de kleinzoon van Masinissa, vruchteloos bij U hulp
zal hebben gezocht! Indien ik geen andere reden had, die te vragen,
dan mijn ongeluk, dat mij, nog kort geleden een vorst, aanzienlijk
door afstamming, naam en hulpmiddelen, dwingt, door het noodlot getroffen,
van alles beroofd, bij vreemden hulp te zoeken, - dan nog zou de majesteit
van het Romeinsche volk medebrengen, het onrecht te verhoeden, en
te verhinderen, dat wie dan ook, zijn rijk door misdadige middelen
vergroote. Maar ik ben uit het gebied geworpen, dat het Romeinsche
volk aan mijn voorouders geschonken heeft, waaruit mijn vader en grootvader
met uw bijstand Syphax en de Carthagers verdreven hebben. Het zijn
uw weldaden, die men mij ontrukt, Beschreven Vaders, gij zelf zijt
in minachting gebracht door het onrecht, dat mij geschiedt. Wee mij
ellendige! Was dit dan het gevolg van uwe weldaden, o mijn vader Micipsa?
Dat de man, dien gij te gelijk met uw zonen tot erfgenaam van uw rijk
hebt benoemd, juist de vernietiger moest zijn van uw huis? Zal dan
onze dynastie nooit rust hebben? Zal zij steeds moeten leven te midden
van bloed, ijzer en ballingschap? Zoolang Carthago nog bestond was
het natuurlijk dat alle rampen ons troffen: de vijand was naast ons,
gij, onze bondgenooten, veraf, en onze hoop alleen in de wapenen.
Nadat die pest uit Africa is uitgeroeid, verwachtten wij, eenmaal
gelukkig, niets dan vrede, daar wij geen vijand hadden, behalve wanneer
gij er ons een aanweest. En nu verschijnt plotseling Jugurtha, optredend
vol ondragelijke driestheid, boosaardigheid en trots; na den moord
van mijn broeder, die te gelijk zijn bloedverwant was, wordt eerst
diens rijk een prooi van zijn misdadigheid, daarna, toen hij mij niet
in dezelfde hinderlagen kon vangen, bracht hij het zoover, dat ik,
niets minder verwachtend dan geweld of oorlog, onder uw oppergezag
geplaatst, evenwel zooals gij ziet uit mijn vaderland en woning gedreven,
van alles beroofd en door rampspoeden overstelpt, overal elders veiliger
ben dan in mijn eigen rijk. Ik dacht, Beschreven Vaders, dat het zoo
was als ik mijn vader had hooren voorspellen: zij die uw vriendschap
zorgvuldig onderhouden, waren tot groote offers verplicht, maar daarentegen
meer dan anderen tegen aanvallen beveiligd. Wat onze dynastie kon
doen, heeft zij gedaan: zij heeft U in alle oorlogen bijgestaan; dat
wij in vredestijd veilig zouden zijn, is in uw hand, Beschreven Vaders.
Onze vader stelde ons, twee broeders, aan als erfgenamen; en verwachtte
dat Jugurtha, door zijn weldaden aan ons gehecht, de derde in den
bond zou zijn. De eene van ons drieën is vermoord, en ik ontsnapte
nauwelijks aan de goddelooze handen van den derde. Wat zal ik doen?
Waarheen zal ik, ongelukkige, mij wenden? Alle steun van bloedverwanten
is mij ontvallen. Mijn vader heeft, zooals noodzakelijk was, aan de
natuur zijn tol betaald; mijn broeder is van het leven beroofd door
een bloedverwant, die de laatste moest zijn, die iets dergelijks ondernam.
Verwanten, vrienden, al mijn naasten zijn door verschillende rampen
getroffen: door Jugurtha gevangen genomen, zijn zij gedeeltelijk gekruisigd,
gedeeltelijk den wilden dieren voorgeworpen; de weinigen die er het
leven afbrachten, sleepen in duistere holen opgesloten, vol verdriet
en wanhoop, een leven voort, erger dan de dood. Indien ik alles wat
ik verloor, of dat in plaats van mij te steunen, zich tegen mij keerde,
nog ter mijner beschikking had, dan nog zou ik u, Beschreven Vaders,
te hulp roepen, indien ik door een onvoorzien ongeluk getroffen werd:
de grootheid van uw Rijk legt U den plicht op alle rechten te beschermen,
alle onrechtvaardige daden te straffen. Thans, uit mijn vaderland
en huis verdreven, alleen en zonder eenig middel om mijn rang op te
houden, waarheen zal ik mij keeren? Wien aanroepen? Volken of vorsten?
Zij zijn allen ons huis vijandig sedert wij uw bondgenooten waren.
Waar zal ik een land vinden, waar de vijandelijkheden van mijn voorouders
geen talrijke sporen hebben nagelaten? En wie kan met ons medelijden
hebben, die eenmaal uw vijand is geweest? Bovendien heeft Masinissa
ons tot regel gesteld, Beschreven Vaders, dat wij niemand zouden aanhangen
dan het Romeinsche volk; dat wij geen nieuwe verbintenissen of bondgenootschappen
zouden aangaan; uw vriendschap alléén zou ons genoeg beschermen: wankelde
de fortuin van uw Rijk, dan moesten wij met U te gronde gaan. Door
uw eigen dapperheid en de hulp der Goden zijt gij machtig en rijk;
alles loopt U mede, alles gehoorzaamt U: des te gemakkelijker kunt
gij U het onrecht van uw bondgenooten aantrekken. Dit alleen vrees
ik, dat de persoonlijke vriendschap van Jugurtha, wiens karakter men
niet genoeg doorgrondt, verscheidene personen op een dwaalweg gebracht
zal hebben. Er zijn er, hoor ik, die al hun krachten inspannen; ieder
van U afzonderlijk aanhalen en smeeken, teneinde te voorkomen, naar
zij zeggen, dat een afwezige ongehoord gevonnisd worde: ik vertel
sprookjes en speel de rol van vluchteling, terwijl ik veilig in mijn
rijk kon blijven. Het ware te wenschen, dat ik hem door wiens goddelooze
misdaad ik in deze ellende ben gestort, dezelfde rol kon zien spelen
en dat gij of de Goden er toe kwaamt zich de menschelijke zaken aan
te trekken: zoodat hij, die thans door zijn wandaden machtig en beroemd
is, de gerechte straf kon ondergaan voor zijn ondankbaarheid jegens
onzen vader, den moord mijns broeders en mijn eigen ellende! Broeder,
geliefde van mijn ziel! Ofschoon het leven u te vroeg en door iemand,
die U het meest moest eerbiedigen, ontnomen is, geloof ik toch, dat
uw lot meer te prijzen dan te betreuren is. Het was geen koninkrijk,
dat de dood U ontnam, maar vlucht, ballingschap, armoede en alle rampen,
die mij ter neder drukken. Terwijl ik, ongelukkige, van den vaderlijken
troon in zooveel ellende gestort, ten voorbeeld strek van de ongestadigheid
der menschelijke zaken, onzeker wat ik doen zal: uw onrecht wreken,
terwijl ik zelf behoefte heb aan hulp, of mij bekommeren over mijn
koninklijke waardigheid, terwijl mijn leven of dood afhangt van giften
van vreemden? Ik wenschte, dat het mij vergund ware door de dood een
eervol einde te maken aan mijn rampen en dat ik mij niet aan de algemeene
minachting blootstelde, indien ik door het noodlot overwonnen, het
onrecht liet triomfeeren. Thans kan ik evenmin gelukkig leven als
eervol sterven, Beschreven Vaders; ik smeek U, in naam uwer kinderen,
uwer bloedverwanten, in naam der majesteit van het Romeinsche volk,
komt mij ellendige te hulp, stuit het onrecht, wilt niet dulden dat
het rijk van Numidië, dat uw eigendom is, door misdaad en het bloedvergieten
van ons huis te gronde gaat."
XV.
Nadat
de koning zijn toespraak geeindigd had, antwoorden de gezanten van
Jugurtha, meer op hun geschenken dan op hun goed recht vertrouwend
met eenige korte opmerkingen. Volgens hen hadden de Numidiërs Hiëmpsal,
over zijn wreedheid verbitterd, om het leven gebracht; Adherbal, die
zelf den oorlog begonnen had, kwam, nu hij overwonnen was, zich beklagen,
dat hij er niet in geslaagd was zijn bloedverwant te mishandelen;
Jugurtha verzocht van den Senaat alleen, dat men hem niet anders beoordeelde
dan men hem voor Numantië gekend had; dat men zich onthield van meer
waarde te hechten aan de beschuldigingen van een vijand dan aan zijn
eigen daden. Daarna verlaten beide partijen de raadzaal. De Senaat
geeft aanstonds zijn meening te kennen. De aanhangers der gezanten
en een groot deel van den Senaat, door invloeden voor het onrecht
gewonnen, slaan Adherbals woorden in den wind, verheffen de dapperheid
van Jugurtha hemelhoog: intrigues, adviezen, alle mogelijke middelen
worden door hen aangewend om de misdaad en de boosaardigheid van een
vreemdeling te verheerlijken, alsof hun eigen roem op het spel stond.
De weinigen, die meer hechtten aan eerlijkheid en rechtvaardigheid
dan aan rijkdommen, oordeelden dat men Adherbal te hulp moest komen
en Hiëmpsals dood streng straffen: vóór allen Aemilius Scaurus, een
aristocraat, onvermoeid partijman, begeerig naar macht, eerambten
en rijkdommen, maar zeer bekwaam in het verbergen van zijn ondeugden.
Toen hij de openbare en onbeschaamde omkooperij van den koning gewaar
wierd, vreesde hij, zooals dikwijls in dergelijke gevallen gebeurt,
door te ver gedreven bandeloosheid den algemeenen haat zich op den
hals te halen, en slaagde er in zijn gewone hartstochten te breidelen.
XVI.
Maar
de partij, die geschenken en intrigues hooger stelde dan de waarheid,
zegevierde in den Senaat. Er wordt besloten, dat tien afgezanten het
rijk, dat vroeger door Micipsa geregeerd was, tusschen Jugurtha en
Adherbal verdeelen zouden. Hoofd van dit gezantschap was L. Opimius,
een bekend en in den Senaat machtig man, daar hij als consul, na den
moord van C. Gracchus en M. Fulvius, met de grootste strengheid de
wraak van den zegevierenden adel tegen het volk had ten uitvoer gebracht.
Hij had te Rome tot de tegenstanders van Jugurtha behoord, maar werd
niettemin door dezen met verfijnde beleefdheid ontvangen, en Jugurtha
kreeg, door geven en beloven zóó veel gedaan, dat bij Opimius ten
laatste zijn eigen goeden naam, eerlijkheid, zijn eigen belang in
één woord, minder golden dan de zaak van den koning. Jugurtha stelt
bij de overige gezanten dergelijke pogingen in het werk: velen vangt
hij in zijn net, en slechts bij enkelen woog eerlijkheid meer dan
geld. Bij de verdeeling werd het gedeelte van Numidië dat grenst aan
Mauretanië, het rijkste aan bouwland en bevolking, aan Jugurtha afgestaan;
Adherbal verkreeg het andere deel, dat meer door het uiterlijk gold
dan door nuttige opbrengsten; dat gedeelte namelijk waar de meeste
steden en havens gevonden werden.
XVII.
Het
onderwerp brengt, naar het mij voorkomt, mede, eenige inlichtingen
te geven over de ligging van Africa, en iets te zeggen van de volken,
die onze vijanden of bondgenooten waren. Die landen en volken die
wegens het heete klimaat, bergachtig terrein of geïsoleerde ligging
weinig bezocht worden, is het moeilijk met zekerheid te beschrijven.
Ook over de overige zal ik kort zijn.
De meeste schrijvers hebben Africa als het derde werelddeel beschouwd;
eenige weinigen nemen slechts twee werelddeelen aan, Azië en Europa,
en nemen Africa als een deel van Europa. Westelijk wordt het bepaald
door de straat, die onze zee met den Oceaan verbindt, oostelijk door
de hellende vlakte, door de inlanders Catabathmos genoemd. De zee
is onstuimig; er zijn weinig havens; de grond geeft schoone oogsten,
is goed voor veeteelt, maar brengt weinig boomen voort. Hemel en aarde
zijn gelijk arm aan water. De inwoners zijn gezond, vlug, onvermoeibaar.
De ouderdom maakt meestal een einde aan het leven, indien iemand niet
door het zwaard of de wilde dieren gedood wordt: slechts zelden sterft
een inboorling aan ziekte. Er zijn verschillende boosaardige diersoorten.
Welke volken het eerst Africa bewoonden, welke er later bij kwamen,
hoe zij zich onder elkander vermengden, daarover kan ik berichten
mededeelen afwijkend van de overlevering door de meeste schrijvers
geboekt: hetgeen uit Punische geschriften, die gezegd werden van Koning
Hiëmpsal afkomstig te zijn, voor mij vertaald werd en hetgeen de inwoners
zelf voor waarheid aannemen, zal ik kort samenvatten. Mijn zegslieden
zijn verantwoordelijk voor hetgeen volgt.
XVIII.
De
eerste bewoners van Africa waren de Gaetulen en Libyers, woeste en
onbeschaafde volkstammen, die zich voedden met het vleesch van wilde
dieren en met uit den grond gerukte planten, evenals redelooze dieren.
Zij hadden geen geregelde gewoonten, geen wetten, geen oppergezag;
rondzwervend betrokken zij als rustplaats de plek, waar de nacht hen
overviel. Nadat evenwel Hercules, (naar de overlevering der Africaners)
in Spanje was omgekomen, spatte zijn leger, uit verschillende volken
samengesteld, toen het den opperbevelhebber verloren had, spoedig
uiteen, te meer daar velen voor zich zelf hier en daar een onafhankelijk
gezag zochten te verkrijgen. Dit was het geval met de Meden, Perzen
en Armeniërs, die door schepen naar Africa overgebracht, de streken
bezetten, die het dichtst bij onze zee gelegen waren. De Perzen vestigden
zich meer aan de kust van de Oceaan; zij gebruikten de omgekeerde
kielen van hun schepen als hutten, daar het land geen bouwmateriaal
opleverde en er geen gelegenheid was het van de Spanjaarden door koop
of ruil te verkrijgen: de wijde zee en de onbekendheid der taal verhinderden
den handel. Zij vermengden zich door huwelijken met de Gaetulen, en,
daar zij bij het zoeken van landerijen, zich nu hier, dan daar vestigden,
noemden zij zich Nomaden. Voor het overige zijn nog heden de woningen
der landelijke Numidiërs, die zij "mapaliën" noemen, langwerpig
en met afgeronde flanken en daken, gelijk aan kielen van schepen.
De Meden en Armeniërs vermengden zich met de Libyers, - deze woonden
dicht bij de Africaansche zee; de Gaetulen onder een warmer klimaat,
niet ver van de heete luchtstreek, - en hadden spoedig steden: daar
zij alleen door een zeestraat van Spanje gescheiden waren, hadden
zij een ruilhandel begonnen. De Libyers verminkten langzamerhand den
naam der nieuw aangekomenen, en noemden hen in hun dialect "Mooren"
in plaats van Meden. De macht der Perzen wies spoedig aan, en later
bezetten zij, onder den naam Numidiërs, nadat zij zich wegens overbevolking
van den moederstam hadden afgezonderd, de streek in de nabuurschap
van Carthago, thans Numidië genoemd. Beide volkengroepen op elkander
steunend, slaagden erin hun naburen door wapengeweld of vrees aan
hun gezag te onderwerpen, naam en roem te verkrijgen, zij vooral die
tot aan onze zee genaderd waren, daar de Libyers minder krijgshaftig
zijn dan de Gaetulen. Geheel het lager gedeelte van Africa werd dientengevolge
door de Numidiërs veroverd: de overwonnenen werden opgenomen in het
veroverende volk en namen zijn naam aan.
XIX.
Later
kwamen Pheniciërs over, die teneinde overbevolking te vermijden [het
vaderland verlaten hadden] of wel omdat eenige op verovering beluste
avonturiers het volk en woelwaters hadden medegesleept; zij stichtten
Hippo, Hadrumetus, Leptis en andere steden aan de zeekust; deze groeiden
weldra in macht aan, en strekten tot verdediging of tot roem van het
moederland. Wat Carthago betreft, ik zwijg er liever over dan er weinig
van te zeggen, daar de tijd mij dwingt tot een ander onderwerp over
te gaan.
Het eerst na Catabathmos, vlakte tusschen Aegypte en Africa, komt,
als men de zeekust volgt, Cyrene, kolonie der Theraeërs; dan de twee
Syrten en tusschen beiden Leptis; dan de altaren der Philaenen, grens
van het Carthaags gebied de kant van Aegypte uit, dan de andere Punische
steden. De overige plaatsen tot Mauretanië bezetten de Numidiërs,
het dichtst bij Spanje wonen de Mooren. Boven Numidië wonen, naar
men zegt, de Gaetulen, sommigen in hutten, anderen, nog onbeschaafder,
hier en daar zwervend. Na hen komen de Aithiopiërs, dan de streken
door de zonnehitte verschroeid. Gedurende den oorlog tegen Jugurtha
bestuurde het Romeinsche volk een deel der Punische steden en het
gebied van Carthago, toen onlangs veroverd, door magistraten; een
groot deel der Gaetulen en de Numidiërs tot de rivier Muluccha stonden
onder Jugurtha; koning Bocchus was aan het hoofd der Mooren. De Romeinen
kenden alleen zijn naam, en hadden met hem vroeger noch in oorlog
noch in vrede betrekkingen gehad. Voor ons onderwerp zullen deze inlichtingen
over Africa en zijn bewoners voldoende zijn.
XX.
Na
het vertrek der gezanten en de rijksverdeeling, ziet Jugurtha dat
zijn vrees ijdel is geweest en hij zich in het bezit van de vruchten
van zijn misdaad verheugen mag. Hij neemt thans voor zeker aan, wat
hij te Numantië had hooren zeggen: dat te Rome alles omkoopbaar is,
en, opgewonden door de beloften dergenen, die hij met geschenken zooeven
overladen had, besluit hij, het rijk van Adherbal aan te vallen. Hij
was zelf vol daadkracht, krijgshaftig; de man, dien hij aanviel, rustlievend,
niet oorlogzuchtig, zacht van gemoed, maar al te geschikt om onrecht
te lijden, meer vreesachtig dan vreeswekkend. Plotseling valt hij
in Adherbals gebied met een sterk aantal troepen; voert veel inwoners
met vee en buit weg, steekt huizen in brand, doet een groot gedeelte
des lands teisteren door ruiterij, en keert met zijn benden in zijn
eigen rijk terug, verwachtend dat Adherbal, door smart verbijsterd,
het onrecht, hem aangedaan, gewapenderhand wreken, en zoo aanleiding
tot een oorlog zou geven. Maar deze, die zich in het veld niet tegen
zijn tegenstander opgewassen voelde, en meer steunde op de hulp van
het Romeinsche volk, dan op die der Numidiërs, zendt afgevaardigden
naar Jugurtha, om zich over de geleden mishandelingen te beklagen.
Deze komen met een beleedigend antwoord terug; maar Adherbal besloot,
liever alles te ondergaan, dan den oorlog te verklaren, daar de vorige
zoo ongelukkig voor hem afgeloopen was. Dit verminderde de veroveringszucht
van Jugurtha niet, die reeds het plan had opgevat zich van geheel
het rijk zijns broeders meester te maken. Hij begint dus den oorlog
niet zooals voorheen, met plunderbenden, maar met een geducht bijeen
gebracht leger, en streeft openlijk naar de heerschappij over geheel
Numidië. Waar hij verscheen, verwoestte hij steden en akkers, behaalde
buit, vermeerderde den moed der zijnen en den schrik der vijanden.
XXI.
Adherbal,
begrijpend dat het zoover gekomen is, dat hij of zijn rijk moet verlaten,
of het gewapender hand verdedigen, brengt, er ten laatste toe gedwongen,
een leger op de been, en trekt Jugurtha tegemoet. Niet ver van de
zee, bij de stad Cirta, staan beider legers pal, en daar het reeds
aan het einde van den dag was, werd geen slag geleverd. Laat in den
nacht, maar nog gedurende de duisternis, vallen, op een gegeven sein,
de soldaten van Jugurtha in het vijandelijke kamp; hun half slapende
of naar de wapenen grijpende vijanden worden op de vlucht gedreven
of afgemaakt. Adherbal, met eenige ruiters, vlucht naar Cirta, en
indien niet een groot aantal Italiaansche kooplieden de Numidische
vervolgers van de muren had teruggedreven, zou één en dezelfde dag
het begin en het einde van den krijg der twee koningen gezien hebben.
Jugurtha slaat het beleg om de stad, begint haar met katten, evenhoogen
en allerlei oorlogstuig aan te vallen, zich zooveel mogelijk haastend,
om de gezanten vóór te zijn, die, naar hij had gehoord, vóór den veldslag,
door Adherbal naar Rome gezonden waren. - Zoodra de Senaat de tijding
van den krijg ontvangen had, worden drie jonge lieden naar Africa
afgevaardigd, met opdracht, de twee koningen te bezoeken, en hun de
last van Senaat en volk van Rome over te brengen: "men wil en
is van oordeel, dat zij de wapenen moeten nederleggen, en hun geschillen
liever van rechtswege dan door krijg vereffenen; alleen zulk een handelwijs
zou Rome en de beide vorsten waardig zijn."
XXII.
De
gezanten spoeden zich naar Africa, des te meer daar te Rome, op het
oogenblik, dat zij op het punt zijn te vertrekken, het gerucht loopt
van den geleverden veldslag en het beleg van Cirta. De gebeurtenissen
werden door het gerucht eer verkleind dan vergroot. Jugurtha, na de
rede der gezanten aangehoord te hebben, antwoordt, dat bij hem niets
meer geëerbiedigd, niets hooger geschat wordt dan het gezag van den
Senaat; "van zijn jeugd af, voegde hij er bij, had hij het mogelijke
gedaan, om door de besten geacht te worden; het was door zijn dapperheid,
niet door slechte praktijken, dat hij zich gezien had gemaakt bij
den grooten P. Scipio; zijn gaven waren de oorzaak dat Micipsa, die
toch geen gebrek aan zonen had, hem in zijn dynastie had opgenomen.
Maar naar mate hij zich meer door eerlijkheid en geestkracht onderscheiden
had, was hij des te minder geneigd, onrecht te dulden. Adherbal had
het op zijn leven toegelegd; zoodra hij dit wist, had hij door aanvaller
te worden, de misdaad voorkomen. Het Romeinsche volk zou onrechtvaardig
en onbillijk handelen, door hem te verhinderen zijn toevlucht te nemen
tot een door de natuur als rechtmatig aangewezen verdedigingsmiddel.
Overigens zou hij spoedig afgezanten naar Rome zenden, teneinde alle
geschillen uit te maken." - Hierop neemt men afscheid. De Romeinsche
gezanten hadden geen gelegenheid met adherbal te spreken.
XXIII.
Zoodra
Jugurtha zeker is, dat zij Africa verlaten hebben, besluit hij, daar
hij Cirta wegens de ligging der plaats niet gewapenderhand kan veroveren,
haar met wal en gracht te omsingelen; bouwt torens, waarin hij wachten
legt, wendt dag en nacht list en geweld aan, poogt de verdedigers
der wallen dan eens door geschenken te winnen, dan door bedreigingen
vrees aan te jagen; wakkert den moed der zijnen aan, in één woord
stelt met de uiterste geestkracht alles in het werk. Adherbal, begrijpend
dat zijn lot aan een zijden draad hangt, - een onverbiddelijke vijand,
geen hoop op hulp, onmogelijkheid den krijg voort te zetten door gebrek
aan de eerste levensbehoeften, - kiest de twee kloekste onder degenen,
die met hem naar Cirta gevlucht waren. Door veel beloften en door
klachten over zijn jammerlijken toestand, weet hij van hen te verkrijgen,
dat zij door de versterkingen des vijands heen des nachts naar de
nabij zijnde zee en van daar naar Rome ontkomen.
XXIV.
Binnen
weinige dagen volbrengen de Numidiërs zijn last; een brief van Adherbal
wordt in den Senaat gelezen: zijn zin was deze:
"Het is niet mijn schuld, Beschreven Vaders, dat ik mijn smeekingen
dikwijls tot U richt; maar het geweld van Jugurtha dwingt mij er toe;
deze heeft het er zoo op toegelegd mij te vernietigen, dat hij zich
noch om U, noch om de onsterfelijke goden bekommert, en het storten
van mijn bloed boven alles stelt. Dit is reeds de vijfde maand, dat
ik, bondgenoot en vriend van het Romeinsche volk, door de wapenen
ben omsingeld; noch de weldaden van mijn vader Micipsa, noch uwe besluiten
helpen mij; ik weet niet wat mij het meest bedreigt: het zwaard of
de honger. Mijn toestand verhindert mij, uit te weiden over Jugurtha.
Ik weet bij ondervinding, dat men weinig geloof schenkt aan de klachten
van een ongelukkige. Alleen dit: ik begrijp thans, dat hij zijn aanvallen
richt tegen een vijand hooger geplaatst dan ik, en opgehouden heeft
tegelijk te hopen op den duur van uw vriendschap en op het bezit van
mijn rijk. Waaraan hij het meest hecht, is thans voor ieder zichtbaar.
Eerst doodt hij Hiëmpsal, mijn broeder, en werpt mij daarna buiten
het rijk, mij door mijn vader nagelaten. Deze beleedigingen gingen
alleen mij aan, niet U. Thans bezet hij gewapenderhand uw gebied,
en belegert mij, dien gij als heerscher over Numidië hebt aangesteld;
welke waarde hij hecht aan de woorden van uw afgezanten, het gevaar,
waarin ik verkeer, toont het genoeg. Wat is er anders over, om hem
te verwijderen, buiten uw macht? Ik zou gaarne gewild hebben, dat
alles, wat ik thans schrijf en ik vroeger klagend in den Senaat verhaald
heb, verzonnen ware, liever dan dat thans mijn ellende klem gaf aan
mijn woorden. Maar daar ik geboren ben om te bewijzen, hoever Jugurtha's
misdaden zich uitstrekken, smeek ik dat men mij ontrukke, zoo niet
aan dood en ellende, ten minste aan het geweld van een vijand en aan
lichamelijke pijniging. Met het koninkrijk Numidië, dat U behoort,
kunt gij handelen naar welgevallen; ontrukt mij aan de handen van
een ellendeling, ik vraag het U in naam van de majesteit van uw gezag,
in naam van de trouw der vriendschap, indien er bij U nog eenige herinnering
over is aan mijn grootvader Masinissa!"
XXV.
Na
de lezing dezer brieven waren er Senatoren, die oordeelden, dat een
leger naar Africa gezonden, en Adherbal zoo spoedig mogelijk geholpen
moest worden; dat men maatregelen moest nemen tegen Jugurtha, daar
deze niet gehoorzaamd had aan de orders der gezanten. Maar de voorstanders
van den koning, steeds dezelfde, deden wat zij konden om een dergelijk
besluit te doen verwerpen. Zoo werd het publiek belang, zoo als vaak
gebeurt, aan privare inzichten opgeofferd. Edelen van hooge jaren
en die te voren aanzienlijke ambten bekleed hadden, worden evenwel
naar Africa afgevaardigd. Onder dezen was M. Scaurus, van wien wij
reeds gesproken hebben, oud consul en toen eerste van den Senaat.
De gezanten, ziende dat de zaak de algemeene verontwaardiging gaande
maakte, en door de smeekgebeden der Numidiërs bewogen, scheepten zich
binnen den tijd van drie dagen in, en, weldra te Utica aangekomen,
zenden zij een schrijven aan Jugurtha, om hem aan te manen, zich ten
spoedigste naar de (Romeinsche) provincie te begeven, en dat zij door
den Senaat naar hem afgevaardigd waren. Toen deze verneemt, dat doorluchtige
personen, wier aanzien te Rome hem bekend was, gekomen waren om hem
in het uitvoeren van zijn plan te stuiten, werd hij eerst, diep getroffen,
door vrees en begeerte her- en derwaarts geslingerd. Hij vreesde den
toorn van den Senaat, indien hij aan het bevel der afgezanten niet
gehoorzaamde; aan den anderen kant werd zijn ziel, door heerschzucht
verblind, er toe gedreven de reeds aangevangen misdaad geheel te volbrengen.
Ten slotte behaalde in zijn begeerige ziel de booze raad de overwinning.
Na Cirta van alle kanten door aanvalstroepen te hebben omsingeld,
poogt hij de stad door een algemeenen aanval te nemen; hopend dat
hij er in slagen zou de vijandelijke bezetting te verdeelen, en zoo
door geweld of list de overwinning te behalen. Toen dit plan mislukte,
en hij er niet in geslaagd was zijn doel te bereiken, namelijk zich
van den persoon van Adherbal meester te maken, vóór hij de gezanten
ontmoette, vertrok hij, teneinde Scaurus, dien hij het meest vreesde,
niet door een langer uitstel tegen zich in te nemen, met eenige weinige
ruiters naar de (Romeinsche) provincie. Ofschoon de woorden van den
Senaat ernstige bedreigingen inhielden, voor het geval dat hij het
beleg niet opbrak, vertrokken de gezanten, na veel woorden nutteloos
verspild te hebben zonder iets te hebben uitgewerkt.
XXVI.
Toen
men dit te Cirta vernam, geven de Italianen, door wier dapperheid
de wallen verdedigd werden, en die vertrouwden dat, na de overgaaf,
zij zelf, om de grootheid van den naam van het Romeinsche volk gespaard
zouden blijven, Adherbal den raad, zich en de stad aan Jugurtha over
te leveren, voor zich zelf alleen het leven bedingend: de Senaat zou
voor het overige wel zorgen. Adherbal, ofschoon overtuigd, dat alles
te verkiezen was boven de goede trouw van Jugurtha, begreep evenwel
dat zijn bezetting, indien hij tegenstreefde, hem tot de overgaaf
kon dwingen; hij geeft zich dus over, op de voorwaarden, die de Italianen
hadden aangewezen. Jugurtha doodt Adherbal, na hem vreeselijk gepijnigd
te hebben, en laat vervolgens alle weerbare Numidiërs en vreemde handelaars
zonder onderscheid, naarmate zij door zijn soldaten gevonden werden,
afmaken.
XXVII.
Toen
deze gebeurtenissen te Rome bekend werden en beraadslagingen in den
Senaat plaats hadden, deden weder dezelfde aanhangers van den koning,
wat zij konden om het nemen van een besluit tegen te houden, dikwijls
door persoonlijken invloed, soms door twistredenen tijd te winnen,
en de gruwelijke feiten te verzachten. Indien niet C. Memmius, aangewezen
als volkstribuun, een heftig en de macht van den adel vijandelijk
man, aan het Romeinsche volk had bewezen, dat het doel was, door eenige
weinige partijmannen Jugurtha's misdaad te doen vergoelijken, zou
men de beraadslagingen slepende hebben gehouden, totdat de algemeene
verontwaardiging bekoeld was; zóó groot was de macht van den invloed
en het geld van den koning. Maar de senaat zich van zijn schuld bewust,
vreest den toorn des volks, en overeenkomstig de wet Sempronia worden
Numidië en Italië als kommandementen aan de toekomstige consuls aangewezen.
Tot consuls werden gekozen P. Scipio Nasica en L. Bestia Calpurnius:
deze kreeg tot kommandement Numidië, Scipio Italië. Het leger dat
naar Africa overgevoerd moest worden, wordt op de been gebracht, in
de soldij en andere oorlogsbehoeften bij decreet voorzien.
XXVIII.
Jugurtha,
wien dit bericht zeer onverwacht kwam, daar bij hem het denkbeeld
had post gevat, dat te Rome alles veil was, zendt zijn zoon en twee
vertrouwden naar Rome, als gezanten bij den Senaat, en geeft hun last,
evenals vroeger aan de afgevaardigden na de dood van Hiëmpsal, te
beproeven iedereen om te koopen. Toen deze te Rome waren aangekomen,
werd de Senaat door Bestia geraadpleegd over de vraag, of men de gezanten
van Jugurtha binnen de stad zou dulden, en er werd besloten, hun aan
te zeggen, dat indien zij niet gekomen waren om over de overgaaf van
het Rijk en van Jugurtha-zelf te handelen, zij binnen tien dagen Italië
ruimen moesten. De consul geeft bevel de gezanten van dit besluit
van den Senaat te verwittigen, waarop deze, zonder iets uitgericht
te hebben, terugkeeren. Calpurnius, die ondertusschen zijn leger bijeengebracht
heeft, kiest tot onderbevelhebbers edelen en partijhoofden, wier gezag
naar hij hoopte, zijn eigen misdaden bedekken zou; onder dezen was
Scaurus, van wiens karakter en beginselen wij boven spraken. Onze
consul had vele en groote gaven, naar ziel en lichaam, die alle door
hebzucht verlamd werden: hij was onvermoeid, energiek, voorzichtig,
niet onbekend met den oorlog, koelbloedig te midden van gevaren en
hinderlagen. -
De legioenen trekken door Italië naar Regium, worden vandaar naar
Sicilië, van Sicilië naar Africa vervoerd. Calpurnius, na zich van
voorraad voorzien te hebben, trekt met spoed Numidië binnen, maakt
veel gevangenen en neemt eenige steden gewapenderhand.
XXIX.
Maar
Jugurtha laat hem door onderhandelaars geld aanbieden, en over de
moeilijkheid van den krijg, dien hij had begonnen, uitweiden. Zijne
hebzuchtige ziel werd door de gouddorst gemakkelijk overwonnen. Zijn
deelgenoot en medeplichtige in al deze onderhandelingen was Scaurus;
ofschoon deze in den aanvang, toen men reeds verschillende van zijn
partijgenooten had omgekocht, heftig tegen den koning was opgetreden,
werd hij thans door enorme geldsaanbiedingen, van het pad der deugd
en eerlijkheid afgeleid, en voor de misdaad gewonnen. Jugurtha's omkooperijen
hadden in het begin geen ander doel dan den oorlog te rekken; daar
hij hoopte dat hij ondertusschen te Rome-zelf door geld en invloed
iets zou uitwerken; maar nadat hij vernomen had dat Scaurus deel had
in de onderhandelingen, vatte hij hoop, aanstonds vrede te sluiten,
en besloot persoonlijk met hen alle voorwaarden vast te stellen. De
quaestor Sextius werd, als een soort gijzelaar, door den consul naar
Vaga gezonden, een stad die Jugurtha toebehoorde; voorwendsel hiertoe
gaf het in ontvangst nemen van granen, die Calpurnius openlijk van
de gezanten van Jugurtha had afgevorderd; zoolang de onderhandelingen
over de overgave duurden, was een wapenstilstand overeengekomen. De
koning verschijnt, volgens de overeenkomst, in het kamp; zegt, in
tegenwoordigheid van den raad een en ander over de daden, die men
hem verwijt en over zijn verzoek om te capituleeren en doet het overige
met Bestia en Scaurus in het geheim af. Den volgenden dag wordt hij,
na dat het tractaat in zijn geheel was goedgekeurd, in capitulatie
aangenomen, maar, zooals men voor den krijgsraad had voorgeschreven,
worden dertig olifanten, vee, veel paarden en een weinig zilver aan
den quaestor overgeleverd. Calpurnius vertrekt naar Rome, teneinde
de verkiezingen te leiden, Numidië en ons leger waren in vrede.
XXX.
Nadat
het gerucht de in Africa verkregen resultaten en de wijs, waarop die
verkregen waren, had verspreid, werd te Rome in alle plaatsen en bijeenkomsten
het gedrag van den Consul besproken. het volk was woedend, de Senatoren
bezorgd; het was de vraag of zij zulk een schandelijke overeenkomst
zouden goedkeuren, dan wel het besluit van den Consul vernietigen.
Het was vooral de macht van Scaurus, steun en medeplichtige van Bestia,
die hen verhinderde, een juist en rechtvaardig besluit te nemen. Maar
C. Memmius, van wiens onafhankelijk karakter en haat tegen den adel,
wij reeds boven gesproken hebben, begon, te midden van het weifelen
en uitstellen van den Senaat, het volk door redevoeringen tot wraak
aan te zetten; vermaande het de openbare zaak, en zijn eigen vrijheid
niet in den steek te laten, noemde tal van misdaden op, blijken van
den trots en de wreedheid van den adel, in één woord, hij wendde al
zijn krachten aan om het volksgemoed te doen ontvlammen. Toen ten
tijde was te Rome Memmius door zijne welsprekendheid vermaard en invloedrijk;
ik heb het gepast geoordeeld hier één van zijn talrijke redevoeringen
in te lasschen, en heb die gekozen, die door hem in de volksvergadering
na Bestia's terugkeer op deze wijze ongeveer werd uitgesproken.
XXXI.
"Veel
zou mij verhinderen U toe te spreken, Quiriten, indien de zorg voor
den Staat niet boven alles ging: de macht der factie, uw geduld, de
wetteloosheid, en vooral, dat de onschuld meer gevaar dan eer met
zich brengt. Het walgt mij te zeggen, hoezeer gedurende de vijftien
laatste jaren, de trots van een gering aantal machtigen met U heeft
gespeeld, hoe ellendig, hoe ongewroken uw verdedigers zijn ondergegaan,
hoe uw ziel door zwakheid en lafhartigheid verdorvem is, zoodat gij
zelfs hden, nu uw vijanden voor U bloot staan, niet tegen hen in beweging
komt, en thans nog hen vreest voor wie gij een schrikbeeld moest zijn.
Ondanks dit alles, heb ik evenwel moeds genoeg den strijd te aanvaarden
tegen een machtige factie. Ik zal zien welke partij ik nog kan trekken
van de vrijheid, erfdeel mij door mijn vader nagelaten; of ik het
vruchteloos of met een resultaat doen zal, is in uw hand, Quiriten.
Ik eisch niet van U dat gij, zooals uw voorouders vaak deden, tegen
het onrecht dat u geschiedt, gewapend op zult treden; geen wapenen,
geen geweldige breuk met de edelen zijn noodig: noodig is dat men
zich bediene van hun eigen taktiek om hen te vernietigen. Na den moord
van Tiberius Gracchus, dien zij beschuldigden naar tirannie te streven,
zijn tegen de volkspartij gerechtelijke vervolgingen ingesteld; na
den moord van Caius Gracchus zijn verschillende personen uit het volk
in de gevangenis omgebracht; het was niet het wettig gezag, maar hun
willekeur, die aan beide vervolgingen een einde maakte. Het zij zoo!
Het was streven naar tirannie, het volk zijn rechten terug te geven;
wat niet gewroken kan worden, zonder dat burgerbloed vergoten wordt,
zij rechtvaardig geschied! Eenige jaren lang hebt gij met stille verontwaardiging
de schatkist zien plunderen, koningen en vrije volken aan een handvol
edelen schatting betalen, dezelfde mannen de grootste eerambten bekleeden
en kolossale rijkdommen vergaderen; maar alle deze misdrijven ongestraft
gepleegd te hebben, schijnt hun iets nietigs: zoo zijn dan ten laatste
de wetten, uw gezag, alle goddelijke en menschelijke zaken, aan den
vijand overgeleverd. En zij die dit deden, gevoelen geen schaamte
of berouw, maar vertoonen zich vol glorie voor uw aangezicht, hun
priesterschappen en consulaten, sommigen zelfs hun triomfen ten toon
stellend, alsof dat alles eereteekenen waren, en geen roof. Voor geld
gekochte slaven verdragen het onrechtvaardig gezag van hunne meester
niet; gij, Quiriten, tot heerschen geboren, verdraagt gij met kalmte
de slavernij? - En wie zijn het, die zich van den Staat hebben meester
gemaakt? Schavuiten met bebloede handen en een grenzelooze hebzucht,
even misdadig als trotsch, voor wie trouw, eer, plicht, al wat eerlijk
en oneerlijk is, in één woord, slechts een middel is tot gewin. Een
deel van hun heeft volkstribunen van kant gemaakt, anderen hebben
onrechtvaardige vervolgingen ingesteld, verscheidenen hunner hebben
slachtingen aangericht onder U, mannen des volks; en in dat alles
zien zij de oorzaak van hun veiligheid. Wie hunner zich het schandelijkst
gedroeg is het meest in zekerheid; schrik bestaat niet meer bij hen,
misdadigen, maar bij U, lafhartigen: dezelfde hebzucht, dezelfde haat,
dezelfde vrees houdt hen allen bij elkander. Doch wat onder goeden
vriendschap heet, is onder kwaden samenspanning. Indien gij evenzoo
bezorgd voor de vrijheid waart, als zij door heerschzucht ontvlamd
zijn, zou de Staat niet, als thans, geplunderd worden, en uwe weldaden
aan de besten, niet aan de onbeschaamdsten, worden besteed. Uw voorouders
hebben, om hun recht te handhaven en hun gezag te doen erkennen, zich
tweemaal afgescheiden en den Aventinus bezet. Zult gij niet met alle
krachten strijden voor de vrijheid, die gij van hen ontvangen hebt?
en dat te heftiger, naar mate het schandelijker is, wat men bezit
te verliezen, dan in het geheel niets te bezitten. - Iemand zal zeggen:
"wat is dan uw voornemen? de straf te eischen van hen die den
Staat aan den vijand verraden hebben? " - Zeker niet gewapenderhand
en door geweld, (het zou voor U een grooter schande zijn aldus te
handelen, dan voor hen, aldus behandeld te worden) maar door een onderzoek
en het getuigenis-zelf van Jugurtha. Heeft deze zich inderdaad overgegeven,
dan zal hij natuurlijk aan uw bevel gehoorzamen; slaat hij het in
den wind, dan zult gij kunnen oordeelen, welke de waarde is van die
vrede of overgave, die ten gevolge heeft gehad: voor Jugurtha, de
straffeloosheid; voor een klein aantal machtigen, groote rijkdommen;
voor den Staat, schade en schande. Indien gij tenminste hun heerschappij
thans zat zijt, en gij niet naar de vroegere tijden terugwenscht,
toen koninkrijken, provinciën, wetten, rechten, rechtspleging, vrede
en oorlog, alle goddelijke en menschelijke zaken in handen waren van
een oligarchie, gij daarentegen, het Romeinsche volk, onoverwonnen
door de vijanden, meesters van alle naties, moeite genoeg hadt u in
het leven te houden; want wie uwer durfde zich tegen de slavernij
verzetten? Wat mij aangaat, hoewel ik het een schande oordeel voor
een man, onrecht te lijden zonder het te vergelden, zou ik toch met
kalmte dulden, dat men misdadigers, die tevens burgers zijn, vergiffenis
schonk, indien medelijden geen noodlottige gevolgen na zich sleepte.
Voor hen, zoo groot is hun onbeschaamdheid, beteekent het weinig ongestraft
misdaden te hebben gepleegd, indien men hun de gelegenheid voor het
vervolg er andere te plegen, niet ontneemt, en gij zult later eeuwig
in zorg leven, wanneer gij begrijpen zult, dat gij of als slaven zult
moeten gehoorzamen, of gewapenderhand de vrijheid handhaven. Welke
hoop is er op wederzijdsch vertrouwen of eendracht? Zij willen heerschen,
gij vrij zijn; zij onrecht aandoen, gij het verhinderen, en wat het
ergste is, zij behandelen onze bondgenooten als vijanden, onze vijanden
als bondgenooten. Kan tusschen zoo verschillende partijen vrede of
vriendschap bestaan? Daarom waarschuw ik U en maan U aan, zulk een
misdaad niet ongestraft te laten. De schatkist is ditmaal niet geplunderd,
gelden zijn niet gewelddadig den bondgenooten afgeperst, zware misdrijven,
maar die thans door de gewoonte niet meer geteld worden: aan een gevaarlijken
vijand is het oordeel van den Senaat, is uw gezag door verraad overgeleverd,
te huis en te velde is de Staat verkocht. Wordt geen onderzoek ingesteld,
worden de schuldigen niet vervolgd, wat blijft er dan over dan als
gehoorzame onderdanen te leven der mannen, die dit alles gedaan hebben?
Ongestraft alles te doen, wat men wil, is koning zijn. Niet dat ik
wil, Quiriten, dat gij liever ziet dat uw medeburgers slecht, dan
dat zij goed handelen; dit wil ik, dat gij niet, door aan de slechten
vergiffenis te schenken, de goeden in gevaar brengt. In staatszaken
is het minder gevaarlijk een goede daad door de vingers te zien, dan
een slechte. Een braaf man dien men niet beloont, wordt alleen minder
ijverig; een slechte dien men niet bestraft, nog slechter. Door misdrijven
te voorkomen, heeft men geen latere repressie noodig."
XXXII.
Door
deze en dergelijke redevoeringen in [volksvergaderingen] uitgesproken,
weet Memmius van het volk te verkrijgen, dat L. Cassius die toen praetor
was, naar Jugurtha zou worden gezonden, om hem, onder publiek vrijgeleide,
naar Rome te vervoeren, teneinde, door de getuigenis van den koning,
zekerheid te erlangen aangaande de misdrijven van Scaurus en anderen,
die Memmius beschuldigde, geldsommen ontvangen te hebben. Terwijl
dit te Rome plaats had, begingen de door Bestia in Numidië achtergelaten
legerhoofden op het voorbeeld van den opperbevelhebber, de eene schanddaad
na de andere. Sommigen, door goud omgekocht, gaven de olifanten weder
aan Jugurtha terug, anderen verkochten overloopers, anderen weder
plunderden de onderworpen bevolking: zoo had de gouddorst zich als
een kanker van hun ziel meester gemaakt. Zoodra het voorstel van C.
Memmius is aangenomen en de adel geslagen, vertrekt de praetor Cassius
naar Jugurtha, en beweegt den koning, (die vol angst was, en, zooals
zijn geweten hem zeide, het ergste te vreezen had), nu hij zich aan
het Romeinsche volk had overgegeven, liever op Rome's genade te vertrouwen
dan haar macht te trotseeren. Bovendien gaf hij zijn eigen eerewoord,
dat door Jugurtha niet minder hoog werd gesteld dan het publiek vrijgeleide:
zóó groot was toen ter tijd de faam van Cassius' goede trouw.
XXXIII.
Jugurtha,
zoo ellendig mogelijk gekleed, wat met zijn koninklijke waardigheid
slecht overeen kwam, komt met Cassius te Rome aan. Ofschoon hij zelf
zeer groote geestkracht bezat, en hij gerust gesteld werd door allen
met hulp van wier macht of misdrijven hij de daden had volbracht,
die wij boven verhaald hebben, wist hij bovendien door een groot geschenk
den volkstribuun C. Baebius voor zich te winnen, teneinde door diens
schaamteloosheid tegen recht en onrecht tegelijk verzekerd te zijn.
C. Memmius roept de volksvergadering bijeen; het volk was den koning
zeer vijandig gezind: eenigen wilden dat men hem gevangen zou zetten,
anderen, dat men hem, indien hij zijn medeplichtigen niet aangaf,
ouder gewoonte als publiek vijand zou ter dood brengen; maar Memmius,
meer met de waardigheid des volks dan met zijn toorn rekening houdend,
stilt de beweging, sust de hartstochten, en verzekert, dat hij voor
zoover hij kan, de goede trouw van het volk ongerept zal handhaven.
Zoodra de menigte zweeg, werd Jugurtha voorgebracht: Memmius neemt
het woord, brengt de misdrijven in herinnering door den vorst te Rome
en in Numidië gepleegd, wijst aan hoe hij zich tegen zijn adoptief-vader
en -broeders vergrepen heeft. "Ofschoon het Romeinsche volk wist
met wier hulp, wier medeplichtigheid hij dat alles ten uitvoer bracht,
wilde het nog zekerder bewijzen van hem zelf verkrijgen. Zeide hij
de waarheid, dan zou hij veel kunnen verwachten van de goede trouw
en de vergiffenis des Romeinschen volks; zweeg hij, dan zou hij zijn
medeplichtigen niet redden, maar zich zelf en zijn vooruitzichten
verderven."
XXXIV.
Memmius
had zijn rede geëindigd, en Jugurtha bevel gekregen om te antwoorden,
toen de volkstribuun C. Baebius, die, zooals wij boven zeiden, was
omgekocht, den koning het zwijgen opleide. Ofschoon de menigte in
de vergadering, heftig opgewonden, door geschreeuw, gebaren, soms
door aanvallen, en alle uitingen van woede, hem van zijn stuk bracht,
overwon ten laatste de onbeschaamdheid. Het volk, aldus voor de gek
gehouden, verliet de vergadering; Jugurtha, Bestia en de overigen,
wien door het voorgesteld onderzoek schrik was aangejaagd, vatten
weder moed.
XXXV.
Er
was toen te Rome een Numidiër, genaamd Massiva, zoon van Gulussa en
kleinzoon van Masinissa, die tegenstander van Jugurtha in den onderlingen
oorlog der koningen geweest en na de overgave van Cirta en het ombrengen
van Adherbal, zijn vaderland ontvlucht was. Sp. Albinus, die het jaar
na Bestia met Q. Minucius Rufus consul was, haalt dezen persoon over
het Numidische rijk bij den Senaat voor zichzelf te vragen, als afstammeling
van Masinissa en daar Jugurtha zich door de haat en de vrees, die
de gevolgen zijn van zijn misdaden, onmogelijk heeft gemaakt. De oorlogzuchtige
consul wilde liever alles in beweging brengen, dan alles slepende
zien. Hij zelf had als kommandement Numidië, Minucius Macedonië verkregen.
Terwijl Massiva hier over begon te onderhandelen, gaf Jugurtha, die
zich zlechts weinig op zijn aanhangers verlaten kon, (daar de een
door zijn geweten, de ander door vrees voor een slechten naam en door
angst werd teruggehouden), orders aan Bomilcar, zijn besten en trouwsten
vriend: voor geld, zooals hij reeds dikwijls had gedaan, moest hij
zeer in het geheim lieden aanwerven, die Massiva in een hinderlaag
zouden lokken; slaagde dit niet, dan moest hij, door welk middel ook,
den Numidiër uit den weg ruimen. Bomilcar haast zich, de bevelen des
konings ten uitvoer te brengen; door menschen aan dat beroep gewoon,
laat hij de wandelingen en uitgangen van Massiva, alle plaatsen en
gelegenheden nagaan; toen het oogenblik gekomen was, plaatste hij
zijn mannen in een hinderlaag. Een van de geposteerde moordenaars
valt Massiva ietwat onbesuisd aan: hij doodt hem, maar wordt zelf
gegrepen en geeft, op het aandringen van velen en vooral van den Consul
Albinus inlichtingen over den aanslag. Bomilcar wordt in staat van
beschuldiging gesteld, meer uit ijver voor het recht en billijkheid
in zichzelf dan volgens het volkenrecht, daar hij toch de metgezel
was van een man, die op het openbaar vrijgeleide vertrouwend te Rome
was aangekomen. Jugurtha, overtuigd de aanlegger van een zoo schandelijk
misdrijf te zijn, hield eerst op de waarheid te ontkennen, toen hij
begreep dat een zoo afschuwelijk feit zelfs niet door zijn aanzien
en onkooperijen verbloemd kon worden. Ofschoon hij bij den aanvang
van het proces vijftig van zijn vrienden als gijzelaars had gegeven,
zond hij Bomilcar in het geheim naar Numidië terug, meer om zijn eigen
gezag dan om zijn gijzelaars bekommerd: hij vreesde namelijk, dat
zijn overige onderdanen hem niet meer zouden durven gehoorzamen, indien
Bomilcar ter dood werd gebracht. Zelf vertrok hij eenige dagen later
naar dezelfde bestemming; de Senaat had hem bevel gegeven, Italië
te verlaten. Buiten de muren van Rome gekomen zag hij, naar men verhaalt,
dikwijls zwijgend naar de stad om, en zeide ten slotte: "De veile
stad, die verloren zal zijn zoodra zij een kooper vindt!"
XXXVI.
Toen
de oorlog dus wederom was uitgebroken, haastte Albinus zich, leeftocht,
soldij en verdere oorlogsbehoeften naar Africa te doen overbrengen,
en vertrok aanstonds zelf, teneinde vóór de verkiezingen, die niet
ver meer af waren, den krijg door wapengeweld, capitulatie, of hoe
dan ook, ten einde te brengen. Jugurtha van zijn kant, poogde den
strijd te rekken, vond nu dit, dan dat middel om een uitstel te verkrijgen,
beloofde zich over te geven en wendde dan vrees voor, vluchtte nu
eens voor den vijand die hem vervolgde, en werd dan kort daarna, teneinde
de zijnen niet aan hem zouden wanhopen, op zijn beurt vervolger; zoo
nu eens oorlog, nu eens vrede voorwendend, wist hij den strijd te
rekken en den consul te misleiden. Er waren er die beweerden, dat
Albinus het met den koning eens was, en die geloofden, dat het minder
uit indolentie dan door list was, dat de consul, na zich eerst zoo
gehaast te hebben, den oorlog slepende hield. De tijd verliep onderwijl;
het oogenblik voor de verkiezingen brak aan, en Albinus vertrok naar
Rome, na zijn broeder als praetor in het kamp te hebben achtergelaten.
XXXVII.
Op
dit tijdstip werd te Rome de Staat door woelingen der volkstribunen
onderst boven gekeerd. De tribunen P. Lucullus en L. Annius poogden,
ondanks den tegenstand hunner collegas, in hun ambt te blijven, en
deze twist verhinderde een jaar lang de verkiezingen. Dit uitstel
boezemde Aulus, die, zooals wij zagen, als praetor in het kamp was
achtergebleven, de hoop in, den krijg te beëindigen, of door den schrik,
die zijn leger te weeg bracht, den koning geld af te persen. In Januari
brengt hij zijn soldaten uit de winterkwartieren tot een veldtocht
op de been, en met groote dagmarschen te midden van eene harden winter
bereikt hij de vesting Suthul, waar de schatten des konings waren.
Hoewel het ruwe weder en de gestelheid der plaats een storm of een
belegering onmogelijk maakten, - rondom de wal, gebouwd op den uitersten
rand van eene steile rots, strekte zich een vochtige vlakte uit, door
de winterregens in een moeras verkeerd, - liet de consul, (hetzij
als krijgslist, om den koning schrik aan te jagen, hetzij omdat hij
door hebzucht verblind was en zich vóór alles van de vesting wilde
meester maken, wegens de schatten die zij bevatte) katten oprichten,
versterkingen opwerpen, en al wat verder het beleg tot een goed einde
kon brengen, ten uitvoer leggen.
XXXVIII.
Jugurtha,
die de lichtzinnigheid en de onbekwaamheid van den onderbevelhebber
bemerkt had, verergerde zijn verblinding door een eenvoudige list.
Hij zond smeekende afgezanten, en leidde zelf onderwijl zijn leger,
alsof hij een aanval vermijden wilde, door boschachtige streken en
slingerpaden. Zoo bracht hij Aulus, door hem een voordeelige geheime
overeenkomst voor te spiegelen, er toe, het beleg van Suthul op te
breken en Jugurtha in afgelegen streken, alsof hij de wijk koos, te
volgen: zoo zou de misdadige onderhandeling verborgen blijven. Onderwijl
liet hij door handige lieden zonder ophouden het leger polsen, de
centuriën en hoofden der ruiterij door omkoop overhalen, sommigen
tot overloopen, anderen tot het verlaten van hun post op een gegeven
teeken. Nadat hij alles geregeld had, liet hij in een donkeren nacht
het kamp van Aulus plotseling door een menigte Numidiërs omsingelen.
Van de Romeinsche soldaten, door den plotselingen aanval in verwarring
gebracht, namen eenigen de wapenen op, anderen verscholen zich, anderen
spraken den verschrikten moed in, alles liep verward dooreen. De sterkte
van den vijand was geducht, de hemel door nacht en wolken verduisterd,
het gevaar dus dubbel; men wist niet wat veiliger was, te vluchten
of pal te staan. Van de troepen die, zooals wij boven zeiden, waren
omgekocht, liepen één Ligurische cohort met twee Thracische ruiterbenden
en eenige weinige gewone soldaten naar den vijand over, en de eerste
centurio van het derde legioen liet den vijand binnen in de versterking,
die hij belast was te verdedigen: door dien ingang drongen de Numidiërs
in massa het kamp binnen. De vlucht van ons leger was schandelijk,
en de meesten bereikten een naburigen heuvel eerst na hun wapenen
te hebben weggeworpen. De nacht en de plundering van het kamp vertraagden
den vijand en verhinderden hem spoedig van de overwinning gebruik
te maken. Den volgenden dag had Jugurtha een gesprek met Aulus. Ofschoon
hij, zeide hij, Aulus met diens leger door honger en wapenen in zijn
macht had, zou hij evenwel de menschelijkheid niet geheel vergeten;
capituleerde Aulus, dan zou hij de levens sparen, maar het leger onder
het juk laten doorgaan; voorts zou Aulus zich moeten verplichten binnen
tien dagen Numidië te ontruimen. Hoe zwaar en onteerend deze voorwaarden
ook zijn mochten, - het doodsgevaar woog zwaarder dan de schande,
en de overeenkomst werd volgens den wil des konings gesloten.
XXXIX.
Zoodra
het verdrag te Rome bekend werd, vervulden angst en droefenis de stad.
Sommigen treurden over den smet, die de glorie van het rijk was aangewreven;
anderen, niet vertrouwd met krijgszaken, begonnen voor de nationale
onafhankelijkheid te vreezen; allen waren woedend op Aulus, en vooral
zij die in vroegere oorlogen roem behaald hadden: men verweet hem,
dat hij, hoewel van wapenen voorzien, zich liever door een schandelijk
verdrag dan door zijn arm gered had. Albinus, die vreesde dat de misstap
van zijn broeder hem-zelf den algemeenen haat op den hals zou halen,
en hem misschien in gevaar brengen, raadpleegde den Senaat over de
geldigheid van het verdrag, schreef lichtingen uit om het leger te
versterken, liet door de bondgenooten en de Latijnen hulptroepen op
de been brengen, nam in één woord haastig alle mogelijke maatregelen.
De Senaat verklaarde, zoo als billijk was, dat buiten zijn tusschenkomst
en dat des volks, geen geldig traktaat gesloten kon worden. De consul,
door de volkstribunen verhinderd, de troepen die hij bijeen had gebracht
met zich mede te voeren, vertrekt evenwel binnen eenige dagen naar
Africa. Het geheele leger was, volgens de capitulatie, uit Numidië
naar de (Romeinsche) provincie gedirigeerd en had daar winterkwartieren
betrokken. Daar aangekomen, ofschoon brandend van begeerte, Jugurtha
te achtervolgen, en de schande, door zijns broeders gedrag veroorzaakt,
uit te wisschen, besloot hij evenwel, na zich overtuigd te hebben
van den staat der troepen, die behalve door hun vlucht, in de ontbinding
van alle gezag, door bandeloosheid en onzedelijkheid geheel verdorven
waren, dat er met de middelen waarover hij kon beschikken, niets was
aan te vangen.
XL.
Intusschen
legt te Rome de volkstribuun C. Mamilius Limetanus het volk een wetsvoorstel
voor, inhoudend dat er een onderzoek ingesteld zou worden, naar hen
op wier raad Jugurtha de besluiten van den Senaat had veronachtzaamd,
die van hem, als gezanten of veldheeren, geld hadden aangenomen, die
olifanten en overloopers hadden overgeleverd, die in zaken van vrede
of oorlog met den vijand overeenkomsten hadden egsloten. De staatslieden,
wier geweten niet zuiver was, of die, bij het woeden van den partijhaat,
voor hun veiligheid vreesden, poogden, daar zij geen openlijken tegenstand
durfden bieden, zonder tevens daardoor te erkennen dat zij deze en
dergelijke handelingen goedkeurden, dit wetsvoorstel in het geheim,
door hun medestanders, en vooral door de Latijnen en de Italiaansche
bondgenooten, tegen te werken. Doch het volk hield met ongelooflijke
hardnekkigheid voet bij stuk, en dreef met geweld het wetsontwerp
door, meer uit haat jegens den adel, aldus met geduchte vervolgingen
bedreigd, dan uit zorg voor het algemeen welzijn: zoo hoog steeg de
partijhaat. Terwijl de anderen met schrik waren geslagen, had evenwel
M. Scaurus die, zooals wij boven vermeld hebben, onderbevelhebber
van Bestia geweest was, te midden van de vreugde des volks, de paniek
van zijn eigen partij, en de algemeene verwarring, toen volgens het
wetsontwerp van Mamilius drie onderzoekers benoemd werden, weten te
bewerken, dat hij een der gekozenen was. Het onderzoek werd op een
ruwe en heftige wijze ingesteld, onder den indruk der loopende geruchten
en der volkshartstochten. Het volk wedervoer thans wat reeds dikwijls
met den adel gebeurd was: het was door voorspoed overmoedig geworden.
XLI.
Partijen,
facties en andere slechte praktijken waren, als gewoonte, weinige
jaren te voren te Rome opgekomen, ten gevolge van de rust en den overvloed
dier goederen, welke door de menschen boven alles gesteld worden.
Vóór de verwoesting van Carthago behandelden volk en Senaat de openbare
zaken kalm en zonder gerucht; de burgers streden niet om persoonlijk
aanzien of gezag te verkrijgen; de vrees voor den vijand hield den
Staat in orde. Maar nadat deze vrees verdwenen was, verschenen de
twee plagen, die het gevolg zijn van voorspoed: bandeloosheid en trots.
de rust, die men gedurende de oorlogsgevaren zoo gewenscht had, bleek,
toen zij er was, bitterder en smartelijker dan die gevaren zelf. De
adel maakte misbruik van zijn macht, het volk van de vrijheid; ieder
kuipte, intrigeerde, roofde voor zich; zoo werd de bevolking in twee
partijen verdeeld, en de Staat, het gemeenzaam bezit van beiden, vaneen
gereten. De adel werd door connecties bijeengehouden; de volksmacht
was over velen verspreid en verdeeld, en daarom zwakker. Eenige weinigen
beslisten over zaken van oorlog en binnenlandsch bestuur; schatkist,
provincies, ambten, eereteekenen, triomfen waren steeds in dezelfde
handen; het volk werd door krijgsdienst en armoede ter neder gedrukt;
de oorlogsbuit door de veldheeren met eenige weinige medeplichtigen
verduisterd; terwijl de bloedverwanten en kleine kinderen der soldaten,
indien zij het ongeluk hadden naburen van een invloedrijk personage
te zijn, van huis en hof verdreven werden. Zoo wies met de macht de
hebzucht zonder maat en regel aan, bezoedelde en verwoestte alles,
kende niets heiligs of eerbiedwaardigs, totdat zij zich zelf te gronde
richtte. Zoodra er namelijk onder den adel mannen opstonden, die waren
roem hooger stelden dan onrechtvaardige macht, werd de Staat beroerd
en door burgertwist als door een aardbeving onderstboven gekeerd.
XLII.
Tiberius
en Gaïus Gracchus, wier voorouders in den Carthaagschen en andere
oorlogen den Staat groote diensten hadden bewezen, poogden namelijk
voor het volk de vrijheid te veroveren en de misdrijven der oligarchie
aan het licht te brenegen; de adel, die zich schuldig voelde, en aldus
opgeschrikt werd, bestreed de Gracchen met behulp der bondgenooten
en der Latijnen soms met die der ridders, die, hopend op aandeel in
het gezag, zich van het volk hadden afgescheiden. Eerst was Tiberius,
eenige jaren later Gaïus, die in zijn voetstappen trad, (de eerste
was volkstribuun, de tweede triumvir belast met het stichten van coloniën)
tegelijk met M. Fulvius Flaccus door het zwaard omgebracht. Zeker
hadden de Gracchen, door hoop op overwinning voortgedreven, geen matiging
genoeg betoond; een braaf man zal liever overwonnen worden dan het
onrecht door gewelddadige maatregelen bestrijden. De adel trok van
die overwinning partij naar welgevallen, vermoordde of verbande een
groot aantal tegenstanders, maar maakte zich op deze wijze meer gevreesd
dan wezenlijk machtig. Dergelijke burgertwisten hebben dikwijls groote
staten te gronde gericht: iedere partij wil haar tegenstanders hoe
dan ook ten onder brengen, en zich op de overwonnenen geweldig wreken.
Maar indien ik de partijtwisten en alle toestanden der Republiek in
bijzonderheden of naar den eisch des onderwerps wilde behandelen,
zou de tijd mij eerder ontbreken dan de stof. Ik keer tot mijn eigenlijk
onderwerp terug.
XLIII.
Na
de capitulatie van Aulus en de schandelijke vlucht van ons leger hadden
Metellus en Silvanus, de gekozen consuls, de provinciën onder zich
verdeeld. Numidië viel aan Metellus ten deel, een energiek man, en
ofschoon tegenstander der volkszaak, evenwel, wat zijn karakter betreft,
onwankelbaar en onbesproken. Zoodra deze zijn ambt aanvaardde, begreep
hij, dat hij alle overige zaken aan den met hem eensgezinden collega
kon overlaten, maar wijdde al zijn krachten aan den te voeren krijg.
Niet vertrouwend op het oude leger, wierf hij manschappen aan, liet
van alle kanten hulptroepen bijeen brengen, wapenen, werptuig, paarden
en andere krijgsbehoeften verschaffen, daarbij levensbehoeften, in
één woord, alles wat in een wisselvalligen en veel hulpmiddelen vereischenden
oorlog, noodig is. Tot deze toebereidselen droeg de Senaat bij door
zijne bevelen, de bondgenooten, de Latijnen en de bevriende vorsten,
door het zenden van hulptroepen, de geheele Staat door de krachtigste
inspanning. Toen alles naar wensch geregeld was, vertrok hij naar
Numidië, begeleid door de beste wenschen der burgers, wegens zijn
uitstekend karakter in het algemeen, en zijn onomkoopbaarheid in het
bijzonder, daar het juist de gouddorst der bevelhebbers was, die tot
nog toe in Numidië onze macht te gronde gericht en die der vijanden
versterkt had.
XLIV.
Zoodra
hij in Africa was aangekomen, wordt hem door den proconsul Sp. Albinus
het bevel overgedragen over een werkeloos onkrijgshaftig leger, niet
in staat gevaren of arbeid te verdragen, meer geschikt tot praten
dan tot handelen, gewoon de bondgenooten te plunderen en zelf buit
van den vijand, ontwend aan orde en discipline. Den nieuwen bevelhebber
baarden de slechte gewoonten der soldaten meer zorg, dan hun aantal
hem hulp of goede verwachtingen gaf. Evenwel besloot Metellus (ofschoon
de tijd die hem voor den veldtocht overschoot, door het oponthoud
door de late verkiezingen veroorzaakt verkort was, en hij wist dat
[te Rome] ieder reikhalzend naar een resultaat uitzag), den oorlog
alleen te beginnen nadat hij, door de oude discipline, de soldaten
aan ingespannen arbeid gewend had. Albinus, door de ramp die zijn
broeder Aulus en het legr getroffen had, als verlamd, had besloten
het Romeinsche gebied niet te verlaten; zoolang hij gedurende het
zomersaisoen bewind voerde, had hij de soldaten in een onbewegelijk
kamp bijeengehouden, behalve wanneer de stank of het gebrek aan fourage
hem dwongen, zijn kamp elders op te slaan. Maar men wierp geen versterkingen
op; men zette geen schildwachten uit, zoo las de militaire zeden dit
verlangen; de soldaten verwijderden zich uit de gelederen, naar welgevallen.
Trosknechten en soldaten oneréén zwierven dag en nacht rond, verwoestten,
bij hoopen verspreid, de akkers, plunderden landhoeven; voerden, als
in wedijver, vee en slaven weg, ruilden ze in bij kooplieden tegen
aangebrachten wijn, en dergelijke artikelen; verkochten het graan
dat hun door den Staat verschaft werd, en kochten brood voor iederen
dag; alle schandalen van luiheid en wellust, die men kan beschrijven
en zich voorstellen, hadden plaats in het leger - en dergelijke meer.
XLV.
Het
blijkt dat Metellus zich te midden van deze moeilijkheden, niet minder
dan tegenover den vijand, als een groot en wijs man gedroeg: hij slaagde
erin het juiste midden te bewaren tusschen jacht naar populariteit
en strengheid. Eerst sneed hij het lui leven den wortel af door het
verbod in het kamp brood of andere gekookte spijs te verkoopen, het
leger te doen volgen door trosknechten, den gemeenen soldaat in het
kamp of op marsch een slaaf of een lastdier te laten bezitten; de
hooger geplaatsten moesten zich zoo veel mogelijk inkrimpen. Hij liet
bovendien dagelijks het kamp opbreken en langs bijpaden marschen ondernemen;
wallen oprichten, grachten graven, alsof de vijand nabij was; zette
talrijke wachtposten uit en inspecteerde ze met zijn luitenants; op
marsch was hij dan eens in de voor-, dan eens in de achterhoede, dan
eens in het centrum, om te zien of niemand het gelid verliet, of men
behoorlijk met de vaandels optrok, of de soldaten volgens den regel
hun leeftocht en wapenen droegen. Zoo wist hij, meer door het voorkomen
der wanordelijkheden, dan door straffen, de tucht in het leger te
herstellen.
XLVI.
Jugurtha,
zoodra hij van de handelingen van Metellus bericht ontving (hij was
uit Rome verwittigd van diens onkreukbare eerlijkheid), begon aan
zijn geluk te twijfelen, en te beproeven, ten slotte eene ernstig
gemeende capitulatie te sluiten. Hij zendt gezanten aan den consul,
met insignieën van smeekelingen, met last voor hem en zijn kinderen
lijfsbehoud te vragen, en al het overige over te geven aan het Romeinsche
volk. Maar Metellus wist welke ondervinding men had van de trouweloosheid
der Numidiërs, hun onvast karakter, hun liefde voor gewelddadige omwentelingen.
Hij knoopt dus betrekkingen aan met ieder afgezant afzonderlijk, en,
nadat hij hen langzaam gepolsd en zich overtuigd had dat zij hem gunstig
waren, krijgt hij van hen gedaan, dat zij hem Jugurtha levend, of
anders, indien dit onmogelijk is, dood in handen zullen leveren. Hij
gaf bovendien openlijke voorwaarden op, die men den Koning, volgens
zijn begeerte, zou overbrengen. Zelf marscheert hij met een opgewekt
en strijdvaardig leger naar Numidië, waar, alsof er geen oorlog was,
de hutten vol volks, het vee en de landbouwers te velde waren. Uit
de steden en tenten kwamen de luitenants van den Koning hem te gemoet,
bereid granen te leveren, voorraad te transporteeren, alle bevelen
die men hun geven zou, ten uitvoer te brengen. Maar dit alles belette
Metellus niet alle voorzorgsmaatregelen te nemen: even alsof een vijand
tegenover hem stond, liet hij het leger in gesloten slagorde oprukken,
alle omstreken doorzoeken, geloofde dat die teekenen van onderwerping
iets verborgen, en dat een hinderlaag werd voorbereid. Hij zelf vormde
met de lichtgewapende cohorten, een keur van slingeraars en boogschutters
de voorhoede; zijn luitenant C. Marius zorgde met de ruiterij voor
de achterhoede; aan de beide vleugels had hij de hulptroepen te paard
onder de tribunen der legioenen en de prefecten der cohorten verdeeld,
opdat de met de ruiterij vermengde lichtgewapende soldaten, waar de
ruiterij des vijands zich ook vertoonde, haar zouden kunnen terugdrijven.
Jugurtha was zoozeer in krijgslisten ervaren, zoozeer vertrouwd met
de gesteldheid des lands en met de taktiek, dat men niet wist wanneer
men hem het meest vreezen moest: afwezig of tegenwoordig, oorlogszuchtig
of vrede zoekend.
XLVII.
Niet
ver van den weg langs welken Metellus optrok, lag een stad der Numidiërs,
Vaga; de meest beroemde handelsplaats van het geheele rijk, bewoond
door talrijke kooplieden, inboorlingen van Italië. De Consul leide
garnizoen in de vesting, ten einde de trouw der bewoners op de proef
te stellen, en indien zij de bezetting duldden, van de ligging der
plaats partij te trekken; hij beval graan en andere oorlogsbehoeften
bijeen te brengen; hij hoopte dat, zooals natuurlijk scheen, de toeloop
der handelaars het leger van leeftocht zou voorzien en de reeds bijeengebrachte
voorraden verdedigen. Terwijl deze maatregelen genomen werden, zond
Jugurtha, meer dan ooit, smeekende onderhandelaars, en deed deemoedig
vrede verzoeken; hij gaf alles aan Metellus over, uitgenomen zijn
eigen leven en dat zijner kinderen. Zooals de vorige, zond de consul
deze zendelingen terug, na hen overgehaald te hebben den Koning te
verraden; hij stond den afgesmeekten vrede niet toe, maar wees hem
ook niet van de hand; en wachtte onderwijl af tot de gezanten zouden
in het werk hebben gesteld wat zij beloofd hadden.
XLVIII.
Jugurtha
vergeleek Metellus' woorden met diens daden, en begreep dat zijn eigen
kunstgrepen tegen hem gekeerd werden (men bracht hem vredelievende
woorden over, maar nam geweldige oorlogsmaatregelen; men ontnam hem
zijn gewichtigste stad; het terrein werd door den vijand verkend,
zijn eigen landgenooten tot afval overgehaald); door de noodzakelijkheid
gedwongen, besloot hij het uit te vechten. Hij laat den marsch des
vijands nagaan; de gesteldheid des bodems geeft hem hoop op overwinning;
hij brengt zooveel troepen bijeen als mogelijk is en trekt Metellus'
leger langs geheime paden te gemoet. In het deel van Numidië, dat
Adherbal na de rijksverdeeling bezeten had, was een rivier die van
het zuiden afvloeide, Muthul genaamd. Op een afstand van twintig duizend
pas liep een bergketen, evenwijdig aan de rivier, woest en onbewoond.
Uit het midden van dit gebergte verhief zich zeer ver naar voren een
heuvel begroeid met wilde olijfboomen, myrten, en dergelijke gewassen,
die in een droog en zandig terrein gedijen. De vlakte zelf was door
het gebrek aan water dor, behalve de oevers der rivier: daar groeiden
heesters en werden vee en landbouwers gevonden.
XLIX.
Op
den heuvel die zich, zooals wij zeiden, dwars naar de rivier uitstrekte,
nam Jugurtha plaats, zijn troepen in het front uitbreidend; hij gaf
aan Bomilcar het bevel over de olifanten en een gedeelte van het voetvolk,
en deelde hem zijn instructies mede. Hijzelf plaatste zijn troepen
met de geheele ruiterij en uitgelezen voetvolk dicht bij het gebergte.
Zelf gaat hij alle escadrons en compagnieën rond, vermaant en bezweert
ze, indachtig aan hun oude dapperheid en vroegere overwinningen hem
zelf en zijn rijk te verdedigen tegen de hebzucht der Romeinen; het
gold een strijd met dezelfde mannen, die zij reeds éénmaal overwonnen
onder het juk hadden doen doorgaan; zij hadden een nieuwen bevelhebber,
maar hun karakter was hetzelfde. Alle maatregelen, die een veldheer
pasten, had hij genomen; hij had zijn leger op een hoogte geplaatst
en er voor gezorgd, dat vooraf gewaarschuwde krijgslieden tegen een
verrasten vijand zouden strijden; hij had vermeden een klein aantal
soldaten te plaatsen tegenover een groote massa, of onwetenden tegenover
ervaren krijgers. Zijn soldaten moesten dus bereid en vast voornemens
zijn de Romeinen aan te tasten; één dag zou alle vorige moeiten en
overwinningen bevestigen, of het begin zijn der grootste ellende.
Eén voor één herinnerde hij sommige manschappen, hoe hij hen ieder
afzonderlijk voor dappere daden met geld of eerbewijzen beloond had
en stelde hen tot voorbeeld voor de overigen; naar ieders karakter
medebracht, beloofde, dreigde, bezwoer hij de krijgers, en wekte hen
op, ieder op zijn wijs. Onderwijl ziet men Metellus, onkundig van
de vijandelijke stelling, het gebergte met zijn leger afdalen, zich
afvragend wat dat ongewoon schouwspel beteekende; de paarden en de
Numidiërs hadden zich namelijk tusschen het kreupelhout gelegerd,
maar waren niet geheel door het laag hout bedekt, zoodat men niet
wist waarvoor ze te houden, daar zij door het terrein en door vermomming
zichzelf en hun veldteekenen onkenbaar hadden gemaakt. Maar Metellus
was spoedig op de hoogte van de krijgslist en liet zijn leger een
korten tijd halt houden. Door een zwenking maakte hij van de rechter
flank, die het dichtst bij den vijand gekeerd was, het front, en plaatste
zijn infanterie in drie gelederen; tusschen de liniesoldaten verdeelt
hij slingeraars en boogschutters, plaatst de geheele ruiterij aan
de vleugels, en, na de soldaten, daar de tijd drong, kort te hebben
toegesproken, voert hij zijn leger, in de aangegeven orde, maar na
een nieuwe frontverandering, naar de vlakte.
L.
Toen
hij evenwel bemerkte, dat de Numidiërs zich stil hielden en den heuvel
niet verlieten, vreesde hij, met het oog op het jaargetij en het gebrek
aan water, dat het leger door dorst zou kunnen omkomen; hij zond zijn
luitenant Rutilius met lichte cohorten en een deel ruiterij vooruit,
naar de rivier, teneinde een plaats voor een kampement van te voren
te bezetten; hij verwachtte dat de vijand door herhaalde gevechten
en flankaanvallen zijn marsch zou bemoeilijken, en, de wapenen wantrouwend,
zou rekenen op de vermoeidheid en dorst der troepen. Zooveel als de
omstandigheden en het terrein het toelieten marscheerde hij langzaam
voorwaarts, in dezelfde orde als hij het gebergte was afgedaald. Marius
volgde aanstonds op het eerste gelid, Metellus zelf was bij de ruiterij
van den linkervleugel, die thans de uiterste voorhoede vormde. Zoodra
Jugurtha bemerkt, dat Metellus' achterhoede zijn eigen eerste linie
was voorbijgetrokken, bezet hij met 2000 man voetvolk het gebergte,
langs hetwelk Metellus was afgedaald, teneinde te verhinderen dat
het een toevluchtsoord en later een versterkte positie voor den vijand
zou vormen. Hij geeft daarop een plotseling sein, en valt den vijand
aan. De Numidiërs dooden de laatste soldaten der achterhoede, anderen
grijpen linker- en rechtervelugel aan; geweldig is hun aanval en voortdringen;
overal brengen zij de Romeinsche gelederen in wanorde. Zelfs de soldaten,
die eerst den aanval des vijands onverschrokken doorstonden, werden
in verwarring gebracht door de onberekenbare taktiek des vijands;
uit de verte gewond hadden zij geen gelegenheid terug te slaan of
handgemeen te worden; volgens de aanwijzingen van Jugurtha hadden
de ruiters, toen de Romeinsche macht hen achtervolgde, zich niet bijééngetrokken
of één hoop gevormd, maar zich over verschillende punten zooveel mogelijk
verdeeld. Door getalsterkte geducht, omsingelden zij, indien zij er
niet in slaagden de vijanden te beletten hen te vervolgen, de verspreide
troepenafdeelingen van achter of uit de flank; vonden [de Numidiërs]
het raadzamer op den heuvel dan over de vlakte te vluchten dan wisten
de aan het terrein gewende paarden tusschen het kreupelhout zich te
redden, terwijl de onzen door de ongunstige gesteldheid van den bodem
en het onbekende terrein belemmerd werden.
LI.
Overal
was, gedurende den strijd, verwarring, onzekerheid, gruwel, ellende.
Sommigen waren van hun corps afgesneden, en vluchtten; anderen vervolgden
den vijand; men gaf geen acht op vaandels noch slagorde, ieder stond
pal en verdedigde zich dáár waar het gevaar hem trof. Wapenen, werptuig,
paarden, soldaten, vijanden en burgers, alles lag dooreengemengd;
niemand gaf acht op raadgeving of bevel, alles hangt van het geluk
af.
De dag was reeds ver gevorderd, en de uitslag van den strijd nog steeds
onzeker. Toen beide partijen door vermoeidheid en de warmte waren
uitgeput, slaagde Metellus er in, bespeurende dat de Numidiërs minder
heftig aanvielen, zijn troepen in één corps bijéén te brengen, en
de gelederen te herstellen; daarop brengt hij vier legionarische cohorten
tegen de infanterie des vijands in het veld. Een groot deel van diens
troepen had zich, uitgeput, op de hoogten teruggetrokken. Tegelijkertijd
smeekte en vermaande hij de soldaten, den moed niet te laten vallen,
en niet te dulden dat reeds vluchtende vijanden de overwinning behaalden;
de Romeinsche troepen, voegde hij er bij, hadden geen kamp of toevluchtsoord
waar zij, wijkend, zich konden bergen; van de wapenen alléén was redding
te verwachten. Jugurtha was onderwijl ook niet werkeloos; hij doorliep
de gelederen, wakkerde de soldaten aan, hernieuwde het gevecht, deed
het mogelijke met zijn keurbenden, kwam de zijnen te hulp, viel heftig
de vijanden aan, die bereid schenen te wijken, en hield de andere
die pal stonden, uit de verte door schermutselingen bezig.
LII.
Zoo
wedijverden de twee bevelhebbers, beiden geniale mannen, gelijk door
persoonlijke begaafdheid, ongelijk door de hulpmiddelen. Metellus
had de dapperheid van zijn troepen vóór -, het terrein tegen zich;
Jugurtha, was in alles gelukkig, behalve in de kwaliteit van zijn
troepen. Ten slotte begrijpen de Romeinen dat zij zelf geen toevluchtsoord
hebben, en de vijand een beslissend treffen poogt te ontwijken (de
avond viel reeds), zij loopen dus, na een gegeven bevel, storm op
den heuvel. Na het verlies van deze stelling worden de Numidiërs in
verwarring gebracht en op de vlucht gedreven; eenigen worden gedood,
de meesten brengen er het leven af, dank zij hun beweeglijkheid en
de onbekendheid des vijands met het terrein.
Ondertusschen had Bomilcar, die zooals wij boven gezegd hebben, door
Jugurtha aan het hoofd der olifanten en van een deel der infanterie
gesteld was, na door Rutilius ingehaald te zijn, zijn troepen langzaam
op de vlakte opgesteld. Terwijl de onderbevelhebber van Metellus zich
haast de rivier, volgens het gegeven bevel, te bereiken, schaart Bomilcar
kalm zijn leger in slagorde, en houdt niet op de bewegingen van den
vijand overal na te gaan. Hij verneemt dat Rutilius zijn kamp heeft
opgeslagen en niets kwaads vermoedt; tegelijk bereikte hem het geschreeuw
der strijdenden in het leger van Jugurtha; hij vreest dat de onderbevelhebber,
op de hoogte gesteld der gebeurtenissen, zijn aangevallen landgenooten
zou bijstaan, en breidt dus de slagorde, die hij, den moed der soldaten
wantrouwend, compact had opgesteld, ten einde het optrekken van den
vijand te hinderen, thans verder uit, en marscheert aldus tegen het
kamp van Rutilius.
LIII.
Plotseling
zien de Romeinen een groote stofwolk opstijgen (de struiken die het
terrein bedekten belemmerden het gezicht [op de troepen zelf].) Eerst
denken zij aan een stofwolk door den wind in beweging gebracht; later
zien zij dat de wolk steeds van gelijken vorm is en meer en meer nabij
komt, naarmate het vijandelijk leger meer nadert; zij begrijpen wat
de zaak beteekent, nemen spoedig de wapenen op, en plaatsen zich,
volgens ontvangen orders, vóór het kamp. Nauwlijks zijn de twee legers
bij elkander gekomen, of van beide zijden wordt men met groot geschreeuw
handgemeen. De Numidiërs houden alleen zóó lang pal, als zij vertrouwen
op de hulp der olifanten, maar zoodra zij zien dat de dieren door
de takken der struiken worden opgehouden en aldus in verwarring gebracht
en omsingeld, slaan zij op de vlucht, velen werpen hun wapenen weg,
en bergen zich zonder kwetsuren, dank zij het heuvelachtig terrein
en de invallende nacht. Vier olifanten werden gevangen, de overige,
ten getale van veertig, afgemaakt. De Romeinen waren door de marsch,
den aanleg van het kamp en het gevecht uitgeput; daar Metellus evenwel
zich langer liet wachten dan men vermoedde, trekken zij hem te gemoet,
in goede orde en op hun hoede; de listige aard der Numidiërs bande
alle slofheid of nalatigheid. In de nachtelijke duisternis, toen de
twee legers elkander naderden, stuitten zij op elkander met een geraas
alsof twee vijandelijke legers elkander ontmoetten; aan beide zijden
was er vrees en alarm; de paniek zou bijna een vreeselijke ramp veroorzaakt
hebben, indien de van beide zijden uitgezonden ruiters de zaak niet
hadden opgehelderd. Vreugde vervangt plotseling den schrik, de soldaten
roepen elkander vroolijk toe, verhalen van hun dappere daden of luisteren
naar de verhalen hunner makkers: ieder verheft zijn eigen heldendaden
ten hemel. Zoo gaat het: na een overwinning staat het zelfs den lafaards
vrij te pochen, een nederlaag verlaagt den roem van dapperen.
LIV.
Metellus
blijft vier dagen in hetzelfde kamp, verzorgt de gewonden, beloont
naar krijgsgebruik de mannen die zich in het gevecht verdienstelijk
hadden gemaakt, prijst en bedankt allen vóór het verzamelde leger,
spoort hen aan de verdere krijgsbedrijven, die gemakkelijker zijn
zullen, met denzelfden moed ten uitvoer te brengen, "tot nog
toe vocht men om de overwinning, thans alleen om buit." Onderwijl
zendt hij overloopers en andere geschikte personen, om te vernemen
waar Jugurtha was en wat hij deed; of hij slechts eenige aanhangers
dan wel een leger bij zich had; hoe hij zich na zijn nederlaag hield.
Deze had zich in boschachtige en door de natuur beschutte streken
teruggetrokken, en bracht daar een leger bijeen, talrijker dan het
vorige, maar zwak en krachteloos, meer aan landbouw en veehoeden dan
aan oorlog gewend. Dit was hieraan toe te schrijven dat, uitgenomen
de persoonlijke ruiterij des konings, geen Numidiër ooit den vorst
na zijn vlucht vergezelt: ieder gaat waar het hem goeddunkt, en dit
is geen militaire schande. Zoo zijn de zeden.
Metellus zag dat de koning nog steeds hardnekkig bleef en een oorlog
werd voortgezet, wiens verdere loop van Jugurtha's wil afhing; hij
begreep dat de verdere kansen voor de Romeinen ongunstig waren, daar
de vijand door een nederlaag minder werd verzwakt dan zij door een
overwinning; hij besloot dus van gevechten en geregelde veldslagen
af te zien, en een andere taktiek te volgen. Hij doortrekt de rijkste
streken van Numidië, verwoest de akkers, neemt en verbrandt vestingen
en steden, die slecht versterkt of zonder bezetting waren, doet alle
volwassenen ter dood brengen, en laat het overige zijn soldaten als
buit over. De schrik hierdoor veroorzaakt, noopt de bevolking aan
de Romeinen gijzelaars te geven, koorn en verdere benoodigdheden aan
te bieden. Overal waar men het noodig vond, werd bezetting gelegd.
Deze handelwijs joeg den koning meer schrik aan, dan een nederlaag
der zijnen gedaan zou hebben, zijn plan had in een voortdurend terugtrekken
bestaan, en hij werd thans genoodzaakt den vijand te achtervolgen;
het door hemzelf gekozen terrein had hij niet kunnen verdedigen, en
hij moest den vijand slag leveren waar deze wilde. Hij besluit evenwel
de taktiek te volgen, die hem, in den toestand waarin hij zich bevond,
de beste scheen; hij geeft aan het grootste gedeelte van zijn leger
bevel, op een gegeven punt op hem te wachten; hijzelf zet, met een
keurbende van ruiters, Metellus achterna, marscheert onbemerkt 's
nachts langs binnenwegen, en valt onverwachts de verspreide Romeinen
op het lijf. Velen vallen ongewapend, een groot aantal wordt gevangen,
zij die zich door de vlucht redden, zijn allen gewond. De Numidiërs,
voor men uit het kamp te hulp kwam, trokken zich, volgens bevel, naar
de nabijzijnde heuvels terug.
LV.
Te
Rome had het geluk van Metellus' wapenen een algemeene vreugde veroorzaakt;
hij had wat zijn persoonlijk gedrag en de taktiek zijns legers betrof
de voorvaderen geëvenaard, door zijn dapperheid de overwinning behaald
in een ongunstig terrein, het land des vijands bezet; Jugurtha, kort
geleden nog zoo uitdagend tengevolge van Albinus' slapheid, genoodzaakt
zijn heil te zoeken in woestenijen of in de vlucht. De Senaat schreef,
wegens den gelukkigen gang van den oorlog, dankgebeden aan de Goden
uit; de stad, kort te voren angstig en bekommerd wegens den uitslag
van den krijg, was vol vreugde, en de roem van Metellus weerklonk
overal. Deze werd er des te meer op uit, voor goed de overwinning
te behalen, haastte zich zooveel hij kon, maar was er tevens op bedacht
zich den vijand niet bloot te geven; de roem, dit wist hij, werd steeds
gevolgd door nijd. Met zijn roem wies zijn voorzorg. Na den gelukten
aanslag van Jugurtha zond hij zijn leger niet meer ordeloos uit om
buit te maken; was er behoefte aan graan of fourrage, dan werden de
cohorten met de geheele ruiterij op wacht gezet; een gedeelte van
het leger kommandeerde hijzelf, een ander Marius. Het land werd veeleer
platgebrand dan uitgeplunderd. De twee veldheeren kampeerden op korten
afstand van elkander; moest er gevochten worden, dan vereenigden zij
zich; maar voor het overige opereerden zij ieder afzonderlijk, teneinde
de paniek en den schrik te vergrooten. Onderwijl volgde Jugurtha hen
langs de heuvels, zocht tijd en gelegenheid om een aanval te doen;
verdierf, daar waar hij hoorde dat de vijand komen zou, het gras en
de waterbronnen, die trouwens reeds zeldzaam waren; toonde zich dan
eens aan Metellus, dan weder aan Marius, schermutselde met de achterhoede
en trok dan weder in de heuvels terug; bedreigde dan den een, dan
den ander, leverde geen slag en liet geen rust, hield den vijand van
de uitvoering van zijn plannen terug.
LVI.
De
Romeinsche veldheer, die zag dat hij door krijgslisten wordt bezig
gehouden, en de vijand hem geen gelegenheid geeft slag te leveren,
besloot Zama te belegeren, een voorname stad en bolwerk van het gedeelte
van het land waar zij gelegen was; hij verwachtte dat Jugurtha, zooals
zijn toestand het medebracht, zijn bedrangde partijgenooten zou pogen
te ontzetten en dat er een slag geleverd zou worden. Maar Jugurtha
was door de overloopers op de hoogte van de plannen van zijn vijand,
en kwam door geforceerde marschen Metellus vóór. Hij moedigt de stedelingen
aan hun wallen te verdedigen, en laat een hulpbende van Romeinsche
deserteurs in de stad, het meest betrouwbare gedeelte van 's konings
leger, omdat een nieuw verraad hun onmogelijk was; hij belooft bovendien
intijds zelf met een leger te hulp te zullen komen. Na deze schikkingen
trekt hij zich terug in een zeer verborgen hinderlaag en komt spoedig
te weten dat Marius, om koorn te halen onderweg met eenige cohorten
naar Sicca gezonden was, de eerste stad die na de nederlaag van den
koning was afgevallen. Hij trekt er met een uitgelezen ruiterbende
heen, in den nacht, en valt de Romeinen, die de plaats juist verlieten,
voor de poort aan. Tegelijk spoort hij met luider stemme de mannen
van Sicca aan, de cohorten in den rug aan te vallen: de fortuin gaf
hun de gelegenheid, zeide hij, een waar heldenfeit uit te voeren.
Deden zij het, dan zou hijzelf op den troon en zij in vrijheid verder
een rustig leven leiden. Indien Marius niet haastig het bevel had
gegeven, den aanval te beginnen en zoo buiten de stad te komen, zouden
die van Sicca, geheel of voor een groot deel, van partij gewisseld
hebben: zoo wispelturig zijn de Numidiërs! Maar de soldaten van Jugurtha,
een tijd lang door den koning aangemoedigd, namen toen de aanval heftiger
werd, met gering verlies, de vlucht.
LVII.
Marius
komt voor Zama aan. Deze stad, gelegen in een vlakte, was meer door
de kunst dan door de natuur versterkt, zonder gebrek aan wat ter verdediging
dienstig was, wel voorzien van wapenen en bezetting. Metellus brengt
alles bijeen wat tijd en omstandigheden vereischen, omsingelt met
zijn leger de muren der stad, geeft aan de onderbevelhebbers te verstaan,
waar zij zich ieder mede moeten bezig houden: op een gegeven sein
wordt van alle punten een geweldig geschreeuw aangeheven, zonder dat
de Numidiërs er door in verwarring worden gebracht: tegelijk gespannen
en uittartend staan zij zonder paniek pal, en het gevecht begint.
De Romeinen vechten, ieder naar zijn aard, sommigen werpen uit de
verte met kogels en steenen, anderen naderen en ondergraven of beklimmen
den muur, willen handgemeen worden. De belegerden werpen steenen op
de meest nabijzijnde aanvallers, slingeren palen, schichten, daarnevens
een mengsel van pek, zwavel en hars, alles in brand gestoken, naar
beneden. De Romeinsche soldaten, die zich ver van de muren hielden,
werden door hun vreesachtigheid niet eens beschermd, velen werden
door de uit werktuigen of uit de hand geworpen spiessen getroffen,
zoodat dapperen en lafhartigen aan dezelfde gevaren bloot stonden,
hoewel zij niet denzelfden roem behaalden.
|