Plutarchus
Plutarchus.
Levens. (Alexander
en Caesar).
Uit het Grieksch
door
Dr. B. H. Steringa Kuyper.
Deel II.
Amsterdam.
S.L. VAN LOOY. / H. GERLINGS.
39. Kort daarop bracht Antonius de troepen veilig van de overzijde in
Caesars kamp. Hierdoor weder bemoedigd trachtte hij Pompejus uit zijne
verschansingen te lokken om zoo tot een veldslag te geraken. Maar Pompejus
had zich in eene voortreffelijke stelling verschanst en werd van de
land- zoowel als van de zeezijde rijkelijk van al het noodige voorzien.
Caesar daarentegen die reeds in den beginne in geenszins weelderige
omstandigheden verkeerde, leed daarna zelfs nijpend gebrek. Hun benarde
toestand maakte echter zijne soldaten vindingrijk; zoo wisten zij van
den een of anderen wortel een schotel te maken door hem fijn te hakken
en met een melksausje te binden; ook wel bakten zij er een soort brood
van. Met zulke brooden liepen zij dan wel naar de voorposten der vijanden
om hun eenige daarvan toe te werpen, en terwijl zij de brooden over
de verschansing slingerden riepen zij hun toe, dat zoolang de grond
nog dergelijke wortelen voortbracht, zij niet zouden ophouden Pompejus
te belegeren. Deze zorgde er echter wel voor, dat zijne soldaten deze
brooden niet in handen kregen, en dat er van de daarbij gesproken woorden
zoo weinig mogelijk in zijne legerplaats uitlekte. Want de ongevoelige
en woeste geaardheid der vijanden boezemde zijnen manschappen niet minder
dan of zij wilde beesten tegenover zich hadden zulk een schrik in, dat
hun moed en strijdlust groote kans liepen daardoor sterk te verminderen.
Toch hadden voortdurend bij de verschansingen van Pompejus hier en daar
schermutselingen plaats. In al deze gevechten, op één
na, behield Caesar de overhand; maar in dat ééne togen
zijne soldaten in massa op de vlucht en liep hij gevaar zijne geheele
legerplaats te verliezen. Pompejus deed toen zulk een hevigen uitval,
dat niemand daartegen stand hield. De grachten vulden zich onophoudelijk
met lijken; velen zelfs, die hals over kop op de vlucht waren geslagen,
sneuvelden nog bij hun eigen verschansingen en wallen. Wel wierp zich
Caesar den vluchtelingen te gemoet en trachtte hij hen tot omkeeren
te bewegen, maar het mocht niet baten; wanneer hij een vaandel vastgreep
om hen zoo tot staan te brengen, dan wierpen de vaandeldragers hun standaarden
neer, zoodat er hiervan 32 in de handen der vijanden vielen. Het heeft
zelfs weinig gescheeld of Caesar zelf had hier den dood gevonden. Toen
hij namelijk een grooten sterken man vlak langs zijne zijde zag voortijlen,
greep hij hem bij de hand en beval hem stand te houden en zich tegen
de vijanden te keeren, maar deze geheel verbijsterd door de hem omringende
gevaren hief zijn zwaard op om Caesar een houw toe te brengen; nog juist
bijtijds echter wist Caesars schilddrager, door den man den arm af te
slaan, dit te voorkomen. Of Pompejus geheel toevallig dan wel uit voorzichtigheid
zich tevreden stelde met de vluchtelingen in hunne legerplaats in te
sluiten, is niet uit te maken, maar dit staat vast, dat hij door zoo
te handelen het groote door hem begonnen werk onvlotooid liet. Toen
nu Pompejus zich daarna weder in zijn kamp terugtrok, zeide dan ook
Caesar in het heengaan tot zijne vrienden: "heden zou de overwinning
aan de zijde der vijanden zijn geweest, indien zij iemand hadden, die
de kunst verstond om te overwinnen." Uit deze woorden blijkt wel
hoezeer Caesar toen aan zijne zaak wanhoopte.
Hierop ging hij zijn tent binnen en legde zich op zijn rustbed, maar
de nacht, dien hij toen doorbracht, was wel de rampzaligste van zijn
geheele leven. Onophoudelijk bestormden hem bange gedachten en bekroop
hem twijfel of hij wel eene goede strategie had gevolgd met hier bij
de zee, die de vijand met zijn vloot beheerschte, te kampeeren en aan
het noodzakelijkste gebrek te hebben, zoodat hij in plaats van met het
zwaard in de vuist Pompejus te belegeren eigenlijk zelf de belegerde
was. En dit had hij gedaan terwijl vóór hem de wijduitgestrekte
landouwen en de welvarende steden van Macedonië en Thessalië
lagen, een terrein als aangewezen om daarheen het tooneel van den strijd
te verplaatsen. Aan deze slingeringen ten prooi zag hij in, dat hij
door dat na te laten een tactische fout begaan had, en besloot hij dus
zijn leger op te breken om daardoor een eind te maken aan zijne bekommering
over zijn gebrek aan leeftocht, en om zich aan de hachelijke omstandigheden
van het oogenblik te ontrukken. Hij achtte 't het best naar Macedonië
tegen Scipio op te marcheeren in de verwachting, dat hij daardoor Pompejus
naar een streek zou lokken, waar deze zou moeten oorlog voeren, zonder
zooals tot nog toe van de zeezijde van alles voorzien te worden; en
mocht hij zich hierin bedriegen dan zou hij Scipio gemakkelijk overwinnen
als Pompejus hem in den steek liet.
40. Caesars afmarsch bezielde Pompejus' leger en veldheeren met het
verlangen hem, als ware hij reeds verslagen en op de vlucht, op den
voet te volgen. Want Pompejus zelf was voorzichtig genoeg om niet op
goed geluk af een slag te wagen waarbij zulke groote belangen op het
spel stonden, te meer daar hij voorloopig zelf ruimschoots van al het
noodige voorzien was. Zoo was dus zijn persoonlijk streven er op gericht
het vuur en de geestkracht die thans de vijanden bezielden, maar toch
reeds op zich zelf van korten duur zouden zijn, te dooven en te verzwakken.
Want de kern van Caesars strijdmacht bezat wel eene buitengewone ervaring
en een onweerstaanbaren moed, wanneer het op een veldslag aankwam, maar
was door ouderdom spoedig onderhevig aan groote afmatting als gevolg
van het vele rondtrekken, het verschansen van legerplaatsen, het bestormen
van muren en het ontberen van slaap. Hun gemis aan lenigheid en vlugheid
maakte hen niet alleen physiek onbekwaam voor dergelijke expedities,
maar was ook oorzaak, dat hun moed en geestkracht er op verminderden.
Bovendien liep het gerucht, dat eene besmettelijke ziekte, die voortgekomen
zou zijn uit het ongewone voedsel, in Caesars legerplaats rondwaarde;
en wat het ergste was, het was te voorzien, dat tengevolge van gebrek
aan geld en onvoldoende proviandeering zijn macht als 't ware door zelfontbinding
in korten tijd te gronde zou gaan.
41. Toen nu Pompejus op grond van deze overwegingen verklaarde een slag
in het open veld te willen ontwijken, vond hij bij niemand bijval. Alleen
Cato stemde met hem in, daar er zoodoende burgerbloed zou worden gespaard:
in het jongste gevecht toch had hij bij den aanblik van het slagveld,
waarop een duizendtal vijanden ontzield uitgestrekt lagen, zijn hoofd
omhuld en zich onder tranen verwijderd. Al de anderen echter keurden
het plan van Pompejus af en maakten zijne begeerte, om een slag te vermijden,
uit voor lafhartigheid. Om hem nu tot slag leveren te prikkelen noemden
zij hem Agamemnon en koning der koningen alsof hij zijne alleenheerschappij
niet wilde nederleggen maar integendeel er trotsch op was, dat zoovele
aanvoerders van hem afhingen en hunne opwachting kwamen maken in zijn
tent. Favonius, die Cato's vrijmoedigheid poogde na te bootsen, jammerde
er als een waanzinnige over, dat men ook dit jaar nog geen Tusculaansche
vijgen op tafel zou krijgen, en dat alleen wegens Pompejus' heerschzucht.
Afranius, die nog pas sinds kort na afloop van zijn ongelukkigen veldtocht
uit Hispanië was aangekomen, en onder de verdenking lag zich door
Caesar te hebben laten omkoopen om hem zijn leger in handen te spelen,
vroeg telkens waarom men dan toch dien koopman, die van hem de provincies
heette gekocht te hebben geen slag leverde? Door dit alles werd hem
geheel tegen zijn zin de veldslag met Caesar letterlijk opgedrongen,
en zoo brak Pompejus zijne legerplaats op en marcheerde zijn tegenstander
achterna. Deze had inmiddels den eersten tijd met vele moeiten onderweg
te kampen gehad daar niemand hem proviand wilde leveren; ook bemerkte
hij duidelijk dat allen thans laag op hem neerzagen wegens het pas door
hem geleden verlies. Maar hierin bracht hij spoedig verandering na de
inneming der Thessalische stad Gomphi. Daardoor toch voorzag hij niet
alleen zijne soldaten rijkelijk van levensmiddelen, maar wist hij hen
ook onverhoopt van de onder hen heerschende ziekte af te helpen. Zij
vonden hier namelijk een verbazenden voorraad wijn en dronken overmatig
veel daarvan; en dit zetten zij voort terwijl zij vroolijk en uitgelaten
verder marcheerden. Door den roes nu onderging hun gestel zulk eene
algeheele verandering ten goede, dat de kwaal als verjaagd en geweken
kon worden beschouwd.
42. Beide legers rukten nu de Pharsalische vlakte binnen en sloegen
daar ieder hun kamp op. Wel keerden Pompejus' gedachten weder nu en
dan tot zijn vroeger plan terug, vooral daar zich eenige ongunstige
teekenen aan hem voordeden, maar zijne omgeving was daartegenover des
te driester. Mannen als Domitius, Spinther en Scipio waren zóó
vast overtuigd, dat zij in hun hoop op de overwinning niet konden worden
teleurgesteld, dat zij nu reeds als ijverige mededingers naar Caesars
opperpontificaat tegen elkander optraden. Vele anderen weder lieten
te Rome huizen huren en inrichten, geschikt om door consuls en praetoren
te worden betrokken, alsof zij al dadelijk na den oorlog zulk een ambt
zouden bekleeden. Het vurigst echter verlangden de ridders naar den
strijd, prachtig uitgerust als zij waren met hunne schitterende harnassen,
en gezeten op hunne weldoorvoede paarden, tevens persoonlijk uitblinkende
door hunne schoone gestalten. Bovendien waren zij trotsch op hun aantal,
dat 7000 man bedroeg, terwijl Caesar slechts 1000 man ruiterij in het
veld kon brengen. Ook de sterkte van het voetvolk der beide legers was
zeer verschillend; tegenover 45000 man van Pompejus stonden namelijk
22000 aan de zijde van Caesar.
43. Thans liet Caesar zijne soldaten aantreden en hield hij tot hen
een toespraak, waarin hij hun mededeelde dat Cornificius aan de spits
van twee legioenen in de nabijheid was en dat bovendien 15 cohorten
onder Calenus in den omtrek van Megara en Athene gelegerd waren. Hierna
stelde hij hun de vraag of zij de komst van deze troepen eerst wilden
afwachten, dan wel geheel op zich zelf het gevaar het hoofd durfden
bieden. Allen riepen luide, dat zij hem smeekten, toch niet op die troepen
te wachten, maar liever door geschikte maatregelen zijn plan de campagne
zoo in te richten, dat zij zoo spoedig mogelijk met de vijanden handgemeen
werden. Hierop liet hij een reinigingsoffer voor zijn leger aanrichten
en reeds bij de slachting van het eerste offerdier verklaarde de priester,
dat het binnen drie dagen tot een beslissenden slag tusschen hem en
zijne vijanden komen zou. Nu vroeg Caesar hem of hij in het offer ook
eenig gunstig teeken betreffende den afloop ontwaarde. "Die vraag,"
zeide de waarzegger, "zult gij u zelf beter kunnen beantwoorden
dan ik. Over het geheel toch kondigen de goden eene groote verandering
en omwenteling van den bestaanden toestand in een tegenovergestelden
aan. Meent gij dus, dat uwe tegenwoordige omstandigheden gunstig kunnen
genoemd worden, verwacht dan tegenspoed; vindt gij daarentegen dat op
het oogenblik uwe positie slecht is, verwacht dan voorspoed."
Toen hij vervolgens in den nacht vóór den slag de ronde
langs de wachtposten deed, zag men omstreeks middernacht aan den hemel
een vurige fakkel, die Caesar toescheen eerst over zijn eigen legerplaats
heen te schieten om daarna helder opvlammend in die van Pompejus neder
te vallen. Bij het betrekken der ochtendposten bemerkte men dat er in
het kamp der vijanden een panische schrik ontstaan was; daar Caesar
dus voorzag, dat het dien dag nog niet tot een veldslag zou komen, besloot
hij op te breken en naar Scotussa te marcheeren.
44. Reeds waren de tenten opgebroken, of de bereden éclaireurs
kwamen op hem toerennen met de tijding, dat de vijanden geheel toegerust
tot den strijd uit hun kamp rukten. Vol vreugde hierover richtte hij
eerst een dankgebed tot de goden en stelde vervolgens zijn leger in
orde van bataille op, en wel zoo dat hierbij drie corpsen werden geformeerd.
Met het opperbevel over het centrum belastte hij Domitius Calvinus,
aan het hoofd van de linkerflank werd Antonius geplaatst, terwijl hij
persoonlijk zich tot taak stelde aan de spits van het 10e legioen den
rechtervleugel aan te voeren. Toen hij nu echter zag dat de gansche
vijandelijke ruiterij, wier schitterende bewapening en sterkte hem eenige
bezorgdheid inboezemden, juist tegenover zijne flank werd opgesteld,
gaf hij last, dat zes cohorten uit de achterhoede in alle stilte naar
den rechtervleugel zouden opmarcheeren. Deze posteerde hij nu onmiddellijk
daarcahter, terwijl hij hun de noodige aanwijzingen gaf, wat zij te
doen hadden, zoodra de ruiterij der vijanden eene charge maakte.
Aan de overzijde was Domitius aanvoerder van den linker-, Pompejus zelf
van den rechterveluegel, terwijl zijn schoonvader Scipio het centrum
commandeerde. De ruiterij was in haar geheel en met haar gansche gewicht
op de linkerflank vereenigd, daar zij zich ten doel stelde den rechtervleugel
der vijanden te omsingelen en zoo aan de zijde, waar de opperbevelhebber
stond, een volkomen nederlaag te bewerken. Men meende namelijk, dat
zwaargewapend voetvolk, hoe diep ook opgesteld, niet bestand kon zijn
tegen een gelijktijdig uitgevoerden aanval van een zoo talrijke ruiterbende,
maar dat veeleer alles aan den kant der vijanden vernield en vertreden
zou worden.
Zoo stonden nu beide aanvoerders op het punt het teeken tot den aanval
te geven. Pompejus echter beval zijnen zwaargewapenden voorloopig niet
van hun plaats te gaan maar geheel strijdvaardig en in gesloten gelederen
den eersten aanloop der vijanden af te wachten, tot zij op speerworpsafstand
zouden gekomen zijn. Volgens Caesar beging hij hierin eene groote fout
en wel doordat hij niet inzag, met welk een kracht juist dan de slagen
worden toegebracht, wanneer de eerste geweldige stoot zoo onstuimig
mogelijk en in stormpas plaats heeft; ook vergat hij hoezeer het den
moed aanvuurt, wanneer deze zoo van alle kanten wordt aangewakkerd.
Caesar zelf was juist voornemens zijn voetvolk in beweging te stellen
en reeds hiermee bezig, toen hij op eens bemerkte, dat een hem zeer
getrouw en in krijgszaken ervaren centurio reeds druk in de weer was
om zijnen manschappen moed in te spreken en tot dapperen strijd op te
wekken. Dezen riep hij bij zijn naam met de woorden: "Gajus Crassinius,
wat hebben wij te hopen en hoe staat het met onzen moed geschapen?"
Crassinius strekte hierop zijn hand uit en riep met luider stemme: "Caesar,
wij zullen eene schitterende zege bevechten, en wat mij betreft, heden
zal ik hetzij levend of dood door u geprezen worden." Nauwelijks
had hij dit gezegd of hij stortte zich terstond in vollen ren midden
onder de vijanden, terwijl hij zijne 120 man met zich trok. Spoedig
had hij de voorste gelederen verbroken en drong hij met alle macht en
onder veel bloedvergieten voorwaarts, toen hem plotseling zulk een geweldige
degenstoot dwars door den mond werd toegebracht, dat de spits door het
nekbeen heenstak.
45. Terwijl zoo in het centrum het voetvolk in heftigen strijd slaags
was geraakt, kwam de ruiterij van Pompejus van zijn linkerflank in al
haar hoogmoed aangereden om Caesars rechtervleugel in te sluiten. Maar
toen zich daartoe hare eskadrons in een wijden boog in beweging zetten,
kwamen plotseling, nog voordat deze eene charge hadden kunnen doen,
de door Caesar te voren opgestelde cohorten te voorschijn. In plaats
van nu, zooals zij anders gewoon waren, met hunne speren naar de vijanden
te werpen of hen uit de hand in scheen- of dijbeen te raken, mikten
zij uitsluitend op de oogen der ruiters en trachtten zij hun in het
gezicht wonden toe te brengen. Dit geschiedde op bijzondere aanwijzing
van Caesar. Hij verwachtte namelijk, dat deze met oorlog en wonden nog
weinig vertrouwde jonge mannen, trotsch als zij waren op hun fraai uiterlijk
en hunne jeugd, aan soortgelijke houwen liefst zouden trachten te ontkomen
en zoowel uit vrees voor het oogenblikkelijke gevaar als voor hun later
misvormd voorkomen geen stand zouden houden. En de uitkomst stelde zijne
verwachting niet teleur. Want zij konden de hoog toegebrachte stooten
der lansen niet uithouden en waagden het zelfs niet een blik te werpen
op het voor hunne oogen zwevende ijzer, maar zij wendden zich om terwijl
zij om hun gelaat te sparen de handen daarvoor hielden. Na zoodoende
onder hunne eigene gelederen eene schromelijke verwarring te hebben
aangericht, zochten zij ten slotte hun heil in een smadelijke vlucht
en sleepten den ondergang van het geheele leger met zich. De cohorten
van Caesar toch gingen onmiddellijk na de op de ruiterij behaalde zege
over tot de omsingeling van het voetvolk, dat zij in den rug aanvielen
en grootendeels afmaakten.
Toen Pompejus ontwaarde, hoe op den linkervleugel zijne Romeinsche ridders
zich in wilden vlucht verstrooiden, was hij niet langer dezelfde, vergat
zelfs dat hij toch "de groote Pompejus" was, maar geleek hij
meer op iemand, wien een god van zijn verstand heeft beroofd. Zonder
een woord te spreken ging hij zijn tent binnen, waar hij zich nederzette
om den uitslag af te wachten. Het duurde niet lang of de vijanden hadden
zijne troepen op alle punten verslagen, waarna zij de verschansingen
zijner legerplaats bestormden en de zich daarin bevindende bezettingsposten
aangrepen. Toen kwam hij weder een weinig tot bezinning, maar uitte
slechts, naar men wil, deze enkele woorden: "dus ook al in mijn
legerkamp?" Hierop legde hij zijne wapenrusting en zijn veldheersmantel
af, hulde zich in de plaats daarvan in een gewaad, dat zich beter voor
een vluchteling leende, en sloop heimelijk heen. Zijne latere lotgevallen
en de omstandigheden, waaronder hij naar Aegypte gevlucht is en daar
den dood heeft gevonden, verhaal ik meer in bijzonderheden in het leven
van Pompejus zelven.
46. Toen Caesar in de legerplaats van Pompejus was aangekomen en zag
hoe daar de vijanden òf reeds hoopsgewijze nedergeveld op den
grond lagen òf nog zonder ophouden werden afgemaakt, zeide hij
onder het slaken van een diepen zucht: "dit hebben zij zelven gewild,
in deze noodzakelijkheid hebben zij mij gebracht; want als ik, Gajus
Caesar, de roemrijke overwinnaar in de grootste oorlogen, inderdaad
in hun eisch had toegestemd om mijne legers af te danken, dan zouden
zij mij zonder twijfel ter dood ceroordeeld hebben." Volgens Asinius
Pollio sprak Caesar deze woorden toen in het Latijn; echter voegt deze
schrijver er bij, dat hij ze in het Grieksch heeft opgeteekend; ook
deelt hij mede, dat het meerendeel der gesneuvelden uit slaven bestond,
die alle bij de verovering der legerplaats waren gedood, maar dat er
van de eigenlijke soldaten niet meer dan 6000 gevallen waren. Van de
gevangenen nam hij het grootste aantal onder zijne legioenen op; aan
vele aanzienlijke personen schonk hij de vrijheid. Onder hen bevond
zich ook Brutus, dezelfde die hem later heeft vermoord. Toen deze eerst
niet onder de gevangenen werd aangetroffen, zou Caesar, naar men verhaalt,
eene groote bekommering aan den dag gelegd hebben, daarna echter, toen
hij hem ongedeerd in levenden lijve voor zich zag, zich boven mate hebben
verblijd.
47. De door Caesar behaalde overwinning zou door eene menigte wonderteekenen
reeds voorspeld zijn geweest. Onder deze is wel dat voorteeken, dat
zich te Tralles voordeed, bijzonder merkwaardig. Aldaar stond namelijk
in het heiligdom van Victoria een standbeeld van Caesar. Nu was de vloer
van den tempel daar ter plaatse niet alleen uit zich zelf vast en stevig,
maar bovendien met harden steen geplaveid. Toch moet vlak bij het voetstuk
van het beeld uit het plaveisel een palmboom zijn opgeschoten.
Een ander voorteeken werd waargenomen te Patavium door G. Cornelius,
een man beroemd wegens zijne waarzeggerskunst, en een stadgenoot en
vriend van den geschiedschrijver Livius. Toevallig had deze Cornelius
zich juist op den dag van den slag nedergezet om de vogelvlucht in oogenschouw
te nemen. Het eerste nu wat hij volgens het verhaal van Livius waarnam,
was het uur, waarop de slag een aanvang nam. "Op dit oogenblik,"
riep hij tot zijne aanwezige vrienden, "nadert de zaak hare beslissing
en gorden de beide mannen zich aan tot den strijd." Toen hij vervolgens
zijne waarnemingen voortzette en nauwkeurig op de teekenen achtsloeg,
sprong hij plotseling vol geestdrift op en riep uit: "aan u is
de zege, Caesar!" Al de aanwezigen stonden hierover verstomd, maar
hij nam den krans van zijn hoofd en betuigde onder eede, dat hij dezen
niet eerder weder zou opzetten voordat zijn kunst door de feiten bevestigd
zou zijn. Livius verzekert, dat deze zaak inderdaad aldus heeft plaats
gehad.
48. Inmiddels besloot Caesar na eerst aan de Thessaliërs als prijs
voor de overwinning de vrijheid geschonken te hebben op te breken ten
einde Pompejus te vervolgen. In Azië aangekomen verklaarde hij
om Theopompus, den verzamelaar van mythologische verhalen, te eeren
de Cnidiërs voor onafhankelijk; bovendien schold hij allen bewoners
van Klein-Azië het derde deel hunner belastingen kwijt. Te Alexandrië
kwam hij eerst na de vermoording van Pompejus voor anker. Toen hij daar
aan land gegaan was bracht Theodotus hem het hoofd van Pompejus. Met
afschuw wendde hij zich van dezen aanblik af, den zegelring echter van
zijn tegenstander aanvaardde hij onder tranen. Alle vrienden en vertrouwden
van Pompejus, voorzoover zij in deze streken rondzwervend door den koning
waren gevangen genomen, wist hij, door hun louter weldaden te bewijzen,
aan zijn persoon te verbinden. Hierbij schreef hij aan zijn eigen vrienden
te Rome, dat het grootste en zoetste genot, dat hij zelf van zijne overwinning
plukte, hierin bestond, dat hij telkens eenigen medeburgers, die de
wapenen tegen hem hadden opgevat, het leven kon schenken.
De nu volgende Alexandrinische oorlog werd naar veler oordeel geheel
onnoodig en alleen uit liefde voor Cleopatra door Caesar ondernomen;
ook meenen deze, dat die krijg zijn roem afbreuk deed en hem in vele
gevaren verwikkelde. Anderen daarentegen geven den dienaren des konings
de schuld, inzonderheid den invloedrijken eunuch Pothinus,, die kort
te voren Pompejus had laten vermoorden, en thans, na Cleopatra van het
hof verwijderd te hebben, heimelijk Caesar lagen legde. Daarom zou Caesar,
ten einde zich zooveel mogelijk tegen dergelijke aanslagen te vrijwaren,
den eersten tijd na zijn aankomst in Aegypte de nachten veelal in festijnen
hebben doorgebracht. Zelfs in zijn openlijk optreden was deze Pothinus
zoo onverdragelijk, dat hij zich in zijn overmoed niet ontzag Caesar
met woorden en daden smadelijk te bejegenen. Zoo deelde hij aan de soldaten
geregeld het slechtste en meest oudbakken brood uit, onder bijvoeging,
dat zij hiermee nog zeer tevreden en blij moesten zijn, daar zij immers
op kosten van vreemden leefden. Verder stond hij voor de koninklijke
tafel slechts het gebruik van houten en aarden vaatwerk toe, onder voorwendsel
dat de gouden en zilveren serviezen aan Caesar gegeven waren om eene
bepaalde schuld af te lossen. De vader van den toenmaligen koning was
namelijk aan Caesar 17,500,000 drachmen schuldig; van deze som vorderde
Caesar nu slechts 10,000,000 voor het onderhoud van zijn leger terug,
terwijl hij het overige reeds vroeger aan 's konings zonen gelaten had.
Thans deed Pothinus hem het voorstel, Aegypte te verlaten en zich alleen
met de uitvoering zijner grootsche plannen bezig te houden; later zou
hem dan de schuld met veel dankbetuigingen uitbetaald worden. Caesar
antwoordde, dat hij allerminst eenigen raad van Aegyptenaren noodig
had, en ontbood Cleopatra uit haar schuilhoek op het land heimelijk
tot zich.
49. Deze begaf zich terstond, alleen vergezeld door één
vertrouwde, den Siciliaan Apollodorus, in een kleine boot naar het koninklijk
paleis, waar zij tegen de avondschemering aanlegde. Nu was zij eerst
in verlegenheid, hoe zij een middel zou vinden om onbemerkt binnen te
komen; maar spoedig besloot zij, niets anders wetende, zich languit
in een stroozak te leggen, dien Apollodorus met een riem toesnoerde,
en zoo door de deuren heendroeg en bij Caesar bracht. De onbeschaamde
driestheid, door Cleopatra bij dit listig uitgevoerde plan aan den dag
gelegd, miste hare uitwerking op Caesar niet; en toen zij hem eenmaal
voor zich ingenomen had wist zij hem door haar verderen omgang en door
hare lieftalligheden zoo te boeien, dat hij niet rustte voor hij eene
verzoening tusschen haar en haren broeder tot stand gebracht had, en
wel onder dit uitdrukkelijk beding, dat zij als mederegentes zou optreden.
Om deze verzoening te vieren werd een groot feestmaal aangericht, waaraan
zich een talrijk gezelschap vereenigde. Bij deze gelegenheid kwam Caesars
barbier, een slaaf, die in vreesachtigheid zijns gelijke niet had, en
daarom alles naspeurde, alles afluisterde en nauwlettend naging, te
weten dat er door den veldheer Achillas en den eunuch Pothinus een complot
tegen Caesars leven werd gesmeed. Onmiddellijk liet nu Caesar, die hen
als 't ware op heeterdaad betrapte, de zaal door gewapenden omringen
en Pothinus uit den weg ruimen. Achillas echter wist naar zijne legerplaats
te ontsnappen, waarna hij Caesar in een zwaren oorlog verwikkelde, die
dezen daarom zoo ontzaglijk veel inspanning kostte, daar hij zich met
eene uiterst geringe macht tegen zulk eene groote stad en zulk een sterk
leger verdedigen moest. Het eerste gevaar, waaraan Caesar werd blootgesteld,
was de afsluiting van elken toevoer van water, daar de vijanden alle
waterleidingen verstopten. Tegen het tweede, hetgeen hierin bestond,
dat men hem zijn vloot ontnemen wilde, zag hij zich genoodzaakt de hulp
van het vuur te baat te nemen; de in de dokken gestichte brand greep
van daaruit naar alle kanten om zich heen en legde ook de groote bibliotheek
in de asch. Een derde gevaar dreigde Caesar, toen hij in een hevig,
bij Pharos ontbrand gevecht van den dam in een bootje gesprongen was
om zijnen strijdenden manschappen te hulp te komen. Weldra toch kwamen
de Aegyptenaren van alle kanten op hem toegevaren en zag hij geen andere
uitkomst, dan zich in zee te werpen, ten einde door zwemmen zijn leven
te redden. Dit gelukte hem ternauwernood; bovendien werd hij hierin
bemoeielijkt doordat hij eene menigte papieren bij zich had, die hij
tot geen prijs wilde kwijt raken, hoezeer hij ook aanhoudend het mikpunt
eener hagelbui van vijandelijke schichten was, waardoor hij genoopt
werd telkens onder te duiken. Echter wist hij deze papieren aldoor boven
water te houden, terwijl hij met de andere hand bleef doorzwemmen; nauwelijks
was hij aan land of het bootje, dat inmiddels water had binnen gekregen,
zonk in de diepte weg.
Het eind van alles was, dat Caesar den koning, toen deze naar het vijandelijk
leger was uitgeweken, achterna zette en tot een veldslag dwong, waarin
hij eene schitterende zege behaalde; vele vijanden sneuvelden en de
koning zelf verdween spoorloos.
Hierop besloot Caesar naar Syrië op te breken, maar zorgde er eerst
nog voor dat Cleopatra als koningin van Aegypte achterbleef; korten
tijd hierna baarde zij hem een zoon, dien de Alexandrijnen Caesarion
noemden.
50. Op zijn marsch uit Aegypte naar Azië kreeg hij de tijding,
dat Domitius door Pharnaces, den zoon van Mithradates, overwonnen en
met een gering aantal troepen uit Pontus gevlucht was; voorts dat Pharnaces
zich zijne overwinning ijverig ten nutte maakte en niet alleen Bithynië
en Cappadocië in zijn bezit had, maar ook reeds naar het zoogenaamde
Klein-Armenië oprukte en geene moeite ontzag om alle koningen en
viervorsten in den omtrek tegen de Romeinen op te ruien. Een en ander
noopte Caesar onverwijld dezen vijand aan te tasten. Hij trok met 3
legioenen tegen hem op en bracht hem in een grooten slag bij de stad
Zela zulk een beslissende nederlaag toe, dat zijn leger zoo goed als
vernietigd was. Pharnaces zelven dwong hij Pontus in den steek te laten
en zijn heil te zoeken in de vlucht. Dit alles was zoo verbazend snel
en haastig in zijn werk gegaan, dat Caesar niet kon nalaten daaraan
uitdrukking te geven in een bericht, dat hij dienaangaande aan een zijner
vrienden Amantius te Rome zond. Hij schreef hem namelijk slechts deze
drie woorden: "(ik) kwam, zag, overwon." In het Latijn gaan
deze woorden op in klank geheel eensluidende vormen uit en bezitten
eene in het oog vallende kortheid van uitdrukking.
51. Nu keerde hij naar Italië terug en kwam te Rome aan op het
eind van het jaar, waarvoor hij tot dictator voor de tweede maal benoemd
was, hoezeer dit ambt in vroeger tijd nooit een vol jaar bekleed was
geweest. Voor het volgend jaar werd hem het consulaat opgedragen. Met
dat al duidde men het hem euvel, dat hij tegenover zijne soldaten, die
aan het muiten waren geslagen en twee oud-praetoren Cosconius en Galba
vermoord hadden, eene veel te zachtzinnige houding aannam. Hij bestrafte
hen namelijk slechts hiermede, dat hij hen in een toespraak "quiriten"
in plaats van soldaten noemde. Overigens verdeelde hij onder hen bij
loting vele landerijen in Italië en schonk aan ieder hunner 1000
drachmen. Echter had men tegen hem nog andere grieven, wier oorsprong
te zoeken was in het onstuimig optreden van den dolleman Dolabella,
in de geldzucht van Amantius en in de voortdurende dronkenschap van
Antonius. Ook was het voor velen een steen des aanstoots, dat Cornificius,
toen hij het huis van Pompejus voor zich wilde inrichten,dit, als voor
hem zoo als het was niet geschikt, geheel liet verbouwen. Dit alles
verwekte te Rome veel ontevredenheid. Ook Caesar zelf, die van alles
volledig op de hoogte was, keurde het af, maar hij zag zich nu eenmaal
genoodzaakt bij den toenmaligen toestand van den staat dergelijke mannen
in dienst te hebben.
52. Intusschen waren Cato en Scipio na den slag bij Pharsalus naar Afrika
gevlucht, waar zij door koning Juba ondersteund een aanzienlijk aantal
troepen op de been hadden gebracht. Dit noopte Caesar tegen hen ten
strijde te trekken. Hij stak daartoe om den tijd van het wintersolstitium
naar Sicilië over en sloeg hier, ten einde terstond zijnen onderbevelhebbers
alle hoop op vertoef van eenigen duur af te snijden, zijn tent aan het
strand op. Vervolgens ging hij bij den eersten gunstigen wind met 3000
man voetvolk en eene kleine macht ruiterij onder zeil. Na deze troepen
ontscheept te hebben voer hij zelf in alle stilte weder terug, daar
hij zich over zijn hoofdmacht nezorgd maakte; maar spoedig ontmoette
hij haar op zee en bracht daarop allen veilig in zijn legerplaats. Weldra
kwam hem ter oore, dat de vijanden groot vertrouwen stelden in een oude
orakelspreuk, volgens welke het voor de familie der Scipio's voorbeschikt
was ten allen tijde in Afrika te zegevieren. Nu bevond zich toevallig
in Caesars eigen leger een man, Scipio Sallutio geheeten, die zelf eveneens
uit het huis der Scipiones Africani stamde, maar op wien wegens zijne
onbeduidendheid niemand acht sloeg. Of nu Caesar door een scherts Scipio,
den opperbevelhebber der vijanden belachelijk wilde maken, dan wel of
hij beoogde genoemd orakel in ernst te zijnen bate te benuttigen, dit
is moeielijk uit te maken: hoe dit zij, zoo dikwijls hij zich genoodzaakt
zag met den vijand een strijd te aanvaarden of hem tot een gevecht uit
te lokken, telkens plaatste hij dezen man als aanvoerder aan het hoofd
zijner troepen. Tot het aanbieden van een slag werd hij daarom als van
zelf gedrongen, daar hij eigenlijk gebrek had, zoowel aan leeftocht
voor zijne manschappen als aan voeder voor de lastdieren. Zelfs was
men om in de nooddruft der paarden te voorzien, verplicht hen te voeren
met zeewier, waaronder dan, na afspoeling van het zilte water, bij wijze
van kruiderij een weinig veldgras werd gemengd. Want telkens wanneer
men wilde beproeven de dieren op het land te laten weiden, kwamen plotseling
de Numidiërs te voorschijn en overdekten in dichte drommen de gansche
streek.
Op zekeren dag, toen Caesars ruiters vrijaf hadden, gebeurde het, dat
een Afrikaansche kunstemaker onder hen optrad om hun eene voorstelling
te geven van zijne bedrevenheid in het dansen, dat hij op verwonderlijk
fraaie wijze met fluitspel begeleidde. Nauwelijks echter hadden de ruiters
de paarden aan hunne knechten ter verzorging toevertrouwd en zelven
plaats genomen om zich in de vertooning te verlustigen, of onverhoeds
vielen hun de vijanden op het lijf, omsingelden hen, velden sommigen
hunner onmiddellijk neder en vervolgden de anderen, die hals over kop
de vlucht namen, tot in de legerplaats. En wanneer toen niet Caesar
zelf vergezeld van Asinius Pollio uit de verschansingen hun te hulp
was gekomen en de vlucht tot staan had gebracht, dan was het op dien
dag met den oorlog gedaan geweest. Nog bij eene andere gelegenheid kwam
het voor, dat troepen van Caesar met de vijanden in een gevecht handgemeen
werden, maar tegenover deze verreweg in de minderheid bleven; toen zou
zelfs Caesar zijn standaarddrager, die ijlings het hazenpad wilde kiezen,
eigenhandig bij den kraag gegrepen en omgedraaid hebben onder bijvoeging
der woorden: "dáár zijn de vijanden."
53. Door deze voordeelen liet Scipio zich eindelijk verleiden een beslissenden
slag te wagen. Hij deed daartoe in den omtrek der stad Thapsus aan den
oever van een meer een verschanst kamp opwerpen en maakte den muur daarvan
zoo sterk, dat het voor allen niet alleen een uitgangspunt voor operaties
maar ook een toevluchtsoord bij mogelijk terugtrekken zou zijn. Afranius
en Juba liet hij ieder in een afzonderlijke legerplaats op geringen
afstand achter. Terwijl nu Scipio nog druk bezig was met zijne versterkingen,
trok Caesar een boschachtige streek, welker toegangen aan de aandacht
der vijanden ontsnapt en dus onbezet gebleven waren, met bliksemsnelheid
door, greep terstond Scipio's troepen aan en bracht dezen, terwijl hij
hen van alle kanten insloot, in het front een geduchte nederlaag toe.
Toen hij hen ten slotte geheel op de vlucht had geslagen, wist hij zich
de gelegenheid en de oogenblikkelijke gunst der fortuin zoo ten nutte
te maken, dat hij bij het eerste krijgsgeschreeuw niet alleen het kamp
van Afranius veroverde, maar ook dat der Numidiërs, waaruit Juba
inmiddels gevlucht was, overhoop wierp. Zoo maakte hij zich in een klein
gedeelte van één enkelen dag van 3 legerplaatsen meester,
terwijl hij bij een verlies van slechts vijftig man der zijnen onder
zijne tegenstanders zulk een geduchte slachting aanrichtte, dat zij
wel 50,000 dooden aan hunne zijde telden.
Aldus luidt één bericht aangaande den slag. Volgens het
zeggen van anderen was Caesar persoonlijk niet bij het gevecht tegenwoordig:
wel zou hij zijn leger nog behoorlijk opgesteld en in goede orde geschaard
hebben, maar daarna door zijne gewone kwaal overvallen zijn; toen zou
hij, zoodra hij ze voelde aankomen, nog voordat zijn reeds geschokt
bewustzijn door de ziekte geheel verlamd en weggenomen was, zich naar
een der naburige burchten hebben laten dragen om daar in volkomen rust
den afloop af te wachten.
Van de uit den slag ontkomen oud-consuls en oud-praetoren pleegden eenige
toen men hen gevangen wilde nemen zelfmoord; verscheidene anderen echter
vielen Caesar in handen en werden op zijn last ter dood gebracht.
54. Wat Cato betrof, stelde hij er een eer in, dezen levens in handen
te krijgen. Daarom spoedde hij zich naar Utica, in welke stad Cato als
garnizoens-commandant was achtergebleven, zoodat hij den slag niet had
bijgewoond. Toen Caesar nu vernam, dat hij zich zelf het leven benomen
had, was hij blijkbaar zeer ontstemd, waarover echter is moeielijk uit
te maken. Hij zeide alleen: "dezen dood misgun ik u, Cato, want
gij hebt mij uwe redding misgund." Zeker is het, dat het later
door hem tegen den gestorven Cato gericht geschrift juist geen bewijs
was van eene welwillende of tot verzoening overhellende gezindheid.
Hoe toch zou hij een man bij zijn leven gespaard hebben, over wien hij
nog zooveel gal uitstortte, toen deze daarvan toch niets meer bemerken
kon? Aan den anderen kant echter meent men uit zijn zachtmoedig optreden
tegenover Cicero en Brutus en duizend anderen zijner vijanden te mogen
opmaken, dat de eigenlijke drijfveer tot de samenstelling van genoemd
geschrift niet gelegen was in eenige vijandige gezindheid, maar in politieke
ijverzucht. Meer bepaald wordt als aanleiding, waaraan dit boekje zijn
ontstaan te danken zou hebben, opgegeven de verschijning van een geschrift
van Cicero's hand "Cato" getiteld. Het spreekt van zelf dat
deze verhandeling, die louter eene lofrede op Cato was, door velen begeerig
werd gelezen, daar zij door den grootsten redenaar geschreven was en
de schoonste stof tot onderwerp had. Evenzeer echter was het te begrijpen
dat Caesar zich hierdoor gegriefd gevoelde, daar hij de verheerlijking
van iemand, die door zijn toedoen om het leven gekomen was, als een
aanklacht tegen zich zelf beschouwde. Daarom bracht hij eene menigte
beschuldigingen tegen Cato's persoon in een boekje bijeen, dat hij onder
den titel "Anticato" in het licht gaf. Beide geschriften vinden,
daar zij mannen als Caesar en Cato betreffen, nog steeds vele belangstellende
lezers.
55. Toen hij uit Afrika te Rome was teruggekeerd, hield hij eerst naar
aanleiding zijner overwinning eene hoogdravende redevoering tot het
volk. Hierin deelde hij mede, dat hij een zoo uitgestrekt grondgebied
onderworpen had, dat hieruit jaarlijks in de staatskas de opbrengst
zou vloeien van 200,000 Attische medimnen graan en 3,000,000 liters
olijfolie.
Vervolgens hield hij triumfen over Aegypte, Pontus en Afrika; bij den
laatsten werd natuurlijk van Scipio geen melding gemaakt, maar alleen
koning Juba's naam genoemd. Ook werd in dezen triumftocht de gelijknamige
zoon van dien koning, toen nog geheel een kind, medegevoerd. Zijn gevangenschap
strekte hem echter niet tot schade; integendeel hem viel zelfs het niet
geringe geluk ten deel, dat hij, die als barbaar en Numidiër geboren
was, later met recht onder de geleerdste geschiedschrijvers der Grieken
mocht worden geteld.
Na de triumfen schonk Caesar aan zijne soldaten rijke belooningen en
maakte zich bij het volk populair door het te onthalen op gastmalen
en schouwspelen. Hij liet 22,000 tricliniën aanrichten en daaraan
de geheele burgerij tegelijk aanzitten; de schouwspelen, die hij deed
vertoonen, bestonden in voorstellingen van gladiatoren en in naumachiën,
en heetten gegeven te worden ter eere zijner sedert lang overleden dochter
Julia. Na afloop dezer vertooningen werd census gehouden, waarbij het
aantal burgers zeer geslonken bleek te zijn; volgens de uitkomst der
nu gehouden telling namelijk bedroeg dit, in plaats van het vroegere
cijfer van 320,000, in zijn geheel slechts 150,000. Zoo moorddadig was
de burgeroorlog voor Rome geweest, zulk een groot gedeelte der burgers
had hij verzwolgen, nog zonder hierbij de rampen in aanmerking te nemen,
die het overige Italië en de provincies getroffen hadden.
56. Na beëindiging van al deze zaken werd Caesar tot consul voor
de vierde maal benoemd. Nu rustte hij zich uit voor een krijgstocht
naar Spanje tegen de zonen van Pompejus, die hoe jong nog een verbazend
groot leger op de been hadden gebracht, en inderdaad blijk gaven zulk
een commando waardig te zijn. Want zij legden een zoo koenen moed aan
den dag, dat Caesar zelf in het uiterste gevaar geraakte. De groote
slag viel voor in den omtrek der stad Munda, waarbij Caesars troepen
eerst slechts luttel weerstand boden en zelfs gedwongen werden te wijken.
Toen Caesar dit bemerkte liep hij tusschen de gelederen en manschappen
door en riep hun toe: "gij schijnt u over niets meer te schamen!
grijpt mij zelf nu ook maar en levert mij dezen knapen in handen!"
Deze woorden hadden ten gevolge, dat zijne soldaten in het verdere verloop
van den slag eene weergalooze dapperheid ten toon spreidden, maar toch
kostte het Caesar nog de inspanning van al zijne krachten, eer het hem
gelukte de vijanden op de vlucht te slaan. Hij verloor hierbij duizend
zijner beste soldaten, maar daartegenover sneuvelden er ruim 30,000
aan Pompejaansche zijde. Toen hij het slagveld verliet, zeide hij tot
zijne vrienden: "ik heb dikwijls om de overwinning gestreden, maar
nu voor het eerst om mijn leven." Deze zege behaalde Caesar op
het Dionysusfeest juist op denzelfden datum, waarop Pompejus Magnus
ten oorlog moet zijn getogen; tusschen beide tijdstippen was precies
een tijdvak van vier jaren verloopen. Van de zonen van Pompejus wist
de jongste zich door de vlucht te redden; van den oudsten echter bracht
Didius weinige dagen later aan Caesar het hoofd.
Dit was de laatste oorlog, dien Caesar voerde, maar de triumf, dien
hij ter eere daarvan hield, krenkte de Romeinen meer dan wat ook ter
wereld. Want het gold ditmaal geene aanvoerders van vreemde volken of
barbaarsche koningen, op wie hij de overwinning behaald had, maar een
Romein en wel een buitengewoon groot man, die door het ongeluk was achtervolgd,
en wiens zonen en wiens huis hij nu geheel had uitgeroeid. Men vond
het van Caesar niet kiesch gevoeld om te triumfeeren over de rampen,
die het vaderland getroffen hadden en wist voor zijne pralerij met deze
daden slechts dit ééne te zijner rechtvaardiging bij goden
en menschen aan te voeren, dat hij door den nood er toe gedrongen was.
Deze houding van Caesar viel daarom des te meer op, daar hij vroeger
na het behalen eener overwinning in den burgeroorlog nooit een bode
of eenig openbaar schrijven had afgezonden, maar ten gevolge van eene
uit zijn kiesch gevoel voortspruitende schroomvalligheid zulk een roem
steeds had versmaad.
57. Met dat al aanvaardden de Romeinen Caesars geluk als een voldongen
feit en lieten zich de breidels gewillig aanleggen; zelfs benoemden
zij hem tot dictator voor zijn leven, daar zij in de monarchie eene
verademing meenden te zullen vinden van den burgerkrijg met zijn ganschen
nasleep van rampen en ellende. Dit was dan nu eene erkende tyrannie,
daar de alleenheerschappij met hare onverantwoordelijkheid tevens den
onbepaalden duur verbond.
De eerste voorstellen om hem eerbewijzen te brengen werden in den senaat
door Cicero aanhangig gemaakt; hield deze zich hierbij nog eenigermate
binnen de gewone menschelijke perken,zoo sloegen anderen tot overdrijving
over en wedijverden onderling in het uitlokken van de buitensporigste
en ongerijmdste besluiten, waardoor zij aan Caesars macht zelfs in de
oogen der gematigdste burgers een hatelijke en ondragelijke tint gaven.
Daarom meent men, dat hieraan niet minder dan zijne vleiers ook zijne
vijanden medewerkten, en wel met de bedoeling om des te meer voorwendsels
te hebben voor een eventueelen aanval op hem en des te meer grieven
te berde te kunnen brengen wanneer zij dien aanval wilden rechtvaardigen.
Want Caesar zelf gedroeg zich, nu de burgeroorlog eenmaal een eind genomen
had, overigens volkomen onberispelijk en de Romeinen handelden dunkt
mij niet zonder grond, toen zij als blijk van dankbaarheid voor zijn
zachtmoedig optreden een tempel bouwden, die aan de godin "Clementia"
gewijd was. Aan velen toch van hen, die tegen hem het zwaard hadden
getrokken, schonk hij volledige amnestie, sommigen zelfs begiftigde
hij met ambten en eereposten, zooals Brutus en Cassius, die beiden met
de praetuur werden bekleed. Ook toonde hij zich niet onverschillig omtrent
de omvergeworpen standbeelden van Pompejus; integendeel hij liet ze
weder op hun voetstuk plaatsen hetgeen aan Cicero het woord ontlokte:
"door de standbeelden van Pompejus weder op te richten heeft Caesar
de zijne des te meer bevestigd."
Toen zijne vrienden hem den raad gaven zich met een lijfwacht te omringen
en velen zich zelf daartoe beschikbaar stelden, wees hij dit voorstel
van de hand met de woorden: "het is beter éénmaal
te sterven dan er voortdurend op verdacht te zijn." Als zijne schoonste
en tevens betrouwbaarste lijfwacht beschouwde hij de aanhankelijkheid
van het volk; met deze garde omgaf hij zich door de burgers opnieuw
aan feestdisschen te onthalen of levensmiddelen onder hen uit te deelen
en door zijne soldaten met kolonies te begiftigen. De voornaamste dezer
volksplantingen waren Carthago en Corinthe; zoo trof dus dezen beiden
steden nu het lot om tegelijk en gelijktijdig weder opgebouwd te worden,
evenals zij voorheen tegelijk en gelijktijdig verwoest waren.
58. Wat de aanzienlijken betreft, deels beloofde hij hun voor het vervolg
van tijd consulaten en praeturen, deels troostte hij hen met andere
waardigheden en eereposten, allen echter gaf hij uitzicht op de schoonste
verwachtingen, daar hij er op uit was het te doen voorkomen alsof hij
met hun vrijen wil over hen heerschte.
Toen de consul Maximus overleden was, deed hij voor den éénen
nog overigen dag van het ambtsjaar Caninius Rebilius tot consul benoemen.
Het gebruik bracht mee, dat velen hem gingen gelukwenschen en hem naar
den senaat begeleidden. Met het oog op het een en ander kon Cicero thans
niet nalaten te zeggen: "wij moeten ons haasten, want anders heeft
de man het consulaat nog neergelegd vóór wij zijn huis
bereiken."
Intusschen was Caesar met zijn van nature ondernemend en eerzuchtig
karakter er de man niet naar om na het volbrengen van zoovele grootsche
daden op zijne lauweren te rusten en de vruchten te plukken van het
behaalde succes. Integendeel dit succes was hem juist een prikkel en
spoorslag om het in de naaste toekomst hierbij niet te laten. Zoo rijpten
in zijn geest plannen voor nog veel grootschere ontwerpen en brandde
hij van begeerte naar nieuwen roem alsof de tegenwoordige reeds geheel
verbruikt was. Deze hartstocht was eigenlijk niets anders dan een soort
jaloerschheid op zich zelven als stond hij tegenover een mededinger;
't was een eerzuchtig verlangen om als 't ware in een wedstrijd de daden,
die achter hem lagen, door die, welke komen zouden, nog te overtreffen.
Zoo vormde hij vooreerst het plan en maakte reeds toebereidselen tot
een krijgstocht tegen de Parthen. Verder wilde hij, na dit volk onderworpen
te hebben, door Hyrcanië langs de Caspische zee en den Caucasus
trekken, ten einde zoo voortgaande om den Pontus heen Scythië binnen
te dringen. Daarna stelde hij zich voor de grenslanden der Germanen
en Germanië zelf te onderwerpen, om door Gallië naar Italië
terug te keeren. Op deze wijze zou hij als door een kring het Romeinsch
rijk hebben afgerond, dat dan van alle kanten begrensd was door den
Oceaan.
Als tusschenbedrijf te midden zijner krijgsverrichtingen had hij eene
doorgraving der landengte van Corinthe in den zin; zelfs was reeds Anienus
door hem met het opzicht hierover belast. Dan wilde hij verder den Tiber
juist op het punt, waar hij de stad verlaat, in een diep kanaal opvangen,
zijn loop van daar in een boog naar Circeji verleggen en hem zoo bij
Tarracina in zee laten vallen; hierbij had hij voornamelijk de veiligheid
en het gemak van hen op het oog, die uit hoofde van handelsbelangen
geregeld Rome bezochten. Bovendien koesterde hij het plan de moerassen
in het Pometische land en bij Setia droog te leggen en in plaats daarvan
eene schoone vlakte te scheppen, die voor vele duizenden menschen tot
bouwland kon dienen. Eindelijk was hij voornemens langs de kust, waar
deze Rome het dichtst nadert, door opgeworpen dammen een zeedijk aan
te leggen, de reede van Ostia van blinde klippen en gevaarlijke ondiepten
te zuiveren en daarvoor in plaats Ostia van havens en ankerplaatsen
te voorzien, die aan de bestaande uitgebreide scheepvaart de noodige
veiligheid waarborgden. Tot dit alles werden nu reeds voorloopige maatregelen
genomen.
59. Ook nam Caesar de vaststelling van den kalender ter hand en spitste
al zijn vernuft op de verbetering der onregelmatigheden, die van lieverlede
in de tijdrekening waren ingeslopen. Hij ging hierbij volgens eene streng
wetenschappelijke methode te werk en mocht ten slotte zijn arbeid met
een praktisch resultaat bekroond zien. Bij de Romeinen heerschte namelijk
eene grenzenlooze verwarring in de berekening van den tijd. Vooreerst
was dit in bijzondere mate het geval geweest in overoude tijden, toen
zij maanjaren bezigden, welker perioden geheel afweken van den eigenlijken
duur van het jaar; een gevolg hiervan was dat offers en feesten zich
allengs verplaatsten en in jaargetijden vielen, die geheel tegenovergesteld
waren aan die, waarin zij in den aanvang waren gehouden. Maar ook thans,
nu zij een zonnejaar hadden, viel de tijdrekening toch geheel buiten
het begrip der groote massa; alleen de priesters waren in het bezit
van eenige kennis omtrent den tijd; door hen werd dan somtijds plotseling,
als niemand er op verdacht was, eene schrikkelmaand ingevoegd, die zij
Mercedonius noemden. Als dengene, tot wien de allereerste invoeging
van deze maand zou opklimmen, noemt men koning Numa; echter zou deze
slechts eene geringe en niet ver reikende verbetering gevonden hebben
voor de fouten, die zich voordeden in de berekening van den terugkeer
der hemellichamen op hetzelfde punt. Het een en ander hierover kan men
in zijn door mij beschreven leven vinden.
Nu onderwierp Caesar het vraagstuk aan het onderzoek der grootste geleerden
en wiskunstenaars en bracht op den grondslag van de door hen overgelegde
berekeningen eene door hem zelf nog nauwkeuriger gemaakte verbetering
tot stand, die tot nu toe bij de Romeinen in gebruik is, en waardoor
zij meer dan eenig ander volk voor onregelmatigheden te dezen aanzien
gevrijwaard zijn.
Toch wisten Caesars benijders en zij, wien zijne groote macht een voortdurende
grief was, hieruit weder venijn te zuigen en het tot een onderwerp van
spotternij te maken. Zoo moet de redenaar Cicero iemand die zeide: "morgen
gaat het sterrebeeld de Lyr op," geantwoord hebben: "ja zeker,
op hoog bevel," - alsof de menschen zich in deze regeling slechts
gedwongen schikten.
60. Er was echter niets, waardoor hij zich een voor ieder meer zichtbaren
haat op den hals haalde en zich ten slotte den dood berokkende, dan
zijne begeerte naar de koningskroon, maar hierbij dient men in het oog
te houden, dat dat wel is waar de eerste grief was, die het volk tegen
hem koesterde, doch tevens voor zijne geheime vijanden sinds lang het
tastbaarste voorwendsel was om hun boos opzet te volvoeren. Evenwel
strooiden toch ook eenigen, die Caesar gaarne met deze waardigheid bekleed
zagen, onder het volk het gerucht rond, dat uit de Sibyllijnsche boeken
gebleken was, dat het rijk der Parthen eerst dan door de Romeinen zou
kunnen veroverd worden, wanneer deze op hun veldtocht tegen hen door
een koning werden aangevoerd, maar dat het op iedere andere wijze voor
hen onbereikbaar zijn zou.
Op zekeren dag, toen Caesar uit Alba weder in de stad kwam, waagden
deze vrienden het hem als koning te begroeten; maar toen het volk hierover
in hevige ontsteltenis geraakte, zeide hij blijkbaar geërgerd,
dat hij niet "Koning" maar "Caesar" heette. Op deze
woorden volgde een algemeen stilzwijgen, te midden waarvan hij zeer
ontevreden en ontstemd zijns weegs ging. Kort daarna wilde men hem in
eene vergadering van den senaat weder op overdreven wijze huldigen:
juist had hij zich op het tribunal nedergezet toen de consuls en de
praetoren door den ganschen senaat begeleid hem naderden: nu stond hij
echter niet op, maar gaf hun, alsof hij aan gewone ambtelooze burgers
audientie verleende, ten antwoord, dat de eerbewijzen thans eerder beperking
dan uitbreiding noodig hadden. Deze handelwijze krenkte niet alleen
den senaat, maar ook het volk, dat in den senaat den geheelen staat
beschimpt zag. Diep terneergeslagen verlieten nu al diegenen de vergadering,
die daar niet noodzakelijk behoefden te blijven. Zoodra Caesar dit bemerkte,
begaf ook hij zich dadelijk huiswaarts, trok zich de toga van den hals
en riep zijnen vrienden toe, dat hij aan ieder, die hem de keel wilde
afsnijden, deze gaarne daartoe aanbood. Later verontschuldigde hij zich
voor dit alles door zijn gewone kwaal als reden voor te wenden; hij
zeide namelijk, dat zij, die daarmee behept waren, de heerschappij over
hunne zinnen verloren, zoodra zij staande tot eene volksmenigte het
woord moesten voeren; zij kregen dan plotseling een schok en waren daarna
aan zulke hevige duizelingen ten prooi, dat alles met hen scheen rond
te draaien; ten slotte raakten zij hun bewustzijn kwijt.
Het was hiermede evenwel, wat Caesar betreft, inderdaad geheel anders
gesteld; integendeel zou hij juist voornemens geweest zijn, zich voor
den senaat van zijn zetel te verheffen, toen plotseling een zijner vrienden
of eigenlijk vleiers Cornelius Balbus hem tegenhield met de woorden:
"denkt gij er wel aan, dat gij Caesar zijt en u als een hooger
wezen moet laten vereeren?"
61. Terwijl men nu aan bovenvermelde gebeurtenissen reeds in hooge mate
aanstoot nam, kwam hier nog eene den volkstribunen aangedane beschimping
bij. Men vierde namelijk het feest der Lupercalia, dat volgens vele
schrijvers van oudsher een herdersfeest zou geweest zijn, en met de
Arcadische Lycaea in eenig verband moet staan. Vele jongelieden van
aanzienlijken huize en zelfs magistraatspersonen loopen bij deze gelegenheid
naakt door de stad, terwijl zij allen, die hun tegenkomen, uit scherts
en tot amusement, met harige vellen slaan. Vele voorname vrouwen gaan
hun dan opzettelijk te gemoet en steken als op school de handen uit
om daarop de slagen te ontvangen, in de vaste overtuiging, dat dit bij
zwangerschap eene voorspoedige bevalling en bij onvruchtbaarheid de
zwangerschap zelve bevordert.
Dit feest woonde Caesar als toeschouwer op de rostra bij. Hij had plaats
genomen op een gouden stoel en was prachtig uitgedost in het gewaad
van een triumphator. Antonius bekleedde toen juist het consulaat en
was als zoodanig een van hen, die den sacralen ommegang meemaakten.
Toen hij nu op het forum was aangeland en het volk plaats voor hem maakte,
bleek het dat hij een met een lauwerkrans omwonden diadeem bij zich
droeg; deze reikte hij Caesar toe. Hierop volgde eenig nauw hoorbaar
handgeklap van enkele personen, die daartoe van te voren op post waren
gezet. Toen echter Caesar de diadeem van de hand wees, klonken luide
bijvalsbetuigingen van het verzamelde volk. Antonius bood hem nu ten
tweeden male de koningskroon aan en wederom klapten slechts weinigen
in de handen; ten tweeden male weigerde nu Caesar de diadeem, en wederom
volgde een luid handgeklap van allen. Na deze mislukte proef stond Caesar
op en beval, dat de kroon naar het kapitool zou gebracht worden.
Echter zag men kort hierna dat van eenige standbeelden van Caesar het
hoofd met de koninklijke diadeem was versierd. Nauwelijks was dit bekend
geworden of Flavius en Marullus, beiden volkstribunen, kwamen ijlings
aangesneld en rukten de diademen van de beelden af; vervolgens lieten
zij de mannen opsporen, die het eerst Caesar als koning begroet hadden
en zetten hen in de gevangenis. Het volk liep juichend achteraan en
gaf den tribunen bij wijze van onderscheiding den naam Brutus, omdat
het een Brutus was geweest, die het erfelijke koningschap afgeschaft
had en het souvereine gezag van de monarchie op senaat en volk had teruggebracht.
Hierover werd Caesar zoo vergramd, dat hij Flavius en Marullus hun tribunaat
ontnam. Voorts diende hij een aanklacht tegen beide mannen in en sprak
daarbij eene rede uit, waarin hij, om tegelijk het volk te hoonen, hen
telkens Brutussen en Cumaeërs noemde.
62. Deze gebeurtenissen deden nu de aandacht van het volk op M. Brutus
vallen, die van vaderszijde van bovengenoemden grooten Brutus heette
af te stammen, en van moederszijde tot een ander aanzienlijk geslacht,
dat der Serviliërs behoorde. Daarenboven was hij schoonzoon en
neef van Cato. Maar hoezeer hij tegen elke alleenheerschappij was gekant,
stonden hem de gunsten en eerbewijzen, die hij van Caesar ondervonden
had, in den weg om uit zich zelf het initiatief te nemen voor de omverwerping
der monarchie. Niet alleen toch was hem bij Pharsalus na de vlucht van
Pompejus het leven geschonken, en had hij velen zijner vrienden door
zijne voorspraak het leven gered, maar bovendien stond hij thans bij
Caesar in blakende gunst. Zoo had hij voor dit jaar de voornaamste praetuur
vóór alle anderen gekregen en zou met achterstelling van
zijn mededinger Cassius na drie jaren consul worden. Caesar zelf moet
bij deze gelegenheid gezegd hebben, dat wel is waar Cassius meer gegronde
aanspraken kon doen gelden, maar dat hij Brutus niet kon passeeren.
Toen daarop, terwijl de samenzwering reeds in vollen gang was, sommigen
Brutus bij hem in verdenking trachtten te brengen, wilde hij hiervan
niets weten, maar raakte met de hand zijn lichaam aan en zeide tot de
aanklagers: "Brutus wacht geduldig het oogenblik af, waarop deze
huid er niet meer zijn zal." Hiermede wilde hij te kennen geven,
dat Brutus wel deugden genoeg bezat, die hem recht gaven op de heerschappij,
maar dat hij daarom toch niet ter wille van die heerschappij een ondankbare
schavuit zou worden. Toch was hij inderdaad de eenige of althans de
eerste, op wien zij, die naar eene verandering haakten, het oog gevestigd
hielden. Daar zij echter de zaak nog niet persoonlijk met hem durfden
te bespreken, bestrooiden zij 's nachts het tribunal en den stoel, waarop
hij als praetor recht sprak met papiertjes, waarop iets dergelijks geschreven
stond als: "gij slaapt Brutus" of "gij zijt Brutus niet."
Toen Cassius bemerkte, dat daardoor Brutus' eerzucht van lieverlede
werd gaande gemaakt, wendde hij nog meer dan vroeger al zijne overredingskracht
aan om hem tegen Caesar op te ruien. Cassius voedde namelijk tegen Caesar
een persoonlijken haat en wel om redenen, die ik in het leven van Brutus
heb uiteengezet. Maar niet minder had Caesar van zijn kant argwaan tegen
hem opgevat, hetgeen duidelijk aan den dag kwam in een gesprek met zijne
vrienden. Caesar vroeg hen namelijk: "wat dunkt u van Cassius?
wat zou hij in zijn schil voeren? mij bevalt die man in het geheel niet;
hij ziet er mij al te bleek uit." Een andermaal, toen men hem achterdochtig
trachtte te maken nopens vermeende revolutionnaire plannen van Antonius
en Dolabella, liet hij zich als volgt uit: "voor die corpulente
en gecoiffeerde heeren ben ik niet bang, wel voor die menschen, die
zoo bleek en mager zijn." met welke laatstgenoemden hij mannen
als Cassius en Brutus op het oog had.
63. Maar het eenmaal bepaalde lot mag inderdaad eerder iets onvermijdelijks
dan wel juist iets onverwachts genoemd worden. Zoo moet ook Caesars
lot door allerlei zonderbare voorteekenen en wonderverschijningen als
't ware aangekondigd zijn. Men ontwaarde gloeiende meteoren, die door
het luchtruim schoten, men hoorde 's nachts in verschillende richtingen
allerhande vreemde geluiden en zag eenzame vogels op het forum nederstrijken;
maar dit alles is misschien bij zulk eene vreeselijke gebeurtenis de
moeite van het vermelden niet waard. Meer beteekenis heeft wellicht
wat de wijsgeer Strabo weet te verhalen. Volgens hem zou men gezien
hebben, dat menschen, die geheel in vlam stonden, elkaar te lijf gingen;
ook zou men bij den slaaf van een soldaat hebben waargenomen, dat een
groote vlam uit zijne hand te voorschijn schoot, zoodat men niet anders
dacht, dan dat hij spoedig geheel in brand zou staan; maar plotseling
was de vlam als van zelf gebluscht en bleek het, dat de man zonder eenig
letsel was. Voorts zou Caesar zelf bij het offeren geen hart in het
offerdier gevonden hebben, hetgeen voor een allernoodlottigst voorteeken
werd gehouden, want hoe zou het met de natuur in overeenstemming te
brengen zijn, dat een dier kon leven zonder hart? Dan kan men nog heden
velen hooren verhalen, hoe een waarzegger hem gewaarschuwd zou hebben,
dat hij zich op dien dag der maand Maart, dien de Romeinen Idus noemen,
voor een groot gevaar moest in acht nemen. Toen dien dag was aangebroken,
kwam Caesar op weg naar den senaat dezen waarzegger tegen. Hij groette
hem en zei schertsend: "welnu, van daag zijn de Idus van Maart
aangebroken." "Ja, zij zijn aangebroken," antwoordde
hem kalm de waarzegger, "maar zij zijn nog niet voorbij."
Den vorigen dag was hij bij M. Lepidus als gast aan tafel. Terwijl hij
volgens zijne gewoonte onder den maaltijd nu en dan stukken teekende,
brachten de overige dischgenooten het gesprek op de vraag, welke dood
wel de beste ware, en nog vóór alle anderen riep nu plotseling
Caesar uit: "de onverwachte." Na afloop van het gastmaal ging
hij naar huis en sliep, zooals hij gewoon was, bij zijne vrouw. Op eens
sprongen nu alle deuren en ramen van zijn huis open, en toen hij zoowel
door dit gedruisch als door het heldere licht der in de kamer schijnende
maan verschrikt overeind sprong, bemerkte hij, dat Calpurnia wel in
een diepen slaap gedompeld lag, maar in haar droom allerlei onverstaanbare
klanken en onbestemde klagelijke geluiden deed hooren. Zij moet toen
namelijk gedroomd hebben, dat zij haren vermoorden man in hare armen
hield en tranen over hem stortte. Een bericht, dat anderen mededeelen,
kleedt Calpurnia's droomgezicht in eene van bovenstaande eenigszins
afwijkende voorstelling. Zoo weet Livius te vertellen. dat bij senaatsbesluit
aan Caesars huis, niet alleen bij wijze van ornament, maar ook als onderscheidingsteeken
een spits toeloopende gevel was aangebracht, en dat het Calpurnia nu
in haar droom voorkwam, dat deze gevel van het huis werd afgerukt, hetgeen
haar jammerklachten en tranen ontlokte.
Den volgenden morgen bezwoer zij Caesar om, zoo het hem eenigszins mogelijk
was, niet uit te gaan, maar de senaatszitting te verdagen; en voor het
geval hij aan hare droomen geen waarde hechtte, ried zij hem op andere
wijzen, door waarzeggerskunsten en offers, de toekomst te doorgronden.
Inderdaad werden dan ook door hare woorden Caesars argwaan en bezorgdheid
gaande gemaakt, en wel voornamelijk, daar het hem trof, dat hij Calpurnia
nu zoo ontroerd zag, terwijl hij vroeger nooit de neiging om zich aan
bijgeloof over te geven, eene zwakheid anders het vrouwelijk karakter
eigen, bij haar had opgemerkt. Toen dan ook de waarzeggers na vele offers
gebracht te hebben verklaarden, dat zij niets dan ongunstige teekenen
hadden waargenomen, besloot hij de senaatsvergadering bij monde van
Antonius te laten afzeggen.
64. Door dit alles werd inmiddels D. Brutus bevreesd, dat, als Caesar
dien dag de senaatszitting niet liet doorgaan, het complot ten slotte
nog ontdekt zou worden. D. Brutus, bijgenaamd Albinus, werd door Caesar
ten volle vertrouwd, zoo zelfs dat hij als tweede erfgenaam door hem
in zijn testament was opgenomen, en toch diezelfde man had niet geaarzeld
deel te nemen aan de samenzwering van Cassius en den anderen Brutus.
Hij begaf zich nu naar Caesars woning en stak met de waarzeggers braaf
den draak; voorts hield hij hem met nadruk voor oogen in welk eene mate
hij zich verwijten en beschuldigingen op den hals zou halen van den
kant van den senaat, die zich persoonlijk zwaar beleedigd zou achten.
"Want", voegde hij er bij. "bedenk wel, dat dit lichaam
thans bijeenkomt op uw bevel, en dat al zijne leden gaarne bereid zijn,
hun stem te geven aan een besluit, waarbij bepaald zal worden, dat gij
overal buiten Italië, dus in alle provinciën, den koningstitel
moogt voeren en in alle landen en op alle zeeën, waar gij ook maar
komen zult, de diadeem kunt dragen. Wanneer nu echter iemand hun, terwijl
zij reeds vergaderd zijn, komt aanzeggen, dat zij thans wel weer uiteen
kunnen gaan maar zich gereed moeten houden wederom ter vergadering te
verschijnen, wanneer Calpurnia betere droomen zal gehad hebben, welk
een stof tot allerlei praatjes zal dat niet geven aan uwe vijanden?
en wie zal nog langer uwe vrienden willen aanhooren, als deze beweren,
dat dit geene slavernij en dwingelandij is? Meent gij echter werkelijk,
dat het van daag een ongeluksdag is, waarvoor gij u volstrekt in acht
moet nemen, dan is het toch altijd beter, dat gij u persoonlijk naar
den senaat begeeft en daar zelf mededeelt, dat de zitting heden niet
doorgaat." Met deze woorden vatte Brutus hem bij de hand en trok
hem met zich voort. Maar nauwelijks had Caesar enkele voetstappen buiten
de deur gezet of een vreemde slaaf wenschte hem te spreken. Daar het
gedrang van het volk om hem heen echter zoo groot was, dat hij Caesar
niet bereiken kon, zag hij zich na veel dringen en stooten genoopt zich
een weg naar Caesars huis te banen. Daar wendde hij zich tot Calpurnia
met het verzoek hem zoolang bij zich in huis te houden, tot Caesar teruggekeerd
zou zijn, daar hij hem iets had mee te deelen, dat voor hem van het
hoogste gewicht was.
65. Ook beproefde nog een zekere Artemidorus, een Cnidiër van geboorte,
Caesar op straat een geschrift te overhandigen, dat eene algeheele onthulling
der samenzwering bevatte. Deze Artemidorus was een leeraar in Grieksche
taal en letterkunde en daardoor met verscheidene vrienden van Brutus
van nabij bekend zoodat hij geheel op de hoogte van het complot was.
Toen hij nu echter zag, dat Caesar elk papier, dat hij ontving, aan
zijne bedienden overgaf, trad hij dicht op hem toe en zeide: "lees
dit, Caesar, alleen en onverwijld; het loopt over hoogst belangrijke
zaken, waaraan voor u zeer veel gelegen is." Caesar nam het papier
in ontvangst, maar werd telkens, wanneer hij voornemens was het te lezen,
daarin verhinderd door de menigte menschen, die onophoudelijk met een
vraag of verzoek om hem heen drongen. Toch hield hij dit stuk alleen
zorgvuldig in zijn hand en bracht het mede in den senaat. Volgens sommigen
heeft een geheel ander persoon hem dit geschrift overhandigd en zou
Artemidorus hem zelfs niet gesproken hebben, maar langs den ganschen
weg uit zijne omgeving verdrongen zijn.
66. Evenwel al deze zaken kunnen voortgesproten zijn uit een samenloop
van toevallige omstandigheden. Maar hetzelfde kan niet gezegd worden
van de plek, die het tooneel is geworden van die worsteling en van dien
moord.
Het gebouw, waar de senaat dien dag vergaderde, was eene stichting van
Pompejus. Het was die prachtige curia, die hij als ornament aan zijn
theater had aangebouwd, en waarin ook een standbeeld van hem was opgericht.
Is nu de omstandigheid, dat juist daar die bloedige daad plaats greep,
niet een alleszins duidelijk bewijs, dat een hoogere macht hier de leiding
in handen heeft gehad en deze plek met bepaalde bedoeling voor die handeling
uitkoos? Ook moet men niet gering schatten hetgeen van Cassius wordt
verhaald. Deze zou namelijk even vóór den aanval nog een
blik op het standbeeld van Pompejus hebben geworpen en in stilte zijn
hulp hebben ingeroepen, hoezeer hij overigens een aanhanger was van
de leer van Epicurus. Maar blijkbaar maakte het oogenblik, nu de vreeselijke
daad op handen was, hem tot een hartstochtelijk enthousiast voor zijne
onderneming en deed hem zijne voormalige overtuiging geheel vergeten.
Antoinius, den trouwen vriend van Caesar, dien zij daarom en wegens
zijne reusachtige lichaamskracht vreesden, hiels Brutus Albinus door
hem in een lang gesprek te wikkelen met opzet buiten de vergaderzaal
aan den praat.
Toen Caesar binnentrad, stond de senaat eerbiedig voor hem op, maar
de aanhangers van Brutus splitsten zich in twee groepen, waarvan de
eene zich achter Caesars zetel plaatste, en de andere hem te gemoet
ging. De laatsten deden het voorkomen, alsof zij het verzoek van Tillius
Cimber, die om terugroeping van zijn verbannen broeder smeekte, ondersteunden,
en begeleidden hem onder herhaling hunner smeekbeden tot aan zijn stoel.
Caesar nam zijn zetel in, maar wees het verzoek van de hand, en toen
zij daarop toch nog en nu veel heftiger bij hem op gratie aandrongen,
gaf hij elk hunner duidelijk te verstaan, dat zij zijn toorn gaande
maakten. Nu greep Tillius met beide handen Caesars toga en trok hem
die van zijn hals: dit was het afgesproken teeken voor den aanval. Het
eerst bracht hem nu Casca met zijn dolk in den hals een wond toe, die
echter, daar zijn hand bij den aanvang van zulk een groot waagstuk natuurlijk
beefde, noch diep noch doodelijk was. Caesar wendde zich dan ook om,
greep den dolk en hield dien vast. Gelijktijdig riepen nu beiden, de
gewonde in het Latijn: "vervloekte Casca, wat doet gij daar?' en
deze in het Grieksch tot zijn broeder: "broeder, sta mij bij."
Nadat op deze wijze een begin met den moordaanslag was gemaakt, werden
zij, die van het complot geheel onkundig waren, bij den aanblik van
hetgeen plaats had zoodanig verbijsterd van schrik, dat zij evenmin
in staat waren om hulp te verleenen als om te vluchten, ja niet eens
het waagden geluid te geven.
Inmiddels haalden de saamgezworenen ieder een ontblooten dolk te voorschijn
en drongen daarmede van alle kanten op Caesar aan. Werwaarts hij zijn
oog ook wendde, overal zag hij dolken op zich gericht; allen moesten
deel hebben aan de slachting van dit offer en zijn bloed proeven. Dit
was de afspraak en daarom gaf Brutus, terwijl de anderen met het gewette
staal zijn gelaat en oogen doorboorden, hem nog een stoot in de lies.
Zoo kromde zich Caesar onder hun aller handen, zooals het edele wild,
dat wordt besprongen door de jagers. Volgens sommigen echter zou hij
nog een poos getracht hebben de stooten der anderen af te weren en onder
het slaken van erbarmelijke kreten zich nu eens naar rechts dan naar
links geworpen hebben, maar daarna, toen hij Brutus vóór
zich zag met het gevelde wapen dreigend in de hand, zijn hoofd in zijn
toga hebben gehuld en den strijd opgegeven hebben.
Vervolgens zou hij, hetzij toevallig hetzij door zijne moordenaars van
zijn zetel gesleurd zijn tot vlak bij het voetstuk, waarop het beeld
van Pompejus stond. Dit voetstuk werd nu van alle kanten met bloed bespat,
zoodat het den schijn had alsof Pompejus zelf hierbij de rol speelde
van voorzitter van den bloedraad, die aan zijn vijand een wrekend vonnis
voltrok. Zoo lag dus Caesar in de stuiptrekkingen van den dood, uit
eene menigte wonden bloedend, neergestrekt aan de voeten van het standbeeld
van Pompejus.
Naar luid van de berichten moet hij drie en twintig wonden ontvangen
hebben; echter zouden vele eedgenooten elkander onderling gewond hebben,
een natuurlijk gevolg hiervan, dat zoovele dolkspitsen één
enkel lichaam tot doelwit hadden.
67. Nadat aldus de moord was volbracht, trad Brutus in het midden der
zaal alsof hij de vergadering over het voorgevallene wilde inlichten,
maar de senaat had geene ooren voor zijne woorden en stormde de deur
uit. Op het zien van deze in woeste vaart naar alle kanten uit elkaar
vluchtende senatoren beving het volk zulk een schrik en radelooze ontsteltenis
dat sommigen hunne huizen sloten, anderen hunne banken, kantoren en
winkels in den steek lieten. Ook waren de straten weldra vol menschen,
die in verwarring dooreenliepen, terwijl zij deels op weg togen om met
eigen oogen te gaan zien wat voorgevallen was, deels reeds weder terug
kwamen na de plek, waar de gruweldaad gepleegd was, in oogenschouw te
hebben genomen. Antonius en Lepidus, Caesars meest vertrouwde vrienden,
zochten heimelijk in vreemde huizen een toevluchtsoord.
Inmiddels begaven zich Brutus en de zijnen nog verhit van den moord
met de bloote dolken in de hand gezamenlijk van het senaatsgebouw in
optocht naar het kapitool. Zij geleken in het geheel niet op vluchtenden,
maar zagen zeer vroolijk en vol zelfvertrouwen om zich heen, terwijl
zij het volk tot handhaving der vrijheid opriepen en tevens de aanzienlijken,
die zij tegenkwamen, te woord stonden. Eenigen van dezen sloten zich
bij hen aan en beklommen met hen het kapitool, alsof zij ook aan de
misdaad deel genomen hadden. Tot hen, die op dezen treurigen roem aanspraak
maakten, behoorden o.a. G. Octavius en Lentulus Spinther, wien echter
hunne ijdelheid later duur te staan kwam. Zij werden toen namelijk op
last van Antonius en den jongen Caesar ter dood gebracht, en hadden
van den roem, waarvoor zij stierven, al heel weinig plezier. Vooreerst
toch sloeg niemand eenig geloof aan de waarheid hunner bewering, maar
ten andere namen hunne rechters bij hun bestraffing in vollen ernst
den wil voor de daad.
Den volgenden dag daalden Brutus en zijne aanhangers weder van het kapitool
en hielden redevoeringen tot het volk. Dit hoorde hunne woorden aan,
zonder het gebeurde te laken of te prijzen, en indien uit dit stilzwijgen
ook al achting voor Brutus sprak, zoo verried het zeker niet minder
diep mededoogen met Caesars lot.
Intusschen wenschte de senaat eene algemeene amnestie af te kondigen
en eene verzoening tot stand te brengen. Hiertoe vaardigde hij twee
decreten uit: bij het eene werd verordend, dat Caesar als een god zou
vereerd worden en er in alles, wat hij in zijne regeering had vastgesteld,
niet de geringste verandering zou worden gebracht; bij het tweede werden
aan Brutus en zijne partijgenooten provinciën toegewezen en andere
eervolle onderscheidingen uitgedeeld. Zoo hield men het er dus voor,
dat nu de rust in den staat weder was hersteld en de verwarde toestanden
door het een en ander de meest gewenschte oplossing hadden gevonden.
68. Maar toen Caesars testament was geopend en hieruit bleek, dat aan
elk Romein een geschenk in geld tot een aanzienlijk bedrag was vermaakt,
en toen men zijn lijk, verminkt door de menigte wonden over het forum
zag dragen, toen was het volk niet langer binnen de perken te houden.
De orde verbrekende, die het tot nu toe bewaard had, sleepte het banken,
balies en tafels van het forum bijeen en stapelde deze om het lijk hoog
op elkaar, vervolgens stak het den brandtapel aan en verbrandde het
lijk onverwijld. Sommigen hunner grepen nu brandende stukken hout en
liepen daarmee naar de huizen der moordenaars om deze in brand te steken;
anderen wilden hen zelven opsporen en trokken daartoe de stad in alle
richtingen door. Hen bezielde één zelfde verlangen: die
mannen te grijpen en in stukken te scheuren, maar zij ontmoetten geen
hunner op hun weg; zij hadden allen er wel voor gezorgd zich bijtijds
in veiligheid te stellen. Het hun toegedachte lot trof helaas! een van
Caesars vrienden, Cinna geheeten. Deze had in den afgeloopen nacht,
naar men verhaalt, een zonderlingen droom gehad. Het kwam hem namelijk
voor, dat Caesar hem aan zijn tafel noodigde, en, toen hij daarvoor
dankte, hem toch bij de hand greep en, hoezeer hij bleef tegenstribbelen,
ja zich krachtdadig verzette, met zich meetrok. Toen hij nu hoorde,
dat Caesars stoffelijk overschot op het forum verbrand werd, stond hij
op en ging, hoewel zijn droom hem geen rust liet en hij bovendien koorts
had, zijn huis uit om hem de laatste eer te bewijzen. Nauwelijks had
hij zich op straat vertoond of iemand uit het volk noemde zijn naam
aan een ander, die daarnaar vroeg, en deze zeide hem weder aan een derde
en zoo ging het weldra als een loopend vuur door de menigte, dat deze
man tot de moordenaars van Caesar behoorde. Nu was er inderdaad een
naamgenoot van hem, een Cinna onder de samenzweerders, en, in de voorijlige
meening, dat hij die man was, vlogen zij terstond op hem aan en scheurden
hem in stukken. Dit voorval joeg Brutus en Cassius en hunnen partijgenooten
zulk een vrees op het lijf, dat zij na verloop van weinige dagen de
stad verlieten.
Hunne verdere daden en lotgevallen, alsook hun uiteinde, zijn door mij
in het leven van Brutus beschreven.
69. Bij zijn dood had Caesar alles bijeen den leeftijd van 56 jaren
bereikt, na Pompejus niet veel meer dan vier jaren te hebben overleefd.
Zijn gansche leven had hij onder duizende gevaren de macht en de opperheerschappij
nagejaagd en zich deze eindelijk met moeite veroverd; doch de eenige
vruchten, die hij bij zijne medeburgers daarvan plukte, bestonden slechts
in den naam en in een roem, dien men hem nog daarenboven misgunde. Maar
de groote genius, die hem zijn leven lang beschermd had, bleef ook in
den dood zijn trouwe geleider. Als een engel der wrake vervolgde hij
de bedrijvers van den moord door alle landen en zeeën en spoorde
hen overal op, totdat geen hunner meer over was; hij achterhaalde allen,
onverschillig of zij mede de hand in de daad hadden gehad dan wel alleen
in het complot betrokken waren geweest.
Bijzonder treffend echter was het uiteinde van Cassius, die namelijk
na zijn nederlaag bij Philippi zich met denzelfden dolk doorstak, dien
hij tegen Caesar gebezigd had. Wil men dit feit op menschelijk terrein
onder de wonderbaarlijkheden rangschikken, niet minder geldt dit op
het gebied van het bovennatuurlijke zoowel van de groote komeet, die
na Caesars moord zeven nachten achtereen schitterend aan den hemel stond
en toen verdween, alsook van de verduistering van het zonnelicht. Want
gedurende dat geheele jaar ging de zon bleek en glansloos op en straalde
zij zulk eene zwakke en haast onmerkbare warmte uit, dat eensdeels ten
gevolge van het geringe uitzettingsvermogen der zonnewarmte de lucht
donker en zwaar op alles neerhing, anderdeels de vruchten, nauwelijks
half rijp en nog tot geene merkbare ontwikkeling gekomen, door de koude
der atmospheer verwelkten en verdorden.
Het meest echter bewees de spookverschijning, die zich aan Brutus vertoonde,
hoezeer de op Caesar gepleegde moord den goden onwelgevallig geweest
was. Daaromtrent kan het volgende worden meegedeeld: toen Brutus op
het punt stond zijn leger van Abydus naar het aan de andere zijde gelegen
vasteland over te zetten, gebeurde het dat hij den nacht te voren slapeloos
in zijn tent doorbracht; dit placht hij meer te doen: hij rustte dan
wel op zijn legerstede, maar liet onderwijl zijnen gedachten over de
toekomst haar vrijen loop. Vergeleken namelijk met andere veldheeren
had hij het minst slaap noodig en kon hij zich het langst wakker houden.
Terwijl hij daar nu zoo lag, meende hij eenig geritsel aan de deur te
hooren, en toen hij bij het zwakke schijnsel der op het punt van uitgaan
staande lamp in die richting keek, ontwaarde hij de vreesverwekkende
gestalte van een reusachtig grooten man met een afschuwelijk voorkomen.
Eerst was hij op dit gezicht hevig ontsteld, maar toen hij bemerkte
dat de man niets deed noch sprak, doch zwijgend naast zijn bed stond,
vroeg hij hem: "wie zijt gij?" Het spook antwoordde hem: "ik
ben uw booze geest, Brutus; bij Philippi zult gij mij wederzien."
Onverschrokken zeide daarop Brutus: "goed, dan zal ik u wederzien,"
en hierna was het spook op eens verdwenen. Eenigen tijd later stond
Brutus bij Philippi met zijn leger tegenover dat van Antonius en den
jongen Caesar. In den eersten slag, dien zij leverden, gelukte het hem
de overwinning te behalen; hij bracht namelijk dien vleugel der vijanden,
die tegenover den zijnen opgesteld stond, tot wijken en vervolgde de
vluchtelingen tot in Caesars kamp, dat hij daarop uitplunderde. Maar
toen hij gereed stond zich in den tweeden slag met zijne tegenstanders
te meten, verscheen hem des nachts weder dezelfde spookgestalte, nu
echter zonder een woord te spreken. Brutus begreep, dat thans zijn laatste
uur gekomen was en wierp zich blindelings midden in het gevaar. Zijn
leger leed een volkomen nederlaag. Hij zelf evenwel viel niet in den
slag, maar nam de wijk naar een steile rots. Hier stortte hij zich,
terwijl een vriend, naar men zegt, aan den stoot nog meerderen nadruk
gaf, met de borst in het bloote staal en stierf.
Vergelijking
tusschen
Alexander en Caesar
uit de
Emphulia van Appianus
(Appian. Bell. Civ. II, 149 - 154).
-----------------------------------------------------------------------------------
149. Zoo eindigde
dan nu G. Caesar zijn leven op dien dag van Maart, die den naam Idus
draagt, en ongeveer overeenkomt met het midden der maand Anthesterion.
En het was juist deze dag geweest, dien hij naar de voorspelling van
den waarzegger niet zou overleven. Caesar had toen in den vroegen morgen
dezen man spottenderwijze de woorden toegevoegd: "welnu de Idus
zijn aangebroken," waarop de waarzegger in het minst niet bedremmeld
geantwoord had: "maar zij zijn nog niet om." Evenwel, hoe
groot ook het zelfvertrouwen mocht zijn, waarvan de waarzegger bij zijne
voorspelling blijk gaf, Caesar stoorde zich al evenmin aan zijne voorspellingen
als aan de andere voorteekenen, waarvan ik boven melding maakte, maar
begaf zich op straat, en - vond den dood in het zes en vijftigste jaar
zijns levens.
Caesar was een man, die in alles door de fortuin buitengewoon begunstigd
en door zijn goeden genius beschermd de grootste daden verrichtte, zoodat
hij met recht vergeleken mag worden met Alexander.
Beiden toch waren roemzuchtig en dapper zonder wederga, snel op hun
doel afgaande, stoutmoedig in het trotseeren van gevaren, hun lichaam
niet sparende en niet minder vertrouwende op vermetelheid en geluk dan
op krijgskundige bekwaamheid. Alexander legde den langen weg door de
woestijn in den heetsten tijd van het jaar naar het orakel van Ammon
af, en schreed voorspoedig langs den kustrand van den Pamphylischen
zeeboezem, doordat de zee van zijn pad werd afgeslagen; de god namelijk,
die hem beschermde, hield zoolang de golven terug, totdat hij voorbij
was, evenals deze het had doen regenen op zijn tocht door de dorre zandstreek.
In Indië bevoer hij een zee, waarop zich vóór hem
nog geen schip had gewaagd, en beklom hij het eerst een stormladder
en sprong alleen op den vijandelijken muur, waar hij 13 wonden ontving,
en altijd onoverwinnelijk beëindigde hij elken oorlog meestal in
één of twee slagen. In Europa bedwong hij niet alleen
vele barbaarsche stammen, maar onderwierp hij ook het zoo vrijheidlievende
Grieksche volk, dat den nek niet licht kromde onder het juk van een
heerscher en zich dan ook beroemen kon, vóór hem nooit
iemand anders gehoorzaamd te hebben. Alleen moet, wat Philippus aangaat,
in zoover eene uitzondering gemaakt worden, dat hij, hoezeer voor korten
tijd, het gezag over de Grieken in handen heeft gehad, waaraan deze
echter den schoonklinkenden naam van "hegemonie in den oorlog"
gaven. Wat Azië betreft, dit heeft Alexander zoo goed als geheel
doorkruist, en, om 't in een paar woorden samen te vatten, de macht,
die hij ontwikkelde, werd dermate door het geluk begunstigd, dat er
geen land was of hij veroverde het, zoodra hij het maar gezien had;
en terwijl hij plannen en ontwerpen smeedde om het nog overige gevied
te bemachtigen werd hij in de uitvoering hiervan alleen door den dood
verhinderd.
150. Voor Caesar legden zich de baren der Ionische zee, zoodat deze,
hoewel het midden in den winter was, een bevaarbaar en kalm oppervlak
vertoonde; en op zijn tocht naar Britannië stak hij den westelijken
oceaan over, dien nooit te voren iemand bevoer en gelastte zijn stuurlieden,
toen zij tegen de krijtrotsen der Britten strandden, de schepen stuk
te slaan. Bij eene andere gelegenheid trotseerde hij den door den strom
opgezweepten golfslag in een kleine boot midden in den nacht, en verzocht
den stuurman, gerust den wind in het zeil te laten spelen en meer op
Caesars geluk dan op de zee te vertrouwen. Dikwijls is het voorgekomen,
dat hij als de eenige midden uit een drom van vreesachtigen op de vijanden
in sprong en alleen in Gallië is hij wel dertigmaal persoonlijk
slaags geraakt. Hier streed hij zoolang totdat hij 400 stammen onderworpen
had, alle behoorende tot het Keltische volk, een ras, dat den Romeinen
zulk een vrees inboezemde, dat in de wet, waarbij vrijdom van krijgsdienst
was toegestaan aan priesters en bejaarden, uitdrukkelijk eene uitzondering
was gemaakt wanneer een oorlog met de Kelten op til was; in zulk een
geval mochten dus noch bejaarden noch priesters zich aan den militairen
dienst onttrekken. Toen hij in Alexandrië oorlog voerde, stond
hij eens alleen, van al de zijnen verlaten, op een brug te midden van
een dichten drom van vijanden. Plotseling wierp hij zijn purperen mantel
af en sprong in zee, waarin hij van links en rechts door de vijanden
werd nagezeten; maar nu wist hij, terwijl hij in den zeeboezem rondzwom
en slechts bij tusschenpoozen zijn hoofd boven water stak om adem te
halen, zich geruimen tijd voor hen verborgen te houden; eindelijk gelukte
het hem een bevriend schip te grijpen: hij strekte de handen uit, vertoonde
zich en was gered.
Tot het voeren der burgeroorlogen zag hij zich genoopt hetzij, zooals
hij zelf placht te zeggen, omdat hij anders vreesde er zelf het leven
bij in te schieten, hetzij omdat zijne eerzucht, die hem de opperheerschappij
wilde doen erlangen, hem geen rust liet. In deze oorlogen nu kwam hij
te staan tegenover groote en talrijke legers, en dat niet van barbaren
maar van Romeinen, in een tijd, toen deze op het toppunt waren van roem
en voorspoed. En hij zegevierde over allen waarbij ook hij evenals Alexander
elk afzonderlijk in één of twee slagen het veld deed ruimen.
Wel is waar bleek zijn leger niet als dat van Alexander bij voortduring
onoverwinnelijk te zijn. Zoo bijvoorbeeld ter gelegenheid, dat die groote
ramp zijnen soldaten trof onder aanvoering van Cotta en Titurius, waarbij
de Kelten eene schitterende zege behaalden, voorts in Hispanië,
waar Petrejus en Afranius zijne troepen zoo insloten, dat zij weinig
van belegerden verschilden, vervolgens bij Dyrrhachium en in Afrika,
waar zij formeel op de vlucht gingen, en eindelijk in Hispanië,
waar zij door een panischen schrik werden bevangen, toen zij tegenover
den jongen Pompejus stonden. Maar Caesar zelf toonde zich altijd onverschrokken
en bleef in elken oorlog ten slotte overwinnaar.
Zoo wist hij het gansche gebied der Romeinen, dat zich toen reeds van
de westerstranden tot de rivier den Euphraat over landen en zeeën
uitstrekte, deels door geweld deels door zachtzinnigheid onder zijn
scepter te brengen en een rijk te stichten, op veel steviger en hechter
grondslag dan Sulla. Inderdaad, ondanks alle verzet, was hij in het
bezit van het koningschap, al droeg hij daarvan ook niet den titel.
Maar evenals Alexander werd hij uit het leven weggerukt op een oogenblik,
toen hij van andere groote oorlogsplannen zwanger ging.
151. Beiden hadden het geluk over legers te beschikken, die aan bereidwilligheid
en goedgezindheid jegens hunne aanvoerders leeuwenmoed in den strijd
paarden, hoezeer het soms is voorgekomen, dat zij tengevolge der afmattende
inspanningen weerbarstig en oproerig werden. Elk van beiden werd na
zijn dood door zijne soldaten diep betreurd; zij gevoelden, dat zij
een onherstelbaar verlies geleden hadden en achtten hen goddelijke eerbewijzen
waardig. Beiden waren door de natuur met een schoone en rijzige gestalte
begiftigd. Hun beider afkomst was van Zeus; de een toch was een Aeacide
en Heraclide, de ander een afstammeling van Anchises en Aphrodite. Waren
beiden in hun grenzenlooze eerzucht altijd strijdvaardig waar het den
kamp met hunne tegenstanders gold, zoo waren zij echter ook spoedig
geneigd om twisten bij te leggen. Genadig en vergevingsgezind tegenover
overwonnenen stapelden zij op hunne zachtmoedigheid nog weldaden bovendien;
de eenige wensch huns harten was overwinnen en heerschen.
Tot zoover gaat de vergelijking tusschen beiden geheel op; alleen ontwaren
wij verschil, wanneer wij letten op het uitgangspunt, van waaruit elk
hunner de eerste schreden heeft gedaan, die tot de wereldheerschappij
zou leiden. Alexander was reeds van zelf op een troon geplaatst en heerschte
over een rijk, dat door Philippus al tot eene aanzienlijke hoogte was
opgevoerd; Caesar daarentegen was een ambteloos Romeinsch burger, die,
hoe aanzienlijk en voornaam ook van afkomst, in geenen deele door de
fortuin met rijke middelen gezegend was.
152. Beiden waren volmaakt onverschillig waar het voorteekenen betreffende
hen zelven gold en toornden niet tegen de waarzeggers, die hun hun naderend
einde voorspelden; ook deden zich bij herhaling aan beiden juist dezelfde
teekenen voor, die bovendien gelijken uitslag hadden. Want bij het offer
van elk hunner ontbrak tweemaal een stuk aan de lever en wel de eerste
maal zoo dat daarin eene voorspelling opgesloten lag omtrent een gevaar,
dat hen op den rand des verderfs zou brengen. Het overkwam namelijk
Alexander in het land der Oxydraciërs, dat hij vóór
de andere Macedoniërs den vijandelijken muur beklom en, toen de
ladder beneden hem gebroken was, boven op den muur geheel alleen achterbleef,
waarna hij zoo vermetel was om een sprong te wagen, die hem midden onder
de vijanden bracht. Hier werd hij toen zwaar in zijn borst gewond en
ontving een zoo hevigen knodsslag op zijn hals, dat hij op het punt
stond van in elkaar te zakken; ternauwernood werd hij daarop door de
Macedoniërs gered, die inmiddels, door vrees bevangen, de poorten
hadden weten open te breken. En Caesar beleefde het in Hispanië,
dat zijne troepen tegenover den jongen Pompejus door panischen schrik
aangegrepen slechts aarzelend den strijd ingingen. Hierop sprong Caesar
zelf voor allen in het midden tusschen beide legers en ontving twee
honderd speerworpen op zijn schild; eerst toen begonnen zijne soldaten
zich te schamen en kwamen vol vrees voor het leven van hun aanvoerder
aangestormd en redden hem op het uiterste oogenblik uit alle gevaar.
Terwijl zoo dus bij het eerste offer het ontbreken van een leverlap
voor hen beduidde, dat zij in het uiterste levensgevaar zouden geraken,
voorspelde deze omstandigheid bij het tweede offer hun dood. Want toen
Apollodorus voor zich vrees koesterde van de zijde van Alexander en
Hephaestion, zeide hem de waarzegger Pithagoras, na de ingewanden van
het offerdier beschouwd te hebben, dat hij gerust alle vrees kon laten
varen, daar beiden weldra uit het land der levenden zouden verdwenen
zijn. En toen nu inderdaad Hephaestion spoedig gestorven was, maakte
Apollodorus zich bezorgd, dat den koning lagen werden gelegd, en besloot
hij hem met de voorteekenen in kennis te stellen. Maar Alexander glimlachte
bij het vernemen van hetgeen hem boven het hoods hing en informeerde
zich nader bij Pithagoras naar de beteekenis van het voorteeken. Toen
deze hem nu zeide, dat het wonderteeken zijn naderend einde spelde,
glimlachte hij weder en had slechts woorden van lof zoowel voor de goede
gezindheid van Apollodorus als voor de vrijmoedigheid van den waarzegger.
153. Toen Caesar voor de laatste maal het senaatsgebouw zou binnentreden,
en zich aan hem dezelfde teekenen vertoonden, zooals boven door mij
is verhaald, dreef hij daarmee den spot door te zeggen, dat soortgelijke
zich ook reeds aan hem in Hispanië hadden voorgedaan. Daarop antwoordde
hem de offerpriester, dat ook toen zijn leven reeds in doodsgevaar had
verkeerd, maar dat nu het voorteeken nog in veel hoogere mate op een
doodelijken afloop wees. Dit vrijmoedig woord noopte Caesar ten tweeden
male een offer te doen aanrichten, doch dit duurde hem zoo lang, dat
hij den uitslag niet afwachtte, maar in arren moede het gebouw binnenging
en - vermoord werd.
Hetzelfde nu overkwam ook Alexander, Toen deze namelijk met zijn leger
uit Indië naar Babylon terugkeerde en reeds de stad naderde, gaven
de Chaldaeërs hem den raad zijn intocht in de stad vooralsnog uit
te stellen. Alexander antwoordde hun met den bekenden jambischen versregel:
"Die 'n gunstig lot voorspelt, staat als profeet het hoogst."
Nu lieten echter de Chaldaeën ten tweeden male hunne waarschuwende
stem hooren; zij rieden hem om althans niet aan de westzijde met zijn
leger de stad binnen te trekken, maar dan liever om de stad heen te
marcheeren en voor zijn intocht de oostelijke poort te kiezen. Dit antwoord
noopte hem in zooverre op hun verzoek in te gaan, dat hij den marsch
om de stad aanvaardde, maar toen hij hier op plassen en moerassen stiet,
liet hij in arren moede ook hun tweede orakel voor hetgeen het was en
besloot de stad aan de westzijde binnen te trekken. Na aldus dan toch
zijn intocht gehouden te hebben, voer hij den Euphraat af tot de rivier
den Pallacopas, die den Euphraat opneemt en dan nog een eindweegs voortloopt,
om zich ten slotte in moerassen en poelen te verliezen. Uit het bestaan
van dit kanaal spruit voor het Assyrische land het beletsel voort om
over eene zekere uitgestrektheid bevochtigd te worden. Daarom vormde
Alexander het plan dezen stroom af te dammen en voer tot dat doel stroomafwaarts.
Zoo was hij dus niet alleen behouden Babylon binnengetrokken, maar had
het ook weder behouden verlaten en op grond van deze feiten lachte hij,
naar men wil, de Chaldaeën in hun gezicht uit. Echter was het door
het noodlot voorbeschikt, dat hij spoedig hierna weder naar Babylon
zou terugkeeren om aldaar zijn dood te vinden.
Evenzoo lachte ook Caesar toen de waarzegger hem den dag zijns doods
voorspelde. Want op diens waarschuwing zich voor de Idus van Maart in
acht te nemen, gaf hij, toen deze dag was gekomen, spottend ten antwoord:
"welnu, de Idus zijn aangebroken" - en toch vond hij op dien
dag zijn dood.
Zoo dreven beiden op gelijke wijze met de voorteekenen, die hen zelven
betroffen, den spot; de een zoo min als de ander toornde tegen de waarzeggers,
die hun het hun wachtende lot voorspelden, maar evenwel hebben beiden
bij de uitkomst de onafwendbaarheid der orakelspreuken ondervonden.
154. Beiden waren groote beminnaars van de beoefening der wetenschappen
en schoone kunsten, zoowel vaderlandsche en Grieksche als vreemde. Zoo
heeft Alexander bij de Indiërs zich veel bezig gehouden met de
studiën der Brahmanen, die in Indië, evenals de Magiërs
bij de Perzen, voor hemel- en sterrekundigen en voor geleerden in alle
goddelijke en menschelijke kennis doorgaan; en zoo heeft Caesar, toen
hij in Aegypte vertoefde en Cleopatra op den troon plaatste, de wetenschap
der Aegyptenaren bestudeerd, en deze kennis dienstbaar gemaakt aan vele
zaken op het gebied van de kunsten des vredes, die bij de Romeinen verbeteringen
behoefden. Hiertoe behoort o.a. de verbetering der tijdrekening, die,
ten gevolge van de toenmaals nog steeds in zwang zijnde gewoonte om
schrikkelmaanden in te voegen, aan groote onregelmatigheden mank ging.
Hij regelde namelijk op het voorbeeld der Aegyptenaren het jaar, dat
toen nog naar den loop der maan berekend werd, naar den loop der zon.
Ten slotte mag worden vermeld, dat geen der samenzweerders tegen Caesars
leven aan zijn gerechte straf is ontkomen. En zoo het hem te beurt viel
dat zij allen voor hun euveldaad bij zijn zoon hebben geboet, desgelijks
is aan de moordenaars van Philippus door Alexander het veroordeelend
vonnis voltrokken.
|