Sallustius

De Catilinae coniuratione

Over de samenzwering van Catilina

(Uit: Latijnse geschiedschrijvers. Bloemlezing uit de werken van Sallustius, Caesar, Livius en Tacitus in nieuwe vertaling, samengesteld en ingeleid door Dr. Jan van Gelder.
Haarlem, 1952. N.V.Drukkerij de Spaarnestad. Klassieke Bibliotheek.)


1 Een mens, die er naar streeft zich te onderscheiden van de dieren, moet al zijn krachten geven om niet onopgemerkt door het leven te gaan, zoals het vee, dat de natuur naar de aarde heeft gebogen om zich voedsel te zoeken. Onze vermogens nu berusten niet alleen in het lichaam maar ook in den geest; het lichaam is als het ware onze dienaar, de geest onze leidsman. Het eerste is het dierlijke, de tweede het goddelijke in den mens.
Daarom acht ik het beter door geestelijke kwaliteiten dan door lichamelijke prestaties roem te zoeken en waar ons leven zo kort is, onze nagedachtenis zo lang mogelijk te maken. Want de glorie van rijkdom en schoonheid is broos en vluchtig, de gaven van hoofd en hart echter brengen onvergankelijken roep.
Het is langen tijd een strijdvraag onder de mensen geweest of lichaamskracht of geestelijke waarden belangrijker waren voor de oorlogvoering. Want vóór den aanvang moet men overleggen en na het overleg moet men snel handelen. Daarom zijn beide op zichzelf onvolledig en zonder elkander niet doeltreffend.

2 Zo zijn in het begin de koningen - want het koningschap was de eerste gezagsvorm op aarde - zeer verschillend opgetreden. Sommigen zochten het in lichaamstraining, anderen in geestelijke ontwikkeling. De mensen kenden toen namelijk nog geen hebzucht: ieder was tevreden met wat hij had. Later echter begonnen Cyrus in Azië en in Griekenland de Spartanen en Atheners steden en volkeren te onderwerpen. Uit louter heerszucht voerden zij oorlog; hoe groter een rijk, hoe roemrijker, meenden zij.
En toen heeft men dan door werkelijke beproevingen geleerd, dat, in een oorlog, het de geestesgesteldheid is, die den doorslag geeft.
Als nu de geestkracht van koningen en gebieders in vredestijd een even grote rol speelde als tijdens een oorlog, zou het menselijk leven op aarde gelijkmatiger en harmonischer verlopen en men zou niet overal die snelle verschuivingen, die algemene wisseling en verwarring waarnemen. Want gezag laat zich gemakkelijk handhaven door de eigenschappen, waarmee het is verworven, maar wanneer in de plaats van werklust indolentie, in de plaats van ingetogenheid en recht losbandigheid en willekeur treden, wijzigt zich met de mentaliteit ook de loop der dingen. Op die manier gaat de macht altijd van den zwakke op den moreel-sterke over.
Alles wat mensen presteren, hetzij in landbouw, scheepvaart of bouwkunst, hangt af van hun geestelijke spankracht. Veel mensen zijn door het leven gegaan als slaapwandelaars, zonder kennis, zonder cultuur, verzonken in hun vadsige vraatzucht. Door hun perversiteit werd hun het lichaam een bron van lust, de ziel een last. Hoe zij leefden of stierven is van geen belang: het blijft onvermeld.
Neen, "leven" in den waren zin van het woord wil naar mijn mening zeggen: zich met hart en ziel geven aan de een of andere taak en zo vermaardheid verwerven door grote daden of in een of anderen tak van wetenschap.

3 De mogelijkheden in het leven zijn vele en ieder moet den weg gaan, dien zijn aanleg hem wijst. Het is zeker een schone zaak factisch het vaderland te dienen, maar ook goed spreken is van belang. Men kan evenzeer in vrede als in oorlog naam maken. Zowel daden als hun beschrijving vinden waardering. Persoonlijk - al krijgt een auteur nooit zoveel roem als zijn held - vind ik de historiographie bijzonder moeilijk. In de eerste plaats, omdat woorden slechts een zwakke afspeigeling zijn van daden. In de tweede plaats, omdat de meeste mensen denken, dat men uit kwaadaardigheid en jaloezie spreekt, wanneer men op fouten wijst. Gewaagt men dan van de roemrijke verdiensten van grote mannen, dan nemen de lezers wat hun gemakkelijk schijnt klakkeloos aan, maar zodra het te buitengewoon is, geloven ze het niet meer.
Toen ik jong was, ging ik, zoals de meesten, met enthousiasme in de politiek, maar daar heb ik nogal wat teleurstelling ondervonden. Want waar ik plichtsgevoel, onkreukbaarheid en toewijding verwachtte, zag ik slechts brutaliteit, corruptie en hebzucht. Dit alles stuitte mij wel tegen de borst, want ik kende de slechtheid van de mensen nog niet, maar door mijn jeugdige onervarenheid miste ik de kracht om een zo verdorven milieu den rug toe te keren en mij te bevrijden van de eerzucht, die mij in haar verderfelijken greep had.
Al verschilde mijn mentaliteit dus van die van mijn omgeving, ik was even eerzuchtig als zij en zo kwam ik, evenals zij, in opspraak.

4 Toen ik na al mijn pijnlijke en hachelijke ervaringen mijn geestelijk evenwicht had hervonden, besloot ik mij verder afzijdig te houden van de politiek. Maar daarom was ik nog niet van plan mijn kostelijken tijd in doffe ledigheid te verdoen en nog veel minder om mijn leven te wijden aan zulk slavenwerk als hereboeren of jagen. Neen, ik ben teruggekeerd naar mijn oude liefde, waarvan misplaatste eerzucht mij had afgehouden en ik besloot fragmenten uit de Romeinse geschiedenis, die mij belangrijk voorkwamen, op te tekenen. Dit meende ik goed te kunnen doen, omdat ik van geen enkele politieke partij iets te vrezen of te verwachten had.
Daarom wil ik zo objectief mogelijk de samenzwering van Catilina in het kort behandelen. Want deze misdadige onderneming acht ik bijzonder merkwaardig, omdat een zo gevaarlijke criminaliteit zich nog nooit had voorgedaan.
Maar alvorens mijn verhaal te beginnen, moet ik een korte karakterschets geven van dezen man.

5 Lucius Catilina was een man van voorname afkomst, lichamelijk en geestelijk zeer begaafd, maar innerlijk door en door slecht. Al vroeg nam hij deel aan burgeroorlogen, moord, roof, plundering en oproer en zo deed hij daarin in zijn jeugd nogal wat ervaring op. Lichamelijk was hij ongelofelijk gehard: honger, kou, gebrek aan slaap, alles kon hij verdragen. Zijn karakter was roekeloos, sluw, wispelturig; een comediant, in staat elke gewenste rol te spelen, tuk op andermans geld maar verkwistend met eigen bezit: een vulkaan van hartstochten. Aan mooie woorden ontbrak het hem niet, wel aan wijsheid. Zijn onverzadelijke eerzucht deed hem altijd grijpen naar het onmatige, het buitensporige, het onbereikbare.
Deze man werd na het bewind van Sulla geobsedeerd door de begeerte om zich van de regering meester te maken en op welke wijze hij dit nu bereikte, liet hem koud, als hij maar de macht in handen kon krijgen. Geldgebrek en schuldbesef (twee dingen, die door de hierboven genoemde eigenschappen nog toegenomen waren) betekenden voor een emotionele natuur als de zijne natuurlijk een dagelijks pijnlijker kwelling. Daarbij kwam nog een tweede stimulans: de algemene verdorvenheid van de bevolking, die aangetast was door twee tegenovergestelde en noodlottige kwalen: verkwisting en hebzucht.
Waar ik door mijn onderwerp over de moraal van de burgerij kwam te spreken, is het, meen ik, wel zaak om even een terugblik te werpen en in het kort een uiteenzetting te geven van de maatschappij onzer voorouders in oorlog en vrede, op welke wijze zij hun staat bestuurden en opbouwden voor het nageslacht en zijn geleidelijke verwording van schoon en goed tot den uitersten graad van smaad en schande.

6 De stad Rome is volgens de overlevering gesticht door de Trojanen, die onder leiding van Aeneas gevlucht waren en eerst zonder vaste woonplaats rondzwierven. In Rome woonden zij tezamen met de Aborigines, een onbeschaafden volksstam, onbekend met wetten of gezag, dwang of voorschrift. Deze twee volken, zo verscheiden van afkomst, met hun verschillende talen en uiteenlopende zeden en gewoonten zijn, eenmaal binnen één muur verenigd, verwonderlijk snel tot één geheel versmolten. Zo was in korten tijd uit die heterogene en onsamenhangende menigte door eendracht een staat ontstaan. Maar toen de bevolking groeide, de beschaving zich ontwikkelde, hun gebied zich uitbreidde en zij welvarend en machtig geworden waren, wekte hun rijkdom afgunst bij anderen, zoals dat gewoonlijk gaat in de wereld. Daarom begonnen naburige koningen en vrije volkeren hen aan te vallen en maar weinigen van hun vrienden hielpen hen. De anderen onttrokken zich aan de gevaren uit angst.
De Romeinen echter traden in oorlog en vrede met grote energie op, troffen hun maatregelen en trokken onder algemene geestdrift den vijand tegemoet om vrijheid, vaderland en familie met de wapenen te verdedigen. Later, toen zij de gevaren door hun dapperheid hadden gekeerd, kwamen zij bondgenoten en vrienden te hulp en zij verwierven zich vriendschap door diensten te bewijzen zonder beloning te verlangen.
Hun staatsvorm was een door wetten beperkt koningschap. Zij kozen mannen, lichamelijk zwak door ouderdom, maar geestelijk sterk door wijsheid om de staatszaken te behartigen. Dezen kregen vanwege hun leeftijd of om hun zorgzaamheid den naam: "vaderen".
Toen na enigen tijd het koninklijk gezag, dat eerst het behoud van de vrijheid en den bloei van het land had gediend, in willekeur en tirannie ontaardde, wijzigden zij den gang van zaken. Zij stelden toen een jaarlijks bewind van twee consuls in: naar hun mening had een mens op die manier de minste kans om tot buitensporigheden te komen.

7 In dien tijd ontstond een algemeen streven om zich persoonlijk te onderscheiden en zijn talenten te ontplooien. Want bij koningen wekken goede burgers meer wantrouwen dan slechte en bekwaamheid van anderen vervult hen steeds met vrees. Toen het juk eenmaal was afgeworpen, is de staat merkwaardig snel gegroeid: zo'n grote rol was de eerzucht gaan spelen!
Zodra zij oud genoeg waren, namen de jonge mannen deel aan den oorlog en leerden het soldatenleven kennen door zwaren dienst in de legerplaats. Zij hadden meer belangstelling voor mooie wapenen en vurige paarden dan voor vrouwen en eetfestijnen. Geen moeite was deze mannen te veel, geen taak te zwaar, geen doel onbereikbaar, geen gewapende vijand boezemde hun schrik in: door hun moed beheersten zij alles. Maar den felsten strijd voerden zij onder elkander: namelijk om den roem. De eerste te zijn om den vijand te treffen, den muur te beklimmen en bovenal niet onopgemerkt te blijven bij het verrichten van zijn prestaties, dat was ieders streven. Voor hen was dít ware adel, aanzien en rijkdom. Naar eer gierig, royaal met geld waren zij; mateloze roem was hun wens, maar bescheiden bezit. Ik zou de plaatsen kunnen opsommen, waar aanzienlijke vijandelijke troepenmachten door een handjevol Romeinen zijn verslagen en de sterke steden, die zij in het gevecht veroverden. Maar dat zou mij nu te ver voeren.

8 Het is vrouwe Fortuna, die haar scepter zwaait over al wat geschiedt. Volgens haar grillen, niet naar de ware verhoudingen, worden bepaalde gebeurtenissen op den voorgrond geplaatst en andere in het duister gelaten.
Ik ben er van overtuigd, dat de Atheners grote en belangrijke dingen verricht hebben, maar toch veel minder geweldig dan de overlevering het wil. Omdat echter uit dat volk begaafde schrijvers zijn voortgekomen, worden de daden van de Atheners over de hele wereld als uniek opgehemeld. Zo ziet men, dat de reputatie van grote mannen afhankelijk is van het talent der auteurs.
Het Romeinse volk heeft nooit zoveel schrijvers gehad, omdat daar de intelligente mensen tegelijk zeer actief waren. Dat iemand uitsluitend zijn geestelijke en niet zijn lichamelijke gaven ontwikkelde, kwam niet voor; de bekwame burgers wilden liever doen dan praten, liever eer behalen door eigen prestaties dan die van anderen beschrijven.

9 Zo bestond er in oorlog en vrede een strenge moraal, groot saamhorigheidsgevoel en geen hebzucht. Rechtvaardigheid heerste alom, niet dwangmatig door wetten opgelegd, maar spontaan. Twist, tweedracht en vijandschap bewaarden zij voor hun vijanden, met hun medeburgers streden zij slechts in plichtsbetrachting. Bij godsdienstige feesten waren zij prachtlievend, thuis sober, voor hun vrienden trouw. Die twee goede eigenschappen: hun moed in den oorlog en rechtvaardigheid, wanneer het vrede was, kwamen zowel hun persoonlijk als de gemeenschap ten goede. Als het beste bewijs hiervan zie ik twee dingen: in oorlogstijd zijn vaker straffen uitgedeeld voor ongeoorloofde aanvallen op den vijand en ongehoorzaamheid aan het signaal voor den aftocht dan voor desertie of onstandvastigheid in zware situaties. In tijden van vrede handhaafden zij hun gezag door mildheid, niet door vrees en geleden onrecht beantwoordden zij liever met vergiffenis dan met wraak.

10 Maar toen door energie en rechtvaardigheid de staat groot geworden was, machtige koningen verslagen, wilde stammen en reuzenvolkeren onderworpen waren, toen Carthago, de grote mededinger van het Romeinse rijk, met den grond gelijk gemaakt was en landen en zeeën openlagen - toen keerde het Noodlot zich tegen hen en greep de omslag plaats. Voor hen, die harden arbeid, gevaar, nood en tegenspeod met gemak hadden doorstaan, bleek rust en rijkdom, ieders ideaal, een niet te dragen last.
Heerszucht en hebzucht ontstonden en daaruit kwam alle kwaad voort. Want hebzucht ondermijnt trouw, rechtschapenheid en andere deugden; zij leidt tot willekeur, wreedheid, godsverachting en omkoopbaarheid. Heerszucht brengt den mens tot oneerlijkheid, doet hem het ene zeggen en het andere denken, vriendschap afmeten naar het praktische nut in plaats van naar wezenlijke waarde en achter een braaf gezicht innerlijke verdorvenheid verbergen.
Deze ondeugden namen eerst slechts langzaam toe en werden een enkele maal nog bestraft, maar later greep het kwaad als pest om zich heen en veranderde het aanzicht van de maatschappij totaal. In plaats van rechtvaardig en heilzaam werd het gezag ondraaglijk wreed.

11 Aanvankelijk was het nog meer de heerszucht dan de hebzucht, die de mensen opzweepte en heerszucht is een euvel, dat nog bijna een deugd is. Want roem, eer en gezag wensen beiden zich evenzeer, goeden en slechten, maar de eersten bewandelen daartoe den rechten weg, de laatsten kennen geen eerlijke middelen, maar gebruiken list en bedrog.
Hebzucht betekent hartstocht voor geld, iets waar geen verstandig mens naar verlangt. Zij is als een gif, dat het sterkste lichaam ondermijnt, grenzenloos, onverzadigbaar, door geen overvloed of gebrek te stuiten.
Toen na den staatsgreep van Sulla diens aanvankelijk gunstig bewind zich ten kwade keerde, begonnen de overwinnaars te roven en te plunderen: de een wilde huizen, een ander land, ze wisten van geen matiging of beheersing en begingen de vreselijkste gruwelen tegenover hun medeburgers.
Daar kwam nog iets bij: Lucius Sulla had den troepen, die onder hem den veldtocht in Azië meegemaakt hadden, in strijd met de vaderlandse traditie geen strenge tucht opgelegd en een zeer royale soldij uitbetaald, in de hoop zich van hun aanhankelijkheid te verzekeren. De steden vol luxe en verleiding hadden het moreel van die harde soldaten ondermijnd. Toen heeft dan ook voor het eerst bij het Romeinse leger de gewoonte ingang gevonden zich met vrouwen af te geven, te drinken, op jacht te gaan naar kunstvoorwerpen en beelden, schilderijen en bewerkte vazen uit de huizen van particulieren en openbare gebouwen te stelen, tempels te beroven en heilig noch profaan te ontzien.
Dit soort soldaten heeft na hun overwinning den verslagen vijand natuurlijk totaal leeggeplunderd. Immers, zelfs de sterke benen van een wijs man kunnen de weelde moeilijk dragen, laat staan dat deze lieden met hun bedorven mentaliteit zich in hun overwinningsroes zouden beheersen.

12 Op den duur ging men rijkdom als eervol beschouwen en het bezit van geld bracht roem, gezag en invloed mee; de plichtsbetrachting verslapte, wie niet rijk was werd met den nek aangezien en onomkoopbaarheid vatte men op als kwaadwilligheid. Ten gevolge van de grote luxe werd de jeugd verkwistend en hebzuchtig en willekeur deed haar intrede: ze haalden naar zich toe wat ze konden om het er meteen weer door te brengen; eigen bezit was niet in tel, dat van anderen wilden zij hebben; eergevoel, zelftucht, god noch mens was hun heilig, niets hield hen in toom.
Het is interessant om naast huizen en villa's zo groot als steden eens de godentempels te bekijken, die onze zeer gelovige voorouders hebben gebouwd. Zij toch tooiden de heiligdommen der goden met vroomheid, hun eigen huizen met roem en ontnamen hun verslagen vijanden niets anders dan de vrijheid tot onrechtmatige daden. De lafhartige nieuwe overwinnaars echter ontzagen zich niet den bondgenoten alles af te nemen wat dappere veroveraars hun grootmoedig gelaten hadden. Alsof gezag uitoefenen eigenlijk wil zeggen: het recht schenden!

13 Waarom te vermelden wat men moet gezien hebben om het te geloven, namelijk dat verscheidene personen bergen hebben afgegraven en zeeën gedempt! Dit soort mensen spotte als het ware met hun rijkdom, want ze wisten niet hoe gauw ze verachtelijk zouden verkwisten wat ze met ere konden bezitten.
Niet geringer was de hang naar ontucht, smulpartijen en ander genot, die was binnengedrongen: mannen speelden de rol van vrouwen, vrouwen boden zichzelf openlijk aan, om lekkernijen werd land en zee doorzocht. Men ging ter ruste voor men slaap had, honger noch dorst, kou noch vermoeidheid wachtte men af: al die behoeften wekte men met geraffineerde middelen kunstmatig op.
Dit alles bracht de jonge mensen, wanneer hun vermogen op was, tot wandaden. Zo'n in den grond bedorven karakter kon niet meer buiten die genoegens en stortte zich des te roekelozer in de nietsontziende jacht op geld, dat terstond weer verkwist werd.

14 In deze enorme verdorven stad kostte het Catilina vanzelfsprekend geen moeite om als het ware een lijfwacht van misdadigers en ongure elementen om zich heen te verzamelen.
Daar waren in de eerste plaats de geperverteerde individuen, de vrouwenjagers en de slempers, die door hun liederlijk leven het familiebezit verbrast hadden. Dan zij, die zich diep in de schulden hadden gestoken om hun misdrijven af te kopen. Verder moordenaars overal vandaan, tempelrovers, mannen, reeds veroordeeld of de veroordeling nog wachtend en zij, die leefden van meineed en het bloed van hun medeburgers. Kortom: allen, die gekweld werden door het bewustzijn van hun wandaden, armoede of schuld, díé behoorden tot Catilina's omgeving en waren zijn vertrouwden.
Zelfs een onschuldig man die met hem in aanraking kwam werd door dien dagelijksen omgang innerlijk en uiterlijk gelijk aan de rest.
Het liefst zocht Catilina de vriendschap van de jongeren, omdat hun nog ongevormd en ontvankelijk karakter zich gemakkelijk om den tuin liet leiden. Hij richtte zich naar de neigingen van die jeugdige knapen en bracht den een met publieke vrouwen in aanraking, voor een ander kocht hij honden en paarden, kortom niets achtte hij te duur of beneden zich om hun trouw en afhankelijkheid te verwerven.

16,4 Op dezen toegewijden aanhang steunde Catilina bij zijn plannen voor een staatsgreep. Daarbij speculeerde hij op nog twee dingen. In de eerste plaats lag overal op het land een geweldige schuld en verder verlangden de veteranen van Sulla, die merendeels hun eigen bezit er door gebracht hadden en die den buit bij hun vorige overwinning nog niet vergeten waren, naar een burgeroorlog.
In Italië lagen geen troepen. Gnaeus Pompejus vocht aan de grenzen van het rijk. Als hij naar het consulaat dong, had hij grote kans; de senaat betoonde weinig activiteit, alles was rustig en veilig maar daarom juist bijzonder gunstig voor Catilina.

17 Zo begon hij hen omstreeks het begin van Juni onder het consulaat van Lucius Caesar en Cajus Figulus aanvankelijk een voor een te bezoeken om ze te bewerken of aan den tand te voelen. Hij wees op zijn eigen middelen, terwijl de overheid nergens op verdacht was en sprak van de grote voordelen, die de samenzwering zou afwerpen. Toen hij zich voldoende georiënteerd had, riep hij allen bijeen, die bijzonder in het nauw zaten en over nietsontzienden durf beschikten.
De senatoren, die bijeenkwamen, waren: Publius Lentulus Sura, Publius Autronius, Lucius Cassius Longinus, Gajus Cethegus, Publius en Servius Sulla, de zoons van Servius Sulla, Lucius Varguntejus, Quintus Annius, Marcus Porcius Laeca, Lucius Bestia, Quintus Curius. Van de ridders waren het: Marcus Fulvius Nobilior, Lucius Statilius, Publius Gabinius Capito, Gajus Cornelius en dan nog veel vooraanstaande personen uit de Italiaanse provinciesteden.
Bovendien waren er in het geheim nog andere deelnemers aan de samenzwering, leden van de nobilitas, die niet zozeer door gebrek of iets anders gedreven werden, maar wien het meer om macht te doen was. En verder stond bijna heel jong Rome en speciaal wat tot de regerende klasse behoorde achter Catilina: ofschoon zij rustig en veilig in luister en luxe konden leven, kozen ze het onzekere voor het zekere, oorlog boven vrede.
Er is toen ook gezegd, dat Marcus Licinius Crassus niet onbekend was met die samenzwering, omdat zijn persoonlijke vijand, Gnaeus Pompejus, een groot leger onder zich had. Daarom zou hij ieders positie, van wien dan ook, tegenover Pompejus' macht hebben willen steunen: te meer daar hij overtuigd was, dat het hemzelf weinig moeite zou kosten de leiding in handen te krijgen als de samenzwering mocht slagen.

23 Een van de deelnemers aan de samenzwering was ook een zekere Quintus Curius, iemand van goeden huize, die al heel wat schandalen en misdrijven achter den rug had en die dan ook door de censoren om zijn slechten levenswandel uit den senaat gestoten was. Deze man was even onbetrouwbaar als onbeschaamd; iets voor zich houden of zelfs maar zwijgen over zijn eigen wandaden kon hij niet; hij vertelde en deed, wat er maar in zijn hoofd opkwam. Hij had sinds lang een verhouding met een voorname vrouw, Fulvia genaamd. Bij haar was hij juist wat uit de gunst geraakt, omdat hij door geldgebrek niet zo royaal meer kon zijn. Plotseling echter begon hij met grote woorden gouden bergen te beloven, dreigde later weer haar te zullen vermoorden als ze niet deed wat hij wilde; kortom hij trad buitengewoon onbeheerst op.
Fulvia kwam al gauw achter de oorzaak van het ongewone gedrag van Curius en hield het geheim van een dergelijk gevaar voor de gevestigde orde niet onder zich. Zonder haar zegsman te noemen vertelde ze aan allerlei mensen wat ze, hoe dan ook, over de samenzwering van Catilina gehoord had.
Hierdoor ging men te Rome er steeds meer voor voelen om Marcus Tullius Cicero tot consul te benoemen. Vroeger had er wel altijd een enorme jaloezie bij den adel bestaan: ze vonden het als het ware een bezoedeling van het consulaat wanneer een outsider, al had hij nog zulke kwaliteiten, dat ambt zou bekleden. Maar bij de nadering van het gevaar geraakten jaloezie en hoogmoed op den achtergrond.

24 Bij de verkiezingen werden dus Marcus Tullius (Cicero) en Gajus Antonius tot consuls benoemd. Dit was eerst nogal een schok voor de samenzweerders geweest, maar Catilina's bezetenheid werd er niet minder op, integendeel: zijn activiteit nam van dag tot dag toe. Zo stichtte hij onder andere op verschillende strategische punten in Italië wapendepots, leende geld op eigen crediet of op naam van zijn vrienden en liet dat naar Faesulae brengen naar een zekeren Manlius, dengene, die later een begin maakte met den gewapenden strijd.
Men zegt, dat hij er in dien tijd nog allerlei soort mannen bij gekregen heeft en zelfs nogal wat vrouwen, die oorspronkelijk door oneerbare middelen een zeer luxueus bestaan hadden geleid, maar later, toen de jaren een einde hadden gemaakt aan haar inkomsten, schoon niet aan haar buitensporige levenswijze, geweldige schulden hadden gemaakt.
Door middel van deze vrouwen hoopte Catilina een actie onder de slaven in de stad te kunnen ontketenen om zo Rome in brand te steken. Bovendien wilde hij haar mannen voor zijn zaak winnen of ze doden.

25 Een van haar was een zekere Sempronia, een vrouw, die in misdadige vermetelheid niet onderdeed voor een man. Zij was mooi, van aanzienlijken huize, goed gehuwd en met kinderen gezegend. Ze wist veel van Griekse en Latijnse literatuur, musiceerde en danste beter dan pas geeft voor een werkelijke dame en bezat nog meer van die eigenschappen, die de decadentie in de hand werken. Aan niets hechtte zij minder waarde dan aan eer of deugd: men kon nauwelijks uitmaken of ze haar geld of haar reputatie harder wegsmeet. Zij was zo hartstochtelijk, dat zij vaker de mannen zocht dan de mannen haar. Al dikwijls had zij woordbreuk gepleegd, schulden geloochend, aan moordaanslagen deelgenomen en zij kwam door haar verkwistende levenswijze en geldgebrek van kwaad tot erger. Ze was overigens lang niet onbegaafd: ze dichtte, had esprit en kon een serieuze, gevoelige of coquette conversatie voeren naar believen. Kortom: het was een intelligente, charmante vrouw.

26 Na al deze voorzorgsmaatregelen dong Catilina onvervaard naar het consulaat voor het volgend jaar, in de hoop, na zijn verkiezing, Antonius gemakkelijk naar zijn hand te kunnen zetten. Intussen zat hij echter niet stil, maar gaf zich alle moeite om Cicero in de val te lokken. Deze was echter ook slim en handig genoeg om er niet in te lopen. Want onmiddellijk na de aanvaarding van het consulaat had hij door tussenkomst van Fulvia er voor gezorgd, dat Quintus Curius, over wien ik hierboven gesproken heb, hem de plannen van Catilina overbracht; bovendien had hij zich van de medewerking van zijn collega Antonius verzekerd door een afspraak te maken omtrent de provincies na hun consulaat; heimelijk had hij ook een lijfwacht van aanhangers en vrienden om zich heen.
Toen de dag van de verkiezingen gekomen was en Catilina zowel zijn candidatuur als den aanslag, dien hij tegen de consuls op het Marsveld beraamd had, mislukt zag, besloot hij den strijd te wagen en alles op alles te zetten, nu zijn geheime pogingen hem zo pijnlijk gecompromitteerd hadden.

27 Daarom zond hij Gajus Manlius naar Faesulae en omgeving in Etrurië, een zekere Septimius uit Camerinum naar Picenië, Gajus Julius naar Apulië en anderen weer ergens anders heen, waar hij maar meende, dat ze goed werk konden doen.
Inmiddels was hijzelf in Rome met van alles bezig: hij beraamde een aanslag op de consuls, trof voorbereidingen voor de brandstichting en bezette strategische punten met gewapende volgelingen. Zelf was hij gewapend en eiste dat ook van de anderen, drukte ieder op het hart ten allen tijde paraat te zijn en bleef dag en nacht in de weer zonder een oog dicht te doen en zonder te verslappen door inspanning en gebrek aan slaap.
Toen hij tenslotte met al zijn zwoegen niets opschoot, riep hij nogmaals in het holst van den nacht de leiders van de samenzwering ten huize van Marcus Porcius Laeca bij elkaar. Daar beklaagde hij zich over hun gebrek aan medewerking en zette uiteen, dat hij Manlius had vooruitgezonden naar de groep, die was geïnstrueerd om den gewapenden strijd aan te vangen, en zo anderen naar diverse strategische punten om den burgeroorlog te beginnen. Zelf wenste hij zich bij de strijdmacht te voegen, als eerst Cicero maar uit den weg geruimd was, want die stond zijn plannen in den weg.

28 Terwijl de anderen nog niet van den schrik bekomen waren en aarzelden, boden Gajus Cornelius, een Romeins ridder, en de senator Lucius Varguntejus hun medewerking aan en er werd besloten, dat zij later in den nacht met een troepje gewapende trawanten hun opwachting bij Cicero zouden maken - zogenaamd om hem den morgengroet te brengen - en dat zij hem dan in zijn eigen huis onverhoeds overhoop zouden steken. Curius evenwel, die zag welk gevaar den consul boven het hoofd hing, liet Fulvia onmiddellijk Cicero van den sluwen toeleg op de hoogte brengen. Daarom werden zij niet binnengelaten en hadden zij dit vreselijke misdrijf voor niets op zich genomen.
Intussen was Manlius bezig in Etrurië het volk in actie te brengen, dat wel geneigd was tot revolutie vanwege zijn armoede en uit wrok over het geleden onrecht, omdat het tijdens de dictatuur van Sulla al zijn land en verder bezit had verloren. Bovendien sloten zich allerlei bandieten bij hem aan, die er in dat gebied nogal wat waren, benevens enkele inwoners van de coloniën van Sulla, die door hun uitspattingen en losbandige levenswijze van hun helen buit niets overgehouden hadden.

29 Toen Cicero dit hoorde, was hij zeer verontrust door deze dubbele bedreiging. In de eerste plaats omdat hij niet langer in staat was de stad op eigen gezag tegen het gevaar te beschermen als ook, omdat hij niet zeker wist, hoe groot het leger van Manlius was en wat hij in zijn schild voerde. Hij bracht de zaak, waarover vóórdien onder het volk al de wildste geruchten gingen, dus in den senaat.
Zoals gewoonlijk in kritieke situaties besloot de senaat "dat de consuls moesten zorgen, dat de belangen van den staat niet geschaad werden". Dit is de grootste volmacht, die naar Romeins gebruik aan een staatsfunctionaris wordt toegekend: deze omvat de aanwerving van een leger, de oorlogvoering, de volledige zeggenschap over bondgenoten en burgers benevens de uitoefening van het hoogste gezag en de opperste rechtspraak in het stadsgebied en daarbuiten. Anders behoort geen van deze dingen zonder opdracht van de volksvergadering tot de competentie van den consul.

30 Enkele dagen later las de senator Lucius Saenius in den senaat een brief voor, dien hij naar zijn zeggen uit Faesulae ontvangen had. Hierin stond, dat Gajus Manlius op 27 October met een groten troep volgelingen de wapens had opgenomen. Zoals dat gaat kwamen sommigen met berichten over voortekens en wonderen, anderen vertelden van grote bijeenkomsten, die gehouden werden, vervoer van wapens en een slavenopstand, die aan den gang was in Capua en Apulië. Daarom werd bij senaatsbesluit Quintus Marcius Rex naar Faesulae gezonden, Quintus Metellus Creticus naar Apulië en omstreken. Deze beide generaals bevonden zich buiten de stadspoorten, maar hun werd geen triomftocht toegestaan door het intrigeren van enkele aristocraten, die voor geld alles, het zij goed of kwaad, verkochten.
Van de praetoren ging Quintus Pompejus Rufus naar Capua, Quintus Metellus Celer naar Picenië en hun werd toegestaan een leger bijeen te brengen, als de omstandigheden het eisten.
Bovendien werden er beloningen uitgeloofd als iemand aanwijzingen gaf over de samenzwering, die de gevestigde orde bedreigde en wel: voor een slaaf: vrijlating plus honderdduizend sestertiën; voor een vrij man: vrijstelling van de straf voor deelname aan de samenzwering plus tweehonderdduizend sestertiën. Verder besloot men de gladiatorencorpsen over Capua en de andere provinciesteden te verdelen naar verhouding van ieders omvang en in Rome een nachtwacht te organiseren onder leiding van lagere ambtenaren.

31 Hierdoor kwam het land in rep en roer en het aspect van de stad veranderde radicaal. In plaats van de gewone opgewekte zorgeloosheid als gevolg van een langdurigen, onbedreigden vrede, maakte zich plotseling een grote bekommering van ieder meester. Overal zenuwachtige haast, nergens voelde men zich veilig, niemand werd vertrouwd; het was geen oorlogstoestand maar ook geen vrede, ieder mat de gevaren af aan zijn eigen angst.
Daar kwam nog bij, dat de vrouwen door de gedachte aan oorlog - iets zeer ongewoons bij de grote macht van het vaderland - in volslagen paniek geraakt waren. Ze hieven smekend de armen ten hemel, jammerden luid over hun kindertjes, wilden alles weten, vonden alles verschrikkelijk en demonstreerden zo, zonder zich nog te bekommeren om hun gewone houding van deftigheid en verfijning, hun totaal gebrek aan vertrouwen in eigen kracht en die van Rome.
Maar Catilina was onverbiddelijk en liet zich niet tot andere gedachten brengen, ofschoon verdedigingsmaatregelen werden getroffen en er door Lucius Paulus een aanklacht tegen hem was ingediend krachtens de wet van Plautius.
Tenslotte kwam hij zelfs in de senaat, hetzij om zich een houding van onschuld te geven, hetzij om zich vrij te pleiten voor het geval hij in een persoonlijk debat zou worden betrokken.
Toen hield de consul Marcus Tullius (Cicero) uit vrees voor zijn aanwezigheid of misschien ook in drift een rede, waarin hij in onomwonden taal uiteenzette, welke belangen er voor het land op het spel stonden. Deze rede is later uitgegeven.

Nadat Cicero uitgesproken was, stond Catilina op en,van plan alles te ontkennen, begon hij met neergeslagen ogen en smekende stem de senatoren te bezweren om toch vooral geen geloof te hechten aan onbewezen beschuldigingen: hij kwam - zei hij - uit een voorname familie en hij had een behoorlijke opleiding genoten, zodat hij niets dan goeds mocht hopen voor de toekomst. Men moest niet denken dat een patriciër als hij, die zich evenals zijn voorouders zeer verdienstelijk had gemaakt voor het vaderland, belang had bij de vernietiging van de bestaande orde, terwijl een vreemde inwoner van Rome zoals Marcus Tullius die nota bene zou moeten redden! Toen hij er nog meer honende woorden aan wilde toevoegen, ontstond er een geschreeuw van verontwaardiging en werd hij uitgemaakt voor moordenaar en verrader. Daarop riep hij woedend uit: "Nu ik van alle kanten door mijn vijanden belaagd en naar den ondergang gedreven word, zal ik het vuur van mijn vernietiging smoren in het puin van de stad."
Met die woorden snelde hij het senaatsgebouw uit naar huis.

32 Daar dacht hij lang na over de situatie. Nu de aanslag op de consul niet wilde lukken en hij begreep, dat de nachtwacht de brandstichting in de stad zou verhinderen, achtte hij het maar het beste zich bij het leger toevoegen en, voordat de legioenen op de been gebracht konden worden, zoveel mogelijk voorzorgsmaatregelen te nemen. Zo vertrok hij in het holst van den nacht met een kleine groep volgelingen naar de legerplaats van Manlius.
Aan Cethegus, Lentulus en de anderen wier onverschrokkenheid hij had ondervonden, droeg hij op om, zoveel zij konden, de middelen van de samenzwering te versterken, haast te maken met den aanslag op de consul en voorbereidingen te treffen voor moord, brand en andere oorlogsmisdrijven: zelf zou hij dan binnenkort met een groot leger naar de stad optrekken.

Terwijl Catilina naar het leger gaat, werken de samenzweerders in Rome verder. Lentulus treedt in verbinding met gezanten van de Allobrogen, een Gallischen stam, die zich bij den senaat komen beklagen over den schuldenlast, waaronder hun volk dreigt te bezwijken. Deze gezanten verraden hem echter en spelen Cicero schriftelijke bewijzen tegen de revolutionnairen in handen. Zij worden gearresteerd en Cicero brengt hun zaak voor den senaat. Aan hun schuld valt niet te twijfelen, maar men is het niet eens over de straf. Caesar stelt verbanning voor; Cato eist de doodstraf en weet voor zijn eis een meerderheid te winnen. Sallustius houdt naar aanleiding hiervan een beschouwing over deze beide mannen.

53, 2 Bij mijn uitvoerige studie van de mondelinge en schriftelijke overlevering omtrent de heldendaden van de Romeinen in oorlog en vrede heb ik speciale aandacht willen wijden aan het vraagstuk, welke voornamelijk de factoren zijn, die zulke enorme prestaties hebben mogelijk gemaakt.
Ik wist,dat zij vaak met een handvol mensen tegen grote vijandelijke troepenmachten hebben gestreden; het is mij bekend, dat er met geringe middelen oorlogen gevoerd zijn met rijke koningen, dat zij bovendien vaak slagen van het noodlot te verduren hadden, dat de Grieken in welsprekendheid de Romeinen overtroffen, de Galliërs in krijgsroem. Ik heb er veel over nagedacht en ik ben tot de conclusie gekomen, dat alles tot stand is gebracht door de uitzonderlijke verdienstevan een klein aantal burgers en dat deze de oorzaak is, dat armoede het gewonnen heeft van rijkdom, weinigen van velen.
Toen echter verkwisting en hebzucht hun verderfelijken invloed in de samenleving hadden doen gelden, was het op zijn beurt de staat, die door zijn macht de tekortkomingen van generaals en ambtenaren in stand hield. De moeder was toen als het ware door het baren verzwakt en gedurende langen tijd heeft Rome niemand van waarlijk groot formaat meer voortgebracht.
In mijn tijd echter zijn er wél weer twee mannen geweest van bijzondere kwaliteiten, zij het van zeer uiteenlopend karakter, namelijk Marcus Cato en Gajus Caesar.
Nu het verhaal mij op deze figuren brengt, wil ik hen niet voorbijgaan zonder, zover in mijn vermogen ligt, een schets te geven van hun persoonlijkheid.

54 In afkomst, leeftijd en welsprekendheid verschilden zij niet veel; zij waren van gelijke zielenadel en even beroemd, maar ieder op een ander gebied.
Caesar ontleende zijn reputatie aan zijn royaliteit en mildheid, Cato aan zijn onbesproken levenswandel. De eerste verwierf zijn naam door goedhartigheid en medelijden, de waardigheid van den tweede had juist gewonnen door zijn gestrengheid.
Caesar verwierf zich roem door schenken, helpen, vergeven; Cato door afwijzing van elke concessie. De een was de toevlucht der rampzaligen, de ander de val der bozen. Men prees de soepelheid van den een, de onwrikbaarheid van den ander.
Om kort te gaan: Caesar had tot principe: werken, waken, met verwaarlozing van eigen belangen die van zijn vrienden behartigen, niets af te wijzen, wat steun verdiende. Voor zichzelf wenste hij een groot commando, een leger, een oorlog met een nieuwen vijand, waarin zijn bijzondere kwaliteiten konden schitteren.
Cato daarentegen streefde naar soberheid, eer, maar vooral gestrengheid. Hij wedijverde niet met den rijke in rijkdom, niet met den politieke intrigant in intriges, maar met den sterke in kracht, met den degelijke in ingetogenheid, met den onbaatzuchtige in onkreukbaarheid. Hij wilde liever goed zijn dan goed schijnen en hoe minder hij de roem najoeg des te meer volgde die hem vanzelf.

55 Nadat de senaat, zoals ik verteld heb, Cato's voorstel had aangenomen, achtte de consul het het beste nog voor het vallen van den nacht in te grijpen om te voorkomen, dat er inmiddels wijzigingen in den toestand zouden komen. Hij gaf derhalve aan het college van drie de opdracht alles voor de terechtstelling in gereedheid te brengen. Zelf leidde hij Lentulus onder zware bewaking naar den kerker, de anderen werden door de praetoren weggevoerd.
Links in de kerker, waar de bodem een beetje oploopt, bevindt zich een plaats, het zogenaamd Tullianum, een kelder van ongeveer 12 voet diep. Die kelder heeft vier sterke wanden en een op stenen balken rustende zoldering. Hij geeft een weerzinwekkende, angstaanjagende impressie van vuil, duisternis en stank. Hierin werd Lentulus gebracht en daar hebben de beulen, die daartoe opdracht hadden, hem geworgd.
Zo vond deze patriciër uit het illustere geslacht der Cornelii, die eens consul geweest was te Rome, het einde, dat hij door zijn daden en zijn mentaliteit verdiend had. Cethegus, Statilius, Gabinius en Caeparius zijn op dezelfde wijze terechtgesteld.

56 Terwijl dit zich in Rome afspeelde, vormde Catilina uit de groep die hij zelf had meegebracht en degenen die Manlius al had, twee legioenen en hij maakte de cohorten zo groot als het beschikbare aantal soldaten toeliet. Verder verdeelde hij de vrijwilligers en de leden van de samenzwering die successievelijk in de legerplaats waren aangekomen naar evenredigheid en bracht zo in korten tijd zijn legioenen op de normale getalsterkte, terwijl hij in het begin maar tweeduizend man gehad had. Maar van dit hele leger was er slechts een vierde behoorlijk bewapend, de anderen hadden alleen dat, waar ze toevallig de hand op hadden kunnen leggen: jachtsprieten, speren of zelfs gewoon maar puntige knuppels.
Toen nu Antonius met zijn leger in aantocht was, trok Catilina door het gebergte, rukte nu eens op in de richting van de stad, dan weer naar Gallië zonder den vijanden gelegenheid te geven slag te leveren. Hij verwachtte namelijk nog steeds binnenkort een machtig leger te hebben, als zijn bondgenoten in Rome de plannen hadden uitgevoerd.
Inmiddels wees hij den steun af van de slaven, die hem aanvankelijk in massa toestroomden. Want hij vertrouwde op de macht van de samenzwering en achtte het bovendien schadelijk voor zijn belangen, als hij den indruk vestigde vrije burgers gemene zaak te laten maken met weggelopen slaven.

57 Maar toen in de legerplaats het bericht kwam van de ontdekking van de samenzwering in Rome en de terechtstelling van Lentulus, Cethegus en de anderen, die ik hierboven genoemd heb, liepen de meesten, wien het uitsluitend om roof en ongeregeldheden te doen geweest was, weg en Catilina voerde de rest ijlings over de woeste bergen naar het gebied van Pistoria met het idee heimelijk langs binnenwegen naar Gallië aan gene zijde van de Alpen te vluchten.
Quintus Metellus Celer echter, die met drie legioenen in het gebied van Picenum lag, besefte Catilina's benarden toestand en doorzag dat plan. Toen hij van overlopers vernomen had welke route Catilina nam, brak hij daarom snel op en legerde zich vlak aan den voet van de bergen, die Catilina moest afdalen omin Gallië te komen. Ook Antonius met zijn sterk leger was niet ver, daar hij het voordeel had over vlakker terrein en zonder bagage een zwaar belasten vijand te achtervolgen.
Zodra Catilina nu zag, dat hij ingesloten was door bergen en vijandelijke troepen, dat in Rome de zaak verkeerd lag en hij geen hoop kon koesteren op vlucht of versterking, meende hij onder deze omstandigheden het op een gevecht te moeten laten aankomen en hij besloot zo gauw mogelijk met Antonius lsag te leveren.
Daarom riep hij zijn soldaten bijeen en sprak de volgende woorden.

58 "Soldaten, ik weet heel goed, dat woorden iemand geen moed bijbrengen en dat een zwak leger niet sterk, een laf niet dapper wordt door de rede van een generaal. De moed, die iemand van nature of door zijn beginselen eigen is, demonstreert zich in een oorlog, maar wie niet gevoelig is voor den prikkel van roem of gevaar, voor die is iedere aansporing vergeefs: angst verstopt hem de oren.
Ik heb u dan ook slechts opgeroepen om op enkele dingen te wijzen en tevens om u de reden van mijn besluit te verklaren.
Soldaten, gij weet, denk ik, welk een enorme ramp Lentulus door zijn nalatigheid en slapheid over ons en zichzelf gebracht heeft en hoe ik, in afwachting van hulp uit Rome, niet naar Gallië heb kunnen gaan.
Hoe wij er nu voorstaan, begrijpt gij allen even goed als ik: twee vijandelijke legers versperren ons den weg, het ene naar Rome, het andere naar Gallië. Hier langer te blijven, al zouden wij het nog zo graag willen, wordt ons onmogelijk gemaakt door gebrek aan koren en andere levensmiddelen. Waarheen wij ook willen gaan, overal moeten wij ons met het zwaard een weg banen.
Daarom druk ik u op het hart om vastberaden en moedig te zijn en bij het aanbinden van den strijd te beseffen, dat gij rijkdom, eer, roem, ja zelfs vrijheid en vaderland in eigen hand hebt. Een overwinning betekent voor ons: veiligheid, voedsel in overvloed, toegang tot alle Italiaanse steden; indien wij terugdeinzen, zal dit alles zich tegen ons keren: geen plaats, geen vriend zal beschermen, dien de wapens niet beschermden.
Overigens, vrienden: onze tegenstanders bevinden zich niet in dezelfde dwangpositie als wij. Wij vechten voor ons vaderland, onze vrijheid, ons leven; zíj strijden een overbodigen strijd voor de macht van een kleine coterie.
Werpt u dus onverschrokken in den aanval, uw beproefde dapperheid getrouw. Gij hadt uw leven in eerloze ballingschap kunnen slijten; deels ook hadt gij te Rome, na het verlies van al uw bezit, genadebrood kunnen eten. Daar ge dit een ondraaglijken smaad voor mannen achtte, hebt ge verkozen dit vaandel te volgen. Om u nu terug te trekken, is durf nodig. Slechts een overwinnaar kan oorlog tot vrede amken. Want het schild, dat het lichaam beschermt, van den vijand af te keren en z'n heil in de vlucht te zoeken, is natuurlijk waanzin. In een gevecht zijn het altijd de lafaards, die het meeste gevaar lopen: de moed van een man is zijn vesting.
Soldaten, wanneer ik u aanzie en uw daden overweeg, verwacht ik stellig de overwinning. Uw geestdrift, uw jeugd en uw dapperheid zeggen het mij, alsmede de noodzaak, die zelfs lafaards tot helden maakt. De vijandelijke overmacht kan ons immers niet omsingelen: de engte van het terrein maakt dat onmogelijk. Mocht evenwel het noodlot u de vrucht van uw dapperheid misgunnen, zorgt dan, dat gij niet ongewroken valt. Liever dan gevangen u als schapen te laten afmaken, moet gij als mannen strijden en onze vijanden slechts een overwinning laten gedrenkt in bloed en tranen."

59 Toen hij uitgesproken had, liet hij na enkele ogenblikken het signaal geven en voerde zijn soldaten in marsorde naar een gunstig terrein. Vervolgens liet hij alle paarden wegvoeren om zijn mannen moed te geven door het voor ieder gelijke risico. Zelf ook te voet, stelde hij de beschikbare troepen zo gunstig mogelijk op.
Er was namelijk een vlak terrein tussen de bergen aan den linkerkant en de woeste rotsen rechts. Daar plaatste hij in eerste linie acht cohorten; de andere zette hij dichter op elkaar in reserve. Van deze bracht hij de centurio's, allen uitgelezen krachten, de vrijwilligers en bovendien de besten van de gewone soldaten, voor zover volledig bewapend, naar voren over.
Gajus Manlius gaf hij het bevel over den rechtervleugel, een zekeren Faesulanus over den linker. Zelf vatte hij met de vrijgelatenen en boerenvrijwilligers post bij den adelaar, dien, volgens het verhaal, Gajus Marius nog in den oorlog met de Cimbren gebruikt had.
Aan de andere zijde gaf Gajus Antonius, die door zijn jicht niet kon deelnemen aan het gevecht, het commando over aan zijn onderbevelhebber Marcus Petrejus.
Deze plaatste de veteranencohorten, die hij vanwege de onlusten had gemobiliseerd, in eerste linie en de rest van het leger daarachter in reserve.
Op een laatsten inspectierit langs de gelederen sprak hij de mannen persoonlijk stuk voor stuk met naam en toenaam aan, spoorde hen aan en drukte hen op het hart er aan te denken, dat zij tegen gewapende bandieten streden voor hun vaderland, kinderen, goden, huis en haard.
Als krijgsman, die een schitterende militaire carrière van meer dan dertig jaar in den rang van tribunus, praefectus, legatus of praetor achter zich had, kende hij de meesten persoonlijk en was hij op de hoogte van hun heldendaden. Door die nog eens te noemen wekte hij hun geestdrift.

60 Na deze algehele inspectie liet Petrejus het signaal geven en beval den cohorten langzaam op te rukken. Ook Catilina's leger kwam naar voren. Toen zij zo dichtbij waren, dat de lichtgewapenden den strijd konden beginnen, renden zij onder luid geschreeuw op elkander af. Voor de speren was geen tijd: zij hakten er onmiddellijk met het zwaard op in.
De veteranen, trouw aan hun beproefde dapperheid, vochten verwoed en onbevreesd boden de andere weerstand: het was een verbitterde strijd.
Aan Catilina, die zich vooraan weerde onder de lichtgewapenden, ontging niets: hij snelde te hulp in precaire situaties en liet verse krachten aanrukken ter vervanging van de gewonden, terwijl hij intussen hard meevocht en menig vijand neersloeg. Hij vervulde tegelijk de taak van een dapper soldaat en een goed generaal.
Toen Petrejus tegen zijn verwachting zag, dat Catilina krachtig weerstand bood, liet hij zijn garde een aanval doen op het centrum van de vijanden. Er ontstond een grote verwarring onder dezen en terwijl zij hier en daar in groepjes nog trachtten zich te verdedigen, werden zij gedood. Daarna deed hij van het centrum uit een aanval op beide flanken.
Manlius en Faesulanus vielen strijdend in de voorste linie.
Zodra Catilina zijn troepen uiteengeslagen zag en bemerkte, dat maar enkele mannen over waren, deed hij wat zijn voorname afkomst en vroegere waardigheid hem oplegden: hij stortte zich in de dichtste gelederen van de vijanden en vond daar met het zwaard in de vuist de dood.

61 Na afloop van het gevecht is eigenlijk pas goed gebleken, welk een niets ontziende moed en hartstochtelijke kracht Catilina's leger bezield hebben. Want bijna zonder uitzondering dekten de doden met hun lichaam de plaats, die zij bij hun leven in het gevecht hadden ingenomen. Slechts enkelen in het centrum, die door de garde van den consul uiteengeslagen waren, lagen wat meer op zij, maar allen met de wonden vóór in de borst.
Catilina echter is ver van zijn mannen te midden van de lijken van de vijanden gevonden. Hij ademde nog moeite en zijn gelaatstrekken hadden de uitdrukking van bezetenheid behouden, die hem bij zijn leven gekenmerkt had.
Om kort te gaan: van den hele troep is niet één enkel vrij burger gevangengenomen, noch in het gevecht, noch op de vlucht: niemand had zichzelf méér gespaard dan den vijand.
Toch was ook voor het leger van de overheid de overwinning duur gekocht en bracht zij geen onvermengde vreugde, want de dapperste soldaten waren in het gevecht gevallen of zwaar gewond.
Velen, die uit nieuwsgierigheid of om te plunderen de legerplaats verlaten hadden, vonden bij het omdraaien van de lijken hunner tegenstanders een vriend, een gastvriend of een bloedverwant. Sommigen ook herkenden hun persoonlijke vijanden.
Zo heerste er in het hele leger afwisselend blijdschap, droefheid, rouw of uitbundige vreugde.