Plato's Alcibiades

VERTAALD DOOR
DR J. TH. M. F. PIETERS

AMSTERDAM - H. J. PARIS
MCMXLVII

 

GEWIJD AAN HAAR VOOR WIER
ONTVANKELIJKHEID DEZE
VERTALING GROEIDE

Ao pronunciar estas palavras (a Senhora) abriu as mâos communicando-nos uma luz muito intensa - como um reflexo que delas expedia penetrando-nos no peito e no mais íntimo da alma e fazendo-nos ver a nós mesmos em Deus, que era essa luz, mais claramente do que nos vemos num espelho.

Terwijl zij deze woorden sprak, vouwde (de Verschijning) de handen open en liet ons deelen in het felle licht, dat er als een weerschijn van uitging; het drong door in onze borst en in het diepst onzer ziel en deed ons onszelf zien in God, die dat licht was, helderder dan wij onszelf zien in een spiegel.

LÚCIA DOS SANTOS,
de kleine zieneres van Fátima

(13 Mei 1917)


 

I N L E I D I N G

Het jaar 430 voor Christus. - Alcibiades verwacht met ongeduld zijn twintigsten verjaardag. Dan zal hij rechtens deel uitmaken van de wetgevende vergadering te Athene en - zooals het in een democratischen staat past - vrijelijk zijn meening zeggen over alle actueele kwesties. Er is meer: men zal naar hem luisteren, den charmanten en ridderlijken aanvoerder van de Atheense jeunesse dorée, pleegzoon van den grooten Pericles. En zoo zal hij in korten tijd de Atheensche volksregeering dienstbaar maken aan zijn wereldwijde veroveraarsdroomen. Alcibiades droomt van macht.
Socrates gaat tegen de veertig. Hij is leelijk, de onaanzienlijke zoon van een steen- of beeldhouwer. Hij timmert niet aan den weg: hij gaat er midden op. En loopt daarbij iedereen voor de voeten, juist als men haast heeft, vooruit moet. Want hij heeft een probleem, dat hem geen rust laat. Apollo van Delphi, boven wiens heiligdom het ,,Ken uzelve" staat geschreven, heeft hem, Socrates, den wijste aller menschen genoemd. Zelf is hij zich echter bewust, dat hij niets, niets weet. Wat anderen zonneklaar is, is voor hem een raadsel. Godsdienstig als hij is, wil hij toch den Delphischen god beschamen en zoo komt hij iedereen aan boord met vragen over kennis en deugd, om tenminste iemand te vinden, die wijzer is dan hijzelf. Hij overstelpt zijn medeburgers met lastige vragen en, als het antwoord hem niet voldoet, vraagt hij verder, wat zijn gezond verstand hem ingeeft, totdat hij bemerkt, dat zijn partner het evenmin weet als hij. Dan vat hij de ironie, die in het Delphisch orakel is gelegen: hij, Socrates, is de eenige, die zich zijn eigen onwetendheid bewust is, terwijl alle anderen zich op hun waanwijsheid beroemen. Hij kent zichzelf. En nu ziet hij zijn plicht: althans een kleine meerderheid haar onwetendheid te doen inzien - bij voorkeur de meest ontvankelijken: de jeugd.
Socrates houdt van zijn stad met een wanhopige liefde. Hij verlangt, dat ieder burger zijn plaats zal kennen en zijn taak met bescheidenheid vervullen. Hij droomt van rechtvaardigheid.
En van Alcibiades houdt hij met een zeer bijzondere, mannelijke en onverdachte genegenheid. Hij kent diens ridderlijken aanleg, zijn geringschatting voor een burgerlijk bestaan en voor de streelingen van den rijkdom. Maar hij kent ook zijn egoïsme, zijn machtsdroom. Hij weet, dat Athene eens naar Alcibiades zal luisteren en dat beiden zoo hun ondergang tegemoet snellen.
En Socrates spreekt Alcibiades aan. O, niet als zijns gelijke, met wien hij een zakelijk vruchtbaar gesprek zou kunnen beginnen, maar als een vader, die zijn kind een gevaarlijk stuk speelgoed moet afnemen. Maar in die rol is hij voor den zelfbewusten Alcibiades onaanvaardbaar. Hij kiest daarom een masker. In onze eeuw zou hij misschien den toon van sportieve kameraadschap hebben gevonden. Hij echter kiest den troebelen schijn der ,,Grieksche liefde'', het welbehagen van den volwassen man in den omgang met den puber. Het is een wilde loot, deze in Socrates' dagen alom aanvaarde erotische verhouding. Hoe Socrates haar in zijn eigen leven heeft gesnoeid en veredeld, leze men in Alcibiades' aangrijpende levensbiecht, weergegeven in Plato's Symposion (Gastmaal). Voor anderen is hij wat minder streng en veeleer geneigd, dien eros te verklaren als een oppervlakkig symptoom van den dieperen drang naar ziele-eenheid, hemzelf zoo bloedeigen, waaruit deugd en inzicht geboren worden.
Wel houdt hij zich ten opzichte van Alcibiades aan den eerecode der liefdesverklaring. Maar juist hierin schijnt zijn liefde zoo paradoxaal, dat hij, de leelijke en onaanzienlijke Socrates, zich eerst verklaart als laatste van een reeks afgewezen minnaars; en dit op het oogenblik, dat Alcibiades zelf welhaast den volwassen leeftijd heeft bereikt. Een verklaring hiervan - dat namelijk Socrates' liefde uitgaat naar de onsterfelijke ziel - ontvangt Alcibiades pas later.
Voorloopig beroept Socrates zich op die innerlijke stem, waardoor zijn god hem tegen elken overijlden stap waarschuwt. Als Alcibiades hem dan spottend vraagt, zijn vreemde houding te verklaren, weet Socrates dat hij bedoelt: ,,Wat heb je me dan aan macht te bieden?" En fier klinkt dan zijn antwoord: ,,alle macht, en alleen ik kan je die geven." Want macht is voor Socrates macht ten goede en zoo begint hij dit gesprek met de vooronderstelling, dat Alcibiades deze opvatting onbewust deelt. Macht ten goede, zoo gaat hij verder, is slechts bereikbaar door kennis en kennis begint met het inzien van eigen onwetendheid. En op dezen weg is Socrates een ervaren leidsman! Al vragend weet hij Alcibiades te doen inzien, dat hij zich onvoldoende bewust is, op welke kwesties het bij een goed politiek beleid aankomt. Vervolgens, dat hij van dat alles niets afweet, of het nu gaat om recht of onrecht, voordeel of nadeel. En wat het ergste is: dat hij nog volkomen onbewust is van de superioriteit van zijn toekomstige tegenstanders. Hier weidt Socrates dan, niet zonder eenige ironie, uit over de edele afkomst, de voortreffelijke opvoeding en den onmetelijken rijkdom van de koningen van Perzië en van Sparta.
Socrates tracht zijn vriend op al deze punten zijn onwetendheid te doen inzien. De nadruk valt echter niet, zooals in bijna alle andere dialogen, op den twijfel als methode, waardoor men zichzelf dwingt zijn half-bewuste begrippen steeds scherper te definieeren. Het gaat hier om de persoon van Alcibiades, die uit de nevelen van een algeheele onbewustheid tot een begin van nadenken moet worden gebracht. Dit verklaart het schijnbaar pedant karakter van Socrates' optreden. Minder talrijk dan gewoonlijk zijn de toespelingen op zijn eigen onwetendheid. Deze typisch Socratische "ironie" gaat hier schuil achter het even ironische scherm van de superioriteit van den leermeester. Socrates komt niet, "om iets van Alcibiades te leeren", doch om hem te waarschuwen.
En zoo vertoont ook de curve van Alcibiades' gevatheid minder toppen van origineele invallen, dan wij dat van meer gelijkwaardige partijen gewend zijn. Even voorbij het midden van den dialoog geeft de partner zich onvoorwaardelijk gewonnen en hij vraagt Socrates met een roerende naïeveteit, hem uit zijn verlegenheid te helpen. Deze toont hem dan eerst in een kort vraaggesprek, hoe moeilijk het is, tusschen echte en onechte zelfontwikkeling te onderscheiden. Dan bewijst hij hem, zijn devies getrouw, dat zelfkennis daarvoor onontbeerlijk is en dat deze gelijkstaat met de kennis van de ziel en haar vermogens.
Alcibiades belooft hem op dien weg te zullen volgen. Socrates toont zich weliswaar getroffen door dit goede voornemen, maar tevens bezorgd, omdat hij weet, hoe sterk Alcibiades door het staatsleven wordt aangetrokken. Zal hij zich de zoo noodige beperking opleggen, waardoor hij instaat zal zijn, zich op zichzelf te bezinnen?
De geschiedenis zal anders uitwijzen. Reeds op jeugdigen leeftijd in politieke intrigues verward stort hij zichzelf en zijn stad van het eene avontuur in het andere, totdat hij, ten tweedenmale uitgewezen, aan Athene's ondergang bezwijkt (404).

*

Plato, Socrates' dankbaarste pupil (427-347), was hiervan reeds op de hoogte, toen hij dit gesprek in een nabij verleden projecteerde. Nauwelijks vijf jaar later had hij ook zijn meester zien vallen, als slachtoffer van een roekelooze ,,zuivering". Afrekenend met een bizar verleden schoren de Atheners de bewerkers van hun ongeluk èn hun lastige criticus over één kam. In zijn ,,Pleidooi van Socrates" heeft Plato hun aantijgingen als schijnheilig ontmaskerd. Socrates' verhouding tot Alcibiades zuivert hij van elke moreele blaam in zijn Symposion, van elke politieke verdachtmaking in den Alcibiades. In deze beide dialogen legt hij den nadruk op het tragisch karakter van die verhouding. Dat de pogingen tot toenadering hiér van Socrates, dáár van Alcibiades uitgaan, zou ons reeds moeten waarschuwen tegen de veronderstelling, dat de Alcibiades door een van Plato's leerlingen zou zijn geschreven. Alleen de meester zelf kon zoo eigenmachtig van zijn verhaal afwijken.
Over de vraag, wie den Alcibiades heeft geschreven, is namelijk een strijd ontbrand. De huidige stand van deze kwestie is het best weergegeven door Dr C. Vink, die den dialoog zonder aarzeling aan Plato toeschrijft. Het tegengesteld standpunt wordt thans het intelligentst verdedigd door E. de Strycker S.J. Diens voornaamste bezwaren gaan tegen de betrekkelijke volgzaamheid van Alcibiades en het autoritair optreden van Socrates.
Nu zagen wij reeds, dat deze verhouding onmiddellijk voortvloeit uit het eigenaardig karakter van den dialoog, die meer persoonlijk dan zakelijk is ingesteld. De bezwaren treffen trouwens slechts doel, wanneer men den Alcibiades tot de zoo levendige dialogen uit Plato's jeugd zou willen rekenen. Doch hiervoor ontbreekt elk positief gegeven. En zoo komt ook De Stryckers argument te vervallen, dat Plato in onzen dialoog op verschillende resultaten uit zijn ,,rijpere" werken vooruitloopt, hetgeen overigens nog niet zoo'n wonder zou zijn. Als biographisch document tart dit werk elke poging tot dateering. En het doet dit evenzeer als onafhankelijk kunstwerk, waarin wij Alcibiades' spanning ademloos meebeleven. Welk een ommekeer - na Friendlaenders lyrische lofprijzing - de nuchtere analyse van Vink in de kritiek teweegbracht, moge vooral hieruit blijken, dat De Strycker den auteur van den Alcibiades in den kring van Plato's naaste medewerkers zoekt. Ondanks het sterk biographisch karakter van onzen dialoog, heeft Plato er toch een van zijn meest persoonlijke overtuigingen in verweven.
Uitgaande van Socrates' lijfspreuk ,,Ken uzelf" verklaart hij 's menschen ziel als eenig object van deze kenis en tot het waardigst voorwerp van liefde. Die kennis acht hij evenwel uitgesloten, zoolang het meer algemeen inzicht in het logisch begrip ,,zelf" ontbreekt. En hij zou Plato niet zijn, als hij niet geloofde, dat aan dit begrip, zoo onontbeerlijk voor alle kennis, een absoluut Zijn als oorsprong van al het bestaande beantwoordt. De barre logische abstractie tracht hij den armen Alcibiades zooveel mogelijk te besparen, al dringt zij zich ook telkens als vanzelf op de voorgrond. Maar met de erkenning van een alles-overtreffend geestelijk Beginsel overschrijdt hij de grenzen van Socrates' intuïtieve ervaring van den God, die zich in Apollo belichaamt, en dringt hij door tot de voorhoven der Christelijke theologie.
Hij vergelijkt dan de zelfkennis der ziel met de zelfbespiegeling van het menschelijk ook. Het oog kan zichzelf slechts zien, als het kijkt in de pupil van een ander oog, òf - zoo voegt Plato eraan toe - in iets, dat zich daarmee laat vergelijken. Met dit laatste bedoelt hij natuurlijk den spiegel en hij ontveinst zich niet, dat deze meer kunstmatige manier van zelfbespiegeling de beste is. Evenzoo kan de ziel zichzelf slecht kennen, wanneer zij zich in haar eigen pupil - haar kenvermogen - spiegelt, òf in iets, dat zich daarmee vergelijken laat. Nu kan men, volgens Plato's eigen woorden, het kenvermogen van de ziel slechts vergelijken met de Godheid zelve, die kennis- en zijnsbron beide is.
Het verwondert ons dan ook niet, als wij deze vergelijking verder doorgetrokken vinden: evenals een metalen spiegel helderder is dan de pupil van het oog, zoo is de beschouwing van God ook een betere bron van kennis dan menschelijke zelfbespiegeling.
De passage, waarin deze laatste gevolgtrekking wordt gemaakt, vond men niet in de bestaande Plato-handschriften, maar in een citaat bij den kerkelijken schrijver Eusebius. Men heeft haar daarom sedert lang beschouwd als een staal van de inlegkunst van het na-Christelijk Neoplatonisme. Des te merkwaardiger is het, dat dit stuk zoowel naar den inhoud als naar den vorm volkomen met zijn omgeving harmonieert. De Strycker meent dan ook, dat men het niet mag schrappen. Doch zelfs als wij zouden moeten aannemen, dat het niet door Plato is geschreven, dan hebben wij hier op zijn minst een zeer gelukkige gedachte van 's meesters onuitgesproken gedachten.
Het is daarom, dat ik het onverdacht getuigenis van een moderne, ongeletterde zieneres, dat er bijna woordelijk mee overeenkomt, als motto boven deze vertaling plaatste.

 


 

PLATO'S ALCIBIADES

Socrates: Zeg zoon van Clinias, je verwondert je er - geloof ik - over, dat ik, die eens je eerste minnaar was, de eenige ben, die niet wegloop, nu de anderen zijn afgevallen, en dat, terwijl die anderen je tot last werden met hun gepraat, ik je in zooveel jaren niet eens heb aangesproken. En dat lag niet aan de een of ander menschelijke overweging, maar aan een machtige, welhaast goddelijke tegenwerking, waarvan je later wel meer zult hooren. Nu die zich echter niet meer doet gevoelen, ben ik maar naar je toegekomen, in de stellige verwachting, dat ik er voortaan geen last meer van zal hebben.
Nu ben ik er in den tusschentijd, doordat ik mijn oogen den kost gaf, wel zoowat achtergekomen, hoe jij je tegenover je minnaars hebt gedragen: van al die zelfbewuste heeren was er namelijk niet één, of zijn eigendunk verbleekte bij de jouwe en hij verdween van het toneel. De reden echter, waarom je je boven hen verheven acht, wil ik even met je nagaan.
Je meent, dat je van geen mensch ter wereld iets noodig hebt, omdat er aan je natuurlijke gaven naar lichaam en ziel immers niets ontbreekt; want op de eerst plaats houd jij jezelf voor mooier en grooter dan wie ook; en dat je je daarin niet bedriegt, is eenieder op het eerste gezicht duidelijk; vervolgens reken jij je tot de ridderlijkste familie in je geboortestad, die weer de grootste is onder alle Grieksche steden; daar tel je nog zeer vele, hoogadellijke vrienden en verwanten van vaderskant, die je desnoods van dienst zouden kunnen zijn, en van moederskant alniet veel minder; maar de macht van al die menschen acht je nog maar gering bij die van Pericles, Xanthippus' zoon, dien je vader jou en je broer als voogd heeft achtergelaten; wat hij wil, gebeurt, niet alleen in deze stad, maar in heel Griekenland en bij vele, groote volkeren in den vreemde. Ik voeg hieraan toe, dat je tot de vermogenden behoort, al geloof ik, dat je je daarop nog het minst laat voorstaan. Op al die punten heb jij dus je minnaars overbluft en moesten zij in hun achterstand berusten. Nu, dat is je dan ook niet ontgaan! Ik begrijp best, dat je jezelf afvraagt, wat ik mij wel verbeeld, dat ik mijn liefde voor jou niet opgeef, en met welke verwachtingen ik bij die algemeene aftocht op mijn post ben gebleven.
Alcibiades: Toch weet je wellicht niet, Socrates, dat je mij maar heel even vóór was. Ik liep namelijk juist met het plan rond, je het eerst aan te spreken en je op den man af te vragen, wat je eigenlijk wilt en met welk vooruitzicht je me even hinderlijk als onverdroten schaduwt; want ik ben werkelijk benieuwd, wat er van je dienst is, en ik zou dat dan ook graag eens van je hooren.
S. Dan zul je natuurlijk ook aandachtig naar me luisteren, als je - zooals je zelf zegt - verlangt te weten, wat er in mij omgaat. Ik kan dus, als ik begin, op je aandacht en op je geduld rekenen?
A. Natuurlijk, zeker; vertel maar.
S. Weet wat je zegt! Want het gevaar is heusch niet denkbeeldig, dat ik, die zoo schuchter ben begonnen, weldra van geen ophouden meer zou weten.
A. Zeg op, mijn waarde; ik ben één en al oor.
S. Dan zal ik wel moeten. Als minnaar heeft men het anders niet gemakkelijk bij een man, die zijn minnaars geen kamp geeft. Toch zal ik het maar wagen, te zeggen, wat ik op het hart heb.
Alcibiades, als ik had gemerkt, dat al die door mij opgesomde voorrechten je bevredigden en dat je het daarmee heel je leven dacht te kunnen doen, dan maak ik me sterk dat ik mijn liefde voor jou allang had opgegeven; - wat je idealen dan wèl zijn, daar zal ik je eens een boekje van opendoen; dan zul je meteen merken, dat je aan mij tenminste altijd een aandachtig waarnemer hebt gehad.
Stel je eens voor, dat een van de goden je kwam zeggen: ,,Alcibiades, je mag kiezen: blijven leven met wat je thans bezit, of oogenblikkelijk sterven, aangezien je toch niets grooters zult kunnen bereiken," - wel, mij dunkt dat je dan den dood zou verkiezen; maar laat ik je vertellen, op welke hoop je dan eigenlijk teert. Jij veronderstelt, dat je bij je eerste optreden voor de Atheensche gemeente - en dat zou binnen enkele dagen plaatsvinden - al dadelijk aan je medeburgers zult kunnen bewijzen, dat jij recht hebt op een onderscheiding, als geen Pericles of iemand anders ooit verdiende; dat eenmaal bewezen, denk je het overwicht in den staat te zullen krijgen; en dat overwicht zou je dan uitbreiden over heel Griekenland en zelfs daarbuiten, over heel ons continent. En laat dan dienzelfden god je eens zeggen, dat je macht zich tot Europa zal moeten beperken en dat je niet naar Azië mag oversteken, om daar een staatsgreep te ondernemen! - ik geloof, dat je het weer niet genoeg zou vinden, om voor te leven, voordat de wereld eenvoudig te klein is voor je machtigen naam. Ik vermoed dan ook dat je, afgezien van Cyrus en Xerxes, geen mensch de moeite waard hebt gevonden.
Dat je werkelijk deze verwachting koestert, dat is geen vermoeden, maar dat weet ik zeker. En daar je weet dat ik gelijk heb, zul je me wellicht vragen: ,,Maar wat heeft dat dan wel met je verklaring te maken, Socrates?"
Dat wil ik jou wel vertellen, lieve zoon van Clinias en Dinomache.
Dat al die idealen in vervulling gaan, is zonder mijn hulp uitgesloten: zoo'n invloed meen ik op jou en je loopbaan te hebben; en daarom was het - geloof ik - ook, dat God mij zoolang verbood, met je te spreken, terwijl ik geduldig afwachtte, wanneer hij het mij zou toestaan. Want, evenals jij verwacht, dat je in den staat het bewijs zult leveren, dat men je niet hoog genoeg kan waarderen, en dat je daardoor in een oogwenk alles te zeggen zult krijgen, zoo geloof ik jou volkomen te kunnen beheerschen, als ik maar bewijs, dat je me niet hoog genoeg kunt waardeeren en dat geen voogd, verwant of wie dan ook in staat is, je die zoozeer begeerde macht in handen te geven - behalve ik; met Gods hulp, wel te verstaan. Welnu, toen je nog wat jonger was en nog niet vervuld van zulke idealen, liet God niet toe, dat ik met je sprak, mij dunkt: om mij geen woorden te laten verliezen. Maar nú laat hij me eindelijk vrij, want nú zul je ook naar mij luisteren!
A. Maar, Socrates, nu je eenmaal met je verklaring bent begonnen, vind ik je nog onbegrijpelijker dan toen je me zwijgend naliep; en toch maakte je ook toen al een erg vreemd figuur. Nu dan: of dat mijn werkelijke idealen zijn, of niet, dat heb je blijkbaar al uitgemaakt; ontken ik ze, dan mis ik alle middelen, om je dat aannemelijk te maken. Goed, - laat me daar nu nòg zoozeer van vervuld zijn -, hoe komt het dan, dat ik ze door jouw toedoen wèl, maar zonder jou nièt kan verwezenlijken? Zou je dat kunnen verklaren?
S. Wou je me soms vragen, of ik een lange uiteenzetting kan houden, zooals je die gewoon bent te hooren? Want zooiets is niets voor mij; ik denk je echter wèl te kunnen bewijzen, dat het zoo ìs, als je me maar even van dienst zou willen zijn.
A. Nu, als je dan maar niets moeilijks van me vergt, ben ik tot je beschikking!
S. Vind je het moeilijk, te antwoorden op wat je gevraagd wordt?
A. Neen, dat is niet moeilijk.
S. Wil je me dan antwoorden?
A. Vraag maar.
S. Mag ik uitgaan van de veronderstelling, dat ik je toekomstplannen juist heb weergegeven?
A. Goed, doe dat maar, als je wilt; als ik maar weet, wat je me te zeggen hebt.
S. Welnu dan: volgens mij ben je ven plan, binnenkort voor de vergaderde Atheners te verschijnen, om hun van advies te dienen; stel je nu eens voor, dat je juist de tribune wilde betreden en dat ik je dan aanklampte en vroeg: ,,Zeg Alcibiades, wat is er nu aan de orde van bespreking, dat je opstaat om advies te geven? Zeker iets, waarvan je beter op de hoogte bent dan zij?" - wat zou je me dan antwoorden?
A. Ik zou natuurlijk zeggen: ,,Inderdaad, ik weet er meer van dan zij."
S. Een goed raadsman ben je dus alleen in dingen, die je weet.
A. Natuurlijk.
S. En je weet alleen dan iets, als je het van anderen hebt geleerd of zelf bedacht, nietwaar?
A. Ja, alleen dan.
S. Is het nu mogelijk, dat je ooit iets hebt geleerd of uitgedacht, zonder dat je bereid was tot studie of zelfstandig onderzoek?
A. Neen, dat is niet mogelijk.
S. Maar kijk: zou je ooit geneigd zijn, iets te onderzoeken of te leeren, als je het al dacht te weten?
A. Natuurlijk niet.
S. Als je nu dus ergens verstand van hebt, was er een moment in je leven, waarop je je onwetendheid inzag?
A. Dat kan niet anders.
S. Nu, wat je zooal geleerd hebt, weet ik wel ongeveer, en mocht mij wat ontgaan zijn, vul me dan aan. Zoover ik mij kan herinneren heb jij namelijk spellen, citherspelen en worstelen geleerd; want fluitspelen wilde je immers niet leeren? Daar heb je alles, waar jij verstand van hebt, tenzij je soms iets hebt gestudeerd, dat aan mijn waakzaamheid is ontsnapt: dan hoefde je daar zeker 's nachts noch overdag de deur voor uit!
A. Neen, ik heb verder geen lessen geloopen.
S. Moeten de Atheners dan overleg plegen over spelling en juiste schrijfwijze, wil jij opstaan om hun van advies te dienen?
A. Zeus, neen!
S. Dan soms over noten op de lier?
A. Welnee!
S. Nu, al evenmin is men in de volksvergadering gewoon, over worstelgrepen te delibereeren!
A. Neen zeker niet.
S. Waar wil je dan over meepraten? Toch zeker niet over bouwkunst?
A. Dat zeker niet.
S. Een bouwmeester zou daarin beter kunnen adviseeren dan jij.
A. Zeker.
S. Toch ook niet over waarzeggerij?
A. Neen.
S. Want dàt zou een waarzegger beter doen dan jij.
A. Zoo is het.
S. Om het even, of hij klein of groot, mooi of leelijk, deftig of eenvoudig is.
A. Vanzelfsprekend.
S. Het advies moet immers in elk aangelegenheid van een deskundige komen, dunkt me, en niet van iemand die toevallig geld heeft.
A. Natuurlijk.
S. En of hun raadsman arm of rijk is, dat zal voor de Atheners geen verschil maken, als zij het hebben over de bevordering van de volksgezondheid; neen, zij zullen verlangen, dat hun adviseur een arts is.
A. Dat ligt ook in de rede.
S. Wat moet er dan wel aan de orde zijn, wil jij met eenig recht opstaan, om advies uit te brengen?
A. Hun directe belangen, Socrates.
S. Bedoel je in verband met den scheepsbouw, welk soort schepen zij bijvoorbeeld moeten laten bouwen?
A. Neen, dàt niet, Socrates.
S. Van scheepsbouw heb je, geloof ik, ook geen verstand. Is het dáárom, of om een andere reden?
A. Neen, daarom.
S. Maar wat bedoel je dàn met dat beraadslagen over hun directe belangen?
A. Over oorlog of vrede, Socrates, of over andere staatszaken.
S. Bedoel je de kwestie, met wie men vrede moet sluiten en met wie oorlogvoeren en op welke wijze?
A. Juist.
S. Dat wil dus zeggen, met wie men dat het beste kan doen?
A. Precies.
S. En wanneer men er het best mee kan beginnen?
A. Allicht.
S. En hoelang men dat het best kan laten duren?
A. Precies.
S. Welnu: verbeeld je, dat de Atheners zich afvragen, met wie men moet worstelen, of op armsafstand vechten en hoe; - zou jij dan hun beste raadsman zijn, of een trainer?
A. Een trainer, natuurlijk.
S. Zou je me dan kunnen zeggen, waar een trainer op zal letten bij zijn oordeel, met wie men al of niet moet worstelen, wanneer en hoe? Wat ik bedoel, is dit: gaat het erom, met wie men het best zou kunnen worstelen? Of niet soms?
A. Natuurlijk.
S. En ook: hoe dikwijls?
A. Ook dat.
S. En wanneer?
A. Zoo is het.
S. Iets anders: komt het bij het zingen wel eens voor, dat men zijn lied op de cither moet begeleiden en er danspassen bij maken?
A. Natuurlijk.
S. En moet men daar niet het beste oogenblik voor kiezen?
A. Zeker.
S. En de juiste proportie?
A. Zoo is het.
S. Welnu dan: je hebt in beide gevallen van ,,het beste" gesproken: het beste bij de begeleiding van een lied op de cither en het beste bij het worstelen; wat beteekent dat nu volgens jou bij het citherspel? Bij het worstelen versta ik eronder: volgens de regels van de gymnastiek; hoe noem jij nu dat andere?
A. Daar kan ik niet bij!
S. Probeer het mij dan maar eens na te doen. Mijn bepaling kwam hierop neer: ,,het best is wat volkomen aan zijn doel beantwoordt" en dat is slechts het geval met iets, dat volgens de regelen der kunst geschiedt. Nietwaar?
A. Accoord.
S. En was dat niet de kunst van de gymnastiek?
A. Maar natuurlijk.
S. Dus ging worstelen volgens mij het best volgens de regels van de gymnastiek.
A. Zoo was het.
S. En had ik geen gelijk?
A. Mij dunkt van wel.
S. Nu jij: het zou jou ook wel staan, als je goed kon redeneeren -; vertel me dus eerst eens: hoe heet de kunst van correct citherspel, zang en dans? Hoe is haar samenvattende naam? Kun je dat nu nog niet vertellen?
A. Neen, heus niet.
S. Probeer het dan zoo maar eens: welke godinnen beschermen die kunst?
A. Bedoel je de Muzen, Socrates?
S. Juist. Let nú op: hoe is nu die kunst naar haar genoemd?
A. O, heb je het over de muziek?
S. Precies. Hoe noem je nu iets, dat volkomen aan die kunst beantwoordt? Ik zei het je al voor de gymnastiek; hoe moet zoo iets nu in dit geval gebeuren?
A. Mij dunkt, volgens de regels van de muziek.
S. Goed zoo, nu jij weer: wat is volgens jou het beste in kwestie van oorlog en vrede? In beide vorige gevallen kon je zeggen: volgens de regels van de muziek en van de gymnastiek; probeer het nu ook eens in dit geval.
A. Dat zou ik niet zoo precies weten.
S. Maar wat een schande! Al geef je je dan niet voor arts uit, toch zou je je antwoord klaar hebben, als iemand je bij het uitbrengen van je advies over de kwaliteit van verschillende voedingsmiddelen, hun tijd van gebruik en gewenschte hoeveelheid, in de rede viel en vroeg: ,,Wat versta je dan wel onder <<het beste>>, Alcibiades?" - Je zou zeggen: ,,het gezondste, natuurlijk" -; maar nu men je vraagt over dingen, waarvan je zoogenaamd verstand hebt en waarover je als deskundige het woord wilt vragen, nu sta je met je mond vol tanden! Schaam je je nie? Of vind je het niet zoo erg?
A. Zeker, zeker.
S. Denk dan eens even na en probeer dan te zeggen, waarnaar men zich in kwesties van oorlog of vrede het best kan richten.
A. Daar kan ik met al mijn denken niet achterkomen!
S. Maar je weet toch wel, welke onderlinge grieven bij elken oorlog tot vijandelijkheden leiden en welk woord wij daarbij altijd op de lippen hebben?
A. Natuurlijk! Dat we zijn bedrogen of aangevallen of bestolen of ...
S. Wacht even: waarin voelen we ons in al die gevallen aangetast? Zie eens te bepalen, wat dat voor verschil maakt.
A. Bedoel je, of we al dan niet in ons recht zijn aangetast, Socrates?
S. Precies.
A. Ja maar, dat maakt hemelsbreed verschil!
S. Welnu: met wie wil jij de Atheners laten vechten: met menschen, die hun recht verkorten of die het eerbiedigen?
A. Dat is óók een vraag! Want al is men er nog zoo van overtuigd, dat een oorlog tegen eerlijke lieden zijn nut heeft, toch zal men daar niet voor uitkomen!
S. Het is dan ook blijkbaar tegen alle regels.
A. Zoo is het; en mooi vind ik het evenmin.
S. Daarnaar ben jij dus ook van plan je adviezen te richten?
A. Hoe zou ik anders?
S. Wil men nu weten, of men al dan niet moet oorlogvoeren, met wie en wanneer, bevindt men zich dan niet het best - en dat was mijn vraag van daareven - aan de kant van het recht? Of vind jij van niet?
A. Ik vind van wel.
S. Hoe nu, vriend Alcibiades ? Ontdek je nú pas, dat je daarvan geen verstand hebt? Of moet ik nu ontdekken, dat je bovendien nog lessen volgde van iemand, die je tusschen recht en onrecht leerde onderscheiden? Wie is dat dan? Noem me zijn naam, dan kun je ook mij als leerling bij hem introduceeren.
A. Nu spot je, Socrates!
S. Nietwaar! Bij den Geest van onze vrienschap, den laatste bij wien ik een meineed zou wagen! Toe, als je zoo iemand hebt, zeg me dan, wien.
A. En als ik er nu eens geen heb? Geloof je niet, dat ik tòch wel wat van recht en onrecht kan weten?
S. Wel ja, als je het zelf gevonden hebt ...
A. Maar je denkt, dat ik het wel niet zal hebben gevonden?
S. Ja zeker, als je er maar naar hebt gezocht.
A. Denk je dus, dat ik wel niet gezocht zal hebben?
S. Jawel, als je maar niet dacht, dat je het wist.
A. In dien toestand zou ik me dus nooit hebben bevonden?
S. Goed zoo! Noem me eens een periode uit je leven, waarin je van geen recht of onrecht meende te weten. Kom, was je verleden jaar nog aan het zoeken en dacht je toen niet dat je het wist? Of dacht je toen van wel? Antwoord me onomwonden, anders verliezen we onzen tijd.
A. Neen, toen dacht ik, dat ik het wist.
S. En was het twee, drie, vier jaar terug niet evenzoo?
A. Zoo was het inderdaad.
S. Nu, dat je het toén dacht te weten, weet ik zeker.
A. Hoe weet je dat?
S. Wel, als kind heb ik je vaak bezig gehoord: op school of waar dan ook, soms bij het bikkelen en zulke spelletjes; toén had je blijkbaar geen moeite met de begrippen eerlijk en oneerlijk, want luidkeels en zonder blikken of blozen schold je het knaapje, waar je het dan toevallig tegen had, voor oneerlijk en gemeen en dat het valsch speelde; is het soms niet waar, wat ik zeg?
A. Wat moest ik anders doen, Socrates, als ze me zoo behandelden?
S. Hoe kun je dat nu vragen, als je werkelijk niet wist, dat het oneerlijk was?
A. Zeus neen, maar dat is ook niet waar! Ik wist wel degelijk, wanneer ze me in mijn recht aantastten!
S. Als kind dacht je dus blijkbaar al, dat je verstand had van recht en onrecht.
A. Jazeker, en dat had ik ook.
S. Wanneer had je dat dan ontdekt? Toch zeker niet, toen je het al dacht te weten.
A. Natuurlijk niet.
S. Wanneer dacht je dat dan niét? Denk maar goed na, want zoo'n tijd zul je je niet herinneren.
A. Zeus neen, ik zou het je tenminste niet kunnen zeggen, Socrates!
S. Door eigen vinding weet je het dus niet.
A. Het ziet er niet bepaald naar uit.
S. Ja maar, daareven heb je nog gezegd, dat je die kennis ook niet van een ander had; als je het dus niet vanzelf en van geen vreemden weet, hoe kun je het dan weten en uit welke bron?
A. Mijn antwoord was misschien niet heelemaal juist, toen ik zei, dat ik het door eigen vinding wist.
S. Hoe moet het dan luiden?
A. Ik denk, dat ik het als ieder ander heb geleerd.
S. Daar zijn we weer op ons uitgangspunt terug! Van wie dan toch wel? Mag ik dat niet weten?
A. Jawel: van de andere menschen.
S. Je zoekt het wel niet bij serieuze leermeesters, als je je op de menschen beroept!
A. Hoe dat zoo? Kan men van hen niet voldoende leeren?
S. Alvast niet de regels van het triktrak-spel, en dan vind ik dat nog van minder belang dan recht en onrecht! Nu, ben jij niet van meening?
A. Zeker.
S. Als men nu zulke kleinigheden niet van hen kan leeren, zouden ze dan wel in staat zijn tot hooger onderricht?
A. Mij dunkt van wel: men kan tenminste heel wat belangrijker dingen dan triktrak van hen leeren!
S. Bijvoorbeeld?
A. Grieksch spreken heb ik bijvoorbeeld van hen geleerd, ik zou niet weten, van wien in het bijzonder, maar ik beroep mij op diezelfde menschen, die jij geen serieuze leermeesters vindt.
S. Maar mijn beste vriend, daarvoor zijn het heel geschikte leermeesters en voor dat onderricht kunnen we hun met recht dankbaar zijn.
A. Waarom dan wel?
S. Omdat zij op dat punt beantwoorden aan de eischen, die men aan goede leermeesters stelt.
A. Wat bedoel je?
S. Je weet toch wel, dat men, als men een ander iets wil leeren, het eerst zelf dient te weten, nietwaar?
A. Natuurlijk.
S. Maar ook, dat alle menschen, die iets weten, het daarover onverdeeld eens zijn?
A. Zoo is het.
S. Maar als er op een of ander punt verdeeldheid heerscht, denk je dat ze het dan weten?
A. Natuurlijk niet.
S. Hoe zouden ze er dan onderricht in kunnen geven?
A. Onmogelijk.
S. Welnu: geloof jij, dat er onder de menschen verdeeldheid bestaat over de vraag, wat steen en wat hout is? Krijgt men niet van iedereen hetzelfde antwoord op die vraag en maakt niet iedereen een duidelijke keuze, als hij hout of steenen wil hebben? En zoo met al dergelijke dingen. Ik maak me tenminste sterk, dat je dat verstaat onder taalkennis, of niet?
A. Jazeker.
S. Daarover zijn de menschen het dus, zooals wij zagen, met elkaar en met zichzelf eens; er bestaat zelfs onder de verschillende staten geen verdeeldheid ten aanzien van het woordgebruik.
A. Neen, zeker niet.
S. Het ligt dus voor de hand, dat zij daar ook behoorlijk onderricht in kunnen geven.
A. Zoo is het.
S. Als we dus willen zorgen, dat iemand daar verstand van krijgt, dan kunnen we hem gerust bij de menschen in de leer doen.
A. Welzeker!
S. Maar als hij nu eens niet alleen moest leeren, wat menschen of wat paarden zijn, maar verschil moest leeren maken tusschen renpaarden en gewone paarden, zouden die menschen hem dan nog voldoende kennis kunnen bijbrengen?
A. Natuurlijk niet.
S. En vind je het geen bewijs genoeg, dat ze daar geen verstand van hebben en voor zulk onderricht niet deugen, als ze het er helemaal niet over eens zijn?
A. Zeker.
S. En als we hem nu eens willen laten leeren, niet alleen wat menschen zijn, maar wie er gezond en wie ziekelijk zijn, zou dan het onderricht van de menschen aan onze eischen beantwoorden?
A. Neen, zeker niet.
S. En zou je het geen bewijs van onbekwaamheid vinden, als je hun onderlinge verdeeldheid zag?
A. Ik wel!
S. Welnu dan: geloof jij nu, dat de menschen het met zichzelf of met elkaar eens zijn over het recht of onrecht van andere menschen en hun daden?
A. Zeus! Het lijkt er niet op, Socrates!
S. Maar dat zij daarover juist het sterkste van meening verschillen?
A. Ja, verreweg.
S. Je zult tenminste nooit hebben gehoord of gezien, dat men over gezondheid en ziekte zoo scherp partij koos, dat er moord en doodslag van kwam.
A. Natuurlijk niet.
S. Maar wel, als het recht of onrecht gaat; dat weet ik maar al te goed en jij hebt het, zooal niet gezien, dan toch gehoord: van Homerus onder anderen; je hebt immers de Odyssee en de Ilias hooren voordragen?
A. Vanzelfsprekend, Socrates.
S. Zijn dat geen gedichten over een conflict tusschen recht en onrecht?
A. Jazeker.
S. Al die gevechten tusschen Grieken en Trojanen en alle dooden, die er vielen, waren immers het gevolg van zoo'n conflict; en zoo bestond er ook een tusschen Odysseus en Penelope's pretendenten.
A. Zoo is het.
S. Zoo geloof ik ook, dat de Atheners, Spartanen en Boeotiers, die bij Tanagra en later bij Coronaea vielen - met die laatsten is ook je vader heengegaan -, den dood op het slagveld enkel en alleen gevonden hebben bij een conflict tusschen recht en onrecht. Is het niet?
A. Zoo is het.
S. Kan men dan wel van kennis spreken bij menschen, die zoo sterk van meening verschillen, dat zij zichzelf uit koppigheid het ergste berokkenen?
A. Allicht niet.
S. Je hebt je dus beroepen op leermeesters, die het volgens jouw eigen meening zelf niet weten?
A. Dat blijkt nu wel.
S. Is het dan wel waarschijnlijk, dat je het verschil tusschen recht en onrecht kent, als je zoo van den hak op den tak springt en toch niet kunt aantoonen, dat je het van iemand geleerd of zelf ontdekt hebt?
A. Volgens jouw redeneering is dat niet waarschijnlijk.
S. Zie je nu niet, dat je alweer ongelijk hebt, Alcibiades?
A. Waarmee dan?
S. Met je bewering, dat het volgens mij zoo is.
A. Wat nu? Beweer jij dan niet, dat ik in het geheel geen verstand heb van recht en onrecht?
S. Neen, zeker niet!
A. Ik dan soms?
S. Precies.
A. Hoe kan dat nu?
S. Dat zal ik je laten zien; als ik vraag, wat meer is: één of twee, zul jij dan niet "twee" zeggen?
A. Ik wel!
S. En het verschil is…..?
A. Eén.
S. Wie van ons beiden heeft nu gezegd, dat twee min één: één is?
A. Ik.
S. Welnu, ik vroeg en jij antwoordde, nietwaar?
A. Zoo is het.
S. Heb ik mij daar dus over uitgelaten, ik die vroeg? Of jij die antwoordde?
A. Ik
S. En als ik je vraag, hoe je "Socrates" spelt en jij me dat zegt, wie laat zich dan daarover uit?
A. Ik.
S. Kom, zeg het nu eens en voor al: wie beslist het spel van vraag en antwoord, hij die de vraag stelt of hij die haar beantwoord?
A. Mij dunkt: hij die haar beantwoordt, Socrates.
S. Kwamen nu daareven de vragen niet aldoor van mij?
A. Zeker
S. En de antwoorden van jou?
A. En of!
S. Welnu dan: wie van ons beiden heeft er nu iets beweerd?
A. Dat heb ik blijkbaar, Socrates, na alles wat ik heb toegegeven.
S. Nu is er immers gezegd, dat die schoone Alcibiades, Clinias' zoon, van recht en onrecht geen verstand had en toch dacht van wel en dat hij van plan was, in de volksvergadering te komen, om den Atheners te adviseeren in dingen, waarvan hij niets afweet; en was dat niet zoo?
A. Blijkbaar wel.
S. Een situatie als bij Euripides dus, Alcibiades! Het zijn heusch je eigen woorden en niet de mijne, die je hoort. Van jou, niet van mij is de bewering, die je mij in de schoenen schuift. En je hebt warempel nog groot gelijk ook! Want je hebt je iets dols in het hoofd gezet, kennis mee te deelen, die je zelf niet bezit, zonder moeite te doen, ze te verwerven.
A. Nu, Socrates, ik denk, dat de Atheners en alle overige Grieken maar zelden over het eerlijke of oneerlijke van een zaak delibeeren; want zoo iets is hun zonder meer duidelijk; dat laten ze dus buiten beschouwing, maar ze houden in het oog, welk gedrag hun het meest voordeel zal brengen. Want eerlijk is, dunkt me, nog niet hetzelfde als voordeelig; integendeel: hoeveel menschen hebben al geen baat gevonden bij het schromelijkst onrecht, dat ze bedreven, en hoeveel anderen zullen er niet zijn, die aan al hun eerlijkheid niets hebben gehad?
S. Welnu: laat eerlijk en voordeelig nog zoo ver uiteenloopen, denk jij dan soms weer te weten, wat den menschen tot voordeel strekt en waarom?
A. Wat is daar tegen, Socrates? Of je moest me weer gaan vragen, van wien ik dat heb geleerd of hoe ik het zelf heb ontdekt!
S. Wat is dat nu weer? Als jij dus een onjuiste opmerking maakt en men kan dat toevallig door een reeds bekende redeneering aantoonen, dan vind jij zeker, dat je recht hebt op andere, splinternieuwe bewijzen; want die vorige vind je, als oude kleeren, te versleten om er nog mee voor den dag te komen: men moet je maar eens een schoon en vlekkeloos bewijs leveren!…….
Eigenlijk moest ik je bokkesprongen negeeren en vragen, waar je nu weer al die kennis van 's menschen voordeel vandaan hebt, wie je leermeester is: kortom al die oude vragen in één keer stellen. Maar och, zoo kom je zienderoogen in dezelfde impasse, daar je niet kunt aantoonen, hoe je uit jezelf of van een ander weet, wat voordeel brengt. En omdat je toch alzoo verwend bent en niet graag tweemaal dezelfde redeneering voorgezet zou krijgen, laat ik die maar passeeren, of je nu weet of niet weet, wat den Atheners tot voordeel strekt; maar waarom nu niet eens vastgesteld, òf eerlijk hetzelfde dan wel iets anders is als voordeelig? - Zoo je wilt, door mij op mijn eigen manier te ondervragen, of anders door het zelfstandig te beredeneeren.
A. Ja, maar ik weet niet, of ik daartoe tegenover jou wel in staat ben.
S. Wel, mijn waarde, denk dan maar, dat ik de vergadering van de gemeente ben; daar zul je immers ook man voor man tot je zienswijze moeten kunnen overhalen, nietwaar?
A. Jazeker.
S. Is nu het vermogen, den enkeling te overtuigen, niet onontbeerlijk, als men een groot publiek wil beinvloeden in een zaak, waarvan men verstand heeft? Brengt een taalmeester bijvoorbeeld niet even goed aan één als aan meer menschen kennis van de spelling bij?
A. Zoo is het
S. En is het bij het cijferen niet dezelfde meester, die één leerling en die leerlingen kennis bijbrengt?
A. Zeker.
S. En zou dat niet een deskundige, een rekenmeester zijn?
Natuurlijk.
S. Ben jij dus ook niet evengoed in staat, één als meer menschen van iets te overtuigen?
A. Dat moet dan wel.
S. Dat wil natuurlijk zeggen: als je het zelf eerst weet.
A. Zoo is het.
S. Bestaat dus niet het eenige verschil tusschen een redevoering voor de gemeente en een gesprek als het onze hierin, dat men daar zijn hoorders gezamenlijk bewerkt, en hier één voor één?
A. Daar lijkt het veel op.
S. Nu dan, als dus de kunst van een publiek te beïnvloeden blijkt samen te gaan met persoonlijke overredingskunst, oefen je dan maar eens op mij en probeer eens te bewijzen, dat eerlijkheid in sommige gevallen geen voordeel brengt.
A. Je bent een dwingeland, Socrates!
S. Ja maar nú zal ik je ook uit louter dwingelandij eens het tegendeel doen aannemen van wat je mij niet wilt bewijzen.
A. Ga je gang maar!
S. Je hebt maar op mijn vragen te antwoorden.
A. Neen, neen, jij bent alleen aan het woord!
S. Wat nu? - wil je dan niet liefst zoo sterk mogelijk overtuigd worden?
A. Natuurlijk, dat begrijp je.
S. En bezit je die sterkste overtuiging niet pas, als je zelf zegt: zoo is het?
A. Dat zou ik denken.
S. Dan moet je ook blijven antwoorden! - en als je dan niet uit je eigen mond zult hooren, dat eerlijk ook 't voordeeligst is, geloof het dan ook niet op het zeggen van een ander.
A. Vat niet! - dus dan maar weer antwoorden; want slechter zal ik er wel niet van worden.
S. Je hebt een voorzeggenden geest! - Maar vertel me nu eens: jij beweert dus, dat eerlijkheid in sommige gevallen voordeelig is, maar in andere gevallen niet.
A. Precies
S. Zoo; - ook in sommige gevallen mooi en in andere gevallen niet?
A. Wat bedoel je met die vraag?
S. Of je iemands gedrag wel eens leelijk maar toch eerlijk hebt gevonden.
A. Neen, nooit.
S. Is juist alles, wat eerlijk is, mooi?
A. Ja, juist.
S. Maar nu dat mooie: is dat in alle gevallen ook goed, of soms wel en soms niet?
A. Ik geloof, Socrates, dat het mooie soms met het kwade gepaard gaat.
S. En ook het leelijke met het goede?
A. Precies!
S. Bedoel je bijvoorbeeld, dat al zooveel menschen in den oorlog verwondingen hebben opgeloopen of zelf gesneuveld zijn, doordat zij een vriend of verwant te hulp kwamen, terwijl anderen, die niet aan dien plicht voldeden, er heelhuids zijn afgekomen?
A. Ja, juist.
S. Vind je nu zoo'n vriendendienst niet mooi als poging om te redden, wien men redden moest, dus als teeken van dapperheid; of niet?
A. Zeker.
S. Maar kwaad als oorzaak van dood en verwondingen, nietwaar?
A. Precies.
S. Zijn dapperheid en dood nu niet heel verschillende dingen?
A. O ja!
S. Het mooie en het kwade zitten hem dus niet in hetzelfde, als je vrienden helpt!
A. Neen, blijkbaar niet.
S. Kijk nú dan eens, of het misschien toch goed is, van den mooien kant bekeken: zooals daareven, toen je bekende, dat je die hulp als teeken van dapperheid mooi vond; beperk je nu eens tot die dapperheid: is die goed of kwaad? Bekijk het maar eens van dezen kant: wat zou je zelf graag hebben, goed of kwaad?
A. Goed.
S. En hoe grooter goed, hoe liever?
A. Natuurlijk.
S. En zou je zoo iets voor geen geld willen missen?
A. Natuurlijk niet!
S. Wat zou je nu zeggen van die dapperheid? Voor hoeveel zou je die kwijt willen zijn?
A. Maar zelfs mijn leven zou mij als lafaard niets waard zijn!
S. Lafheid vind je dus het ergste van alle kwaad?
A. Jazeker!
S. Even erg als den dood, wed ik?
A. Zoo is het.
S. Nu dan, staan leven en dapperheid niet in de schrilste tegenstelling tot dood en lafheid?
A. Jazeker.
S. En zou je die eerste twee het meest, maar die andere het minst wenschen?
A. Zoo is het.
S. En wel, omdat je hier het hoogste goed en daar het ergste kwaad in ziet?
A. Precies.
S. Dapperheid reken je dus tot het hoogste goed en den dood tot het ergste kwaad?
A. Ja, zeker.
S. Wat er dus mooi aan is, je vrienden in den strijd bij te staan, heb je mooi genoemd, omdat er iets goeds uit sprak: dapperheid namelijk?
A. Ja, dat blijkt.
S. Maar kwaad, omdat het kwade, ja doodelijke gevolgen had?
A. Ja, juist.
S. Het is dus niet meer dan billijk, elke daad als volgt te waardeeren: noem je haar kwaad in haar kwade gevolgen, noem haar dan ook goed in de goede.
A. Dat vind ik ook.
S. En ook mooi, in zooverre zij goed, en leelijk, in zooverre zij kwaad is?
A. Precies.
S. Als je het dus wel mooi, maar tevens een kwaad vindt, dat iemand zijn vrienden in den strijd te hulp komt, dan wil dat niets anders zeggen, dan dat je zoo iets tegelijk goed en kwaad noemt.
A. Mij dunkt, dat je gelijk hebt, Socrates.
S. Niets moois is dus, in zooverre het mooi is, kwaad; en evenmin iets leelijks, in zooverre het leelijk is, goed.
A. Neen, blijkbaar niet.
S. Bekijk het dan nu nog eens van dezen kant: wie van zijn leven iets moois maakt, maakt die het ook niet goed?
A. Jazeker.
S. En wie ,,het goed maakt", is die niet gelukkig?
A. Natuurlijk.
S. En dan bestaat dat geluk toch in het bezit van goed?
A. Zeker.
S. Wat men juist verwerft, als men zijn leven mooi en goed inricht?
A. Ja.
S. ,,Het goed maken" is dus iets goeds?
A. Natuurlijk.
S. Maar welvaart is ook iets moois?
A. Ja!
S. Dus blijkt ons weer opnieuw, dat mooi en goed hetzelfde zijn!
A. Inderdaad.
S. Als we dus iets moois ontdekken, zullen we het volgens deze redeneering ook goed vinden.
A. Dat klopt.
S. Welnu: is iets goeds ook niet iets voordeeligs?
A. Inderdaad.
S. Kun je je nu nog ons accoord over eerlijkheid herinneren?
A. Dit tenminste wel: dat eerlijke daden vanzelf ook mooi zijn.
S. En dat mooie daden goed zijn?
A. Ja.
S. En goede voordelig?
A. Juist.
S. Eerlijk is dus hetzelfde als voordeelig, Alcibiades!
A. Dat is wel gebleken.
S. Nu zeg, zijn dat niet je eigen woorden, terwijl ik slechts heb gevraagd?
A. Dat blijkt, dunkt me, uit alles.
S. Mocht er dus iemand opstaan, om de Atheners, of - wat mij betreft - den Peparethiërs van advies te dienen, die meent, dat hij het verschil tusschen recht en onrecht kent, maar tevens beweert, dat eerlijkheid wel eens kwaad kan zijn, dan zul je hem zeker wel hartelijk uitlachen, daar je immers zelf zegt, dat eerlijk hetzelfde is als voordelig?
A. Wel alle goden, Socrates, ik weet zelf niet eens meer, wat ik allemaal beweer; ik lijk gewoon van de wijs, want als jij me iets vraagt, denk ik er nu zus en dan weer zo over!
S. Weet je dan niet, vriendlief, wat dat voor een verschijnsel is?
A. Neen, zeker niet.
S. Denk je dan, dat je even tegenstrijdige antwoorden zou geven, als men je vroeg, hoeveel oogen je hebt: twee of drie, en hoeveel handen: twee of vier, of iets dergelijks? -of zou je antwoord aldoor eender luiden.
A. Nu, erg zeker ben ik niet meer van mezelf; -maar dàt denk ik toch nog wel.
S. En komt dat niet, doordat je het wéét?
A. Ik geloof van wel.
S. Het is dus zonneklaar, dat je ergens niets van afweet, als je er met den besten wil slechts tegenstrijdige antwoorden over weet te geven.
A. Dat schijnt.
S. Moet je nu niet toegeven, dat je in de war raakt, als je moet zeggen, wat eerlijk en oneerlijk, mooi en leelijk, goed en kwaad, voordeelig en nadeelig is? - en spreekt het dan niet vanzelf, dat dat het gevolg is van je onwetendheid in die dingen?
A. Dat geloof ik wel.
S. Is het dus niet zoo, dat de ziel, als men iets niet weet, zich in gissingen verwart?
A. Natuurlijk.
S. Nu dan: ken jij een manier, om ten hemel te stijgen?
A. Zeus, neen hoor!
S. En zijn je meeningen dienaargaande ook verward?
A. Neen, zeker niet!
S. Weet je, waarom? - of zal ik het maar zeggen?
A. Ja, zeg het maar.
S. Dat komt, vriendlief, doordat je ook niet denkt, dat je er verstand van hebt!
A. Hoe bedoel je dat nu weer?
S. Nu, help me maar weer eens: als je ergens geen verstand van hebt en je bent je dat bewust, ben je dan daarover in de war? Zoo weet je natuurlijk, dat je van de fijne keuken geen verstand hebt.
A. Allicht niet!
S. Ga je er dan maar in je eentje over fantaseeren, hoe men die moet bereiden, met het gevolg, dat je in de war raakt, of laat je het eenvoudig over aan iemand, die er wel verstand van heeft?
A. Het laatste.
S. En denk je nu eens op een schip: zou je het roer daar ook maar op goed geluk naar bakboord of stuurboord draaien, totdat je van onwetendheid geen weg meer wist, - of zou je het stilletjes aan den stuurman overlaten?
A. Ik zou het maar overlaten!
S. Als je dus iets niet weet, hoef je daarover nog niet in de war te raken, als je je dat maar goed bewust bent!
A. Neen, blijkbaar niet.
S. Zie je nu ook in, dat alle fouten, die in de practijk voorkomen, gemaakt worden doordat men zoo dom is, zich te verbeelden, dat men iets weet?
A. Hoe bedoel je dat nu weer?
S. We ondernemen toch zeker dan pas iets, als we er verstand van meenen te hebben?
A. Ja, juist.
S. En als er nu eens menschen zijn, die dat niet meenen te hebben, laten die het werk dan niet aan anderen over?
A. Natuurlijk!
S. Blijven nu zulke onkundigen niet hun leven lang bewaard voor fouten, doordat zij zich in hun onkunde op anderen verlaten?
A. Zoo is het.
S. Wie maken er dan nog fouten? - toch zeker niet de menschen, die hun werk verstaan?
A. Natuurlijk niet!
S. Als het dus evenmin de kundigen zijn als de onkundigen, die zich hun onkunde bewust zijn, - blijft er dan nog iemand over, dan de onkundigen, die zich verbeelden, dat zij er verstand van hebben?
A. Neen, niemand anders.
S. Dáár heb je dus eerst een vorm van onwetendheid, die de bron is van alle kwaad en die gelijkstaat met bespottelijke domheid!
A. Tsja…..
S. En is die niet het gevaarlijkst en schandelijkst, naarmate de hoogste belangen op het spel staan?
A. Ja, verreweg!
S. Welnu: weet jij nu iets belangrijkers te noemen dan eerlijk, mooi, goed en voordelig?
A. Neen, zeker niet!
S. En nu geef je toe, dat je daarover in de war bent geraakt?
A. Ja.
S. Als dat dus waar is, volgt dan uit onze redeneering niet vanzelf, dat je niet alleen onbekend bent met de belangrijkste dingen, maar dat je je ook nog verbeeldt, dat je ze kent?
A. Ik ben bang, van wel!
S. Foei, foei toch, Alcibiades! - in wat voor een toestand bevind je je! Ik aarzel het bij zijn naam te noemen; maar nu we onder vier oogen zijn, moet ik het toch maar zeggen: beste vriend, volgens onze redeneering en je eigen zelfbeschuldiging leef je in de ergste onwetendheid; vandaar dus, dat je je op de politiek werpt, voordat je behoorlijk bent ontwikkeld. En dat is niet alleen jouw kwaal, maar die van den doorsnee politicus in onze stad, op enkele uitzonderingen na, waartoe jouw voogd Pericles wel zal behooren!
A. Toch zegt men wel van hem, Socrates, dat hij niet vanzelf zoo knap is geworden, maar dat hij met veel knappe menschen is omgegaan, zooals Pythoclides en Anaxagoras; zelfs nu hij al zoo oud is, gaat hij alleen daarom nog met een man als Damo om.
S. Ja, maar heb jij wel eens iemand met de een of andere bekwaamheid gezien, die niet in staat was, zijn eigen bekwaamheid aan een ander bij te brengen? Zoo was de man, die je spellen leerde, niet alleen zelf daarin bekwaam, maar droeg hij die bekwaamheid op jou, en op wien hij verder maar wilde, over; nietwaar?
A. Ja, zeker.
S. En zul jij, die het van hem geleerd hebt, het ook niet aan een ander kunnen leeren?
A. Zeker.
S. En is het met den cithermeester en den trainer niet precies eender?
A. Volkomen.
S. Als men immers weet, levert men vanzelf een mooi bewijs van zijn kennis, als men die ook aan een ander kan meegeven!
A. Dat vind ik ook!
S. Nu dan, kun je mij ook vertellen, wie er al zoo zijn bekwaamheid aan Pericles dankt? - begin maar bij zijn eigen zoons.
A. Maar als die zoons van Pericles nu eens allebei domooren waren, Socrates?
S. Ja, maar Clinias, je broer dan?
A. Waarom moet je nu Clinias noemen, dat warhoofd?
S. Als Clinias dus een warhoofd is en Pericles' zoons allebei domooren waren, waar is het dan wel aan te wijten, dat hij zijn oogen sluit voor jouw gesteltenis?
A. Dat zal mijn eigen schuld wel zijn, omdat ik niet genoeg naar hem luister.
S. Noem me dan maar eens een anderen Athener of vreemdeling, hoorig of vrij, die moet zeggen, dat hij door den omgang met Pericles knapper is geworden; ik zou je bijvoorbeeld kunnen vertellen, dat de omgang met Zeno dat heeft uitgewerkt bij Pythodorus, Isolochus', en Callias, Callias' zoon, die allebei bekend zijn geworden om hun knapheid, nadat zij Zeno ieder honderd pond hadden betaald!
A. Zeus neen, dat kan ik niet.
S. Nu goed; maar wat denk je met jezelf te beginnen? Wil je jezelf in dezen toestand laten of een zekere opleiding doormaken?
A. We overleggen sámen, Socrates! - maar toch: als ik over je woorden nadenk, moet ik je gelijk geven: ik geloof namelijk ook, dat zij, die zich met staatszaken inlaten, op enkele uitzonderingen na onontwikkelde menschen zijn.
S. En wat zou dat dan?
A. Wel, als ze nu nog eenige ontwikkeling bezaten, zou iemand, die het tegen hen wilde opnemen, over de noodige kennis en training moeten beschikken, zooals wanneer men tegen athleten in het krijt treedt; maar nu zij ook wildvreemd staan tegenover de staatszaken, waarmee zij zich inlaten, - wat zou men zich dan nog trainen en zich de moeite van het leeren getroosten? Ik weet immers zeker, dat ik door mijn aanleg alleen reeds met kop en schouders boven hen zal uitsteken!
S. Foei, foei, wat hoor ik daar, mijn knappe vriend? - dat lijkt niet naar je uiterlijke en innerlijke begaafdheid!
A. Wat bedoel je nu eigenlijk, Socrates, en met het oog waarop zeg je dat?
S. Ik voel me teleurgesteld in je en in de liefde, die ik voor je koester.
A. Maar waarom dan?
S. Omdat je je verwaardigt, de menschen hier als je partners te beschouwen.
A. Maar wie zijn dat dan wèl?
S. Mag die vraag eigenlijk wel opkomen bij iemand, die meent dat hij voornaam denkt?
A. Hoe bedoel je? - zijn dat mijn eigenlijke partners niet?
S. Stel je dan eens voor , dat je een galei wou gaan besturen, die aanstonds slag moest leveren: - zou je dat zoo vanzelfsprekend vinden, dat je je naar je opvarenden de beste stuurman te zijn, - of zou je dat ook vanzelfsprekend vinden, dat je je naar je werkelijke tegenstanders ging afmeten, inplaats van - zooals nu - naar je medestrijders? Boven hen moet je natuurlijk zoover uitsteken, dat zij zich niet eens als je rivalen durven beschouwen, maar als onbeduidende helpers tegen den vijand: aangekomen natuurlijk, dat je werkelijk van plan bent, op een mooie prestatie te kunnen bogen, die jou en je stad siert!
A. Nu, dat ben ik ook heusch van plan!
S. Dan staat het je wel fraai, als je je verheugt in je superioriteit boven de mindere soldaten, zonder eens bij de tegenpartij te kijken, of je ook hun aanvoerders kunt overtreffen, door je oogen den kost te geven en je tegen hen te trainen!
A. Wie versta je daar dan onder, Socrates?
S. Je weet immers, dat onze stad elk oogenblik in oorlog is met de Spartanen of met Zijne Perzische Majesteit?
A. Dat is waar.
S. Als je dus heusch van plan bent, de leider van onze stad te worden, zou je dan niet goed doen, de koningen van Sparta en van Perzië als je partners te beschouwen?
A. Er is veel kans, dat je gelijk hebt.
S. Neen, mijn waarde, jij moet maar een voorbeeld nemen aan dien kwartelfokker Midias en zulk soort menschen, die zich met staatszaken inlaten, terwijl zij innerlijk nog altijd - een vrouw zou zeggen: - het slavenmerk van hun onbeschaafdheid dragen, en die, nog voor zij onze taal behoorlijk spreken, het volk naar den mond komen praten inplaats van het te regeeren! - zulk volk, als ik daar noem, moet je maar tot voorbeeld kiezen en jezelf maar goed verwaarloozen, inplaats van, aan den vooravond van zoo'n gewichtigen strijd, te leeren, wat er te leeren, en te oefenen, wat er te oefenen valt, om volledig toegerust je intrede in de politiek te doen.
A. Och Socrates, ik geloof wel, dat je gelijk hebt, - maar ik denk juist, dat de veldheeren van de Spartanen en de koning der Perzen niets voor hebben op andere menschen.
S. Maar, mijn knappe vriend, zou je nu niet eerst eens kijken, hoe het met die meening gesteld is?
A. Waar heb je het over?
S. Vooreerst: in welk geval - denk je - zul je het meest op jezelf letten, als je iemand vreest en voor een geducht tegenstander houdt, of omgekeerd?
A. In het eerste geval natuurlijk
S. Nu, je denkt toch zeker niet, dat je van die voorzorg slechter wordt?
A. Integendeel, ik kan er zelfs veel bij winnen!
S. Dit eene heeft jouw meening dus alvast tegen, en dat is iets heel belangrijks.
A. Zooals je zegt.
S. Nu moet je dus op de tweede plaats beredeneeren, waarom ze naar alle waarschijnlijkheid bovendien onjuist is.
A. Hoe dan?
S. Is het niet waarschijnlijk, dat groote talenten speciaal in goede families geboren worden?
A. Vanzelfsprekend!
S. En dat die groote talenten, als ze ook nog zorgvuldig worden opgeleid, den hoogsten trap van volmaaktheid bereiken?
A. Natuurlijk!
S. Laat ons dan eens een vergelijking maken tusschen die menschen en ons, en onderzoeken: ten eerste, of de koningen van Sparta en van Perzië soms van lagere afkomst schijnen te zijn. Alsof we niet wisten, dat zij respectievelijk van Heracles en van Achaemenes afstammen en dat zoowel Heracles' als Achaemenes' stamboom wordt teruggebracht op Perseus, den zoon van Zeus!
A. De onze immers op Eurysaces, Socrates, en die van Eurysaces weer op Zeus!
S. Zoo ons geslacht, mijn hooggeboren Alcibiades, op Daedalus en via Daedalus op Hephaestus, alweer een zoon van Zeus! Maar zij vormen van aver tot Zeus één ononderbroken reeks van koningen: die van Argos en Sparta èn de dynastie, die permanent over Perzië, maar vaak - zooals tegenwoordig - over heel Azië regeert; daartegenover zijn wij al even gewone burgers als onze vaders waren! En je voorouders: als je je eens tegenover Artaxerxes, Xerxes' zoon, zou moeten beroepen op Eurysaces' erfland Salamis, of op dat van zijn voorganger Aeacus: Aegina, - wat een belachelijk figuur zou je dan niet slaan? Pas maar op, want we zouden er nog aan familietrots bij inboeten. En dan hun opvoeding! Of is het nog niet tot je doorgedrongen, welk een hooge positie de koningen van Sparta innemen, zoodat zelfs hun vrouwen officieel onder bewaking van de ephoren staan, uit voorzorg, dat de troonopvolger toch maar niet in het geheim een niet-Heraclide tot vader zal hebben? En de Perzische koning staat nog weer zooveel hooger, dat geen mensch zelfs op de gedachte komt, dat de kroonprins wel eens andermans zoon kon zijn; daarom is de koningsvrouw daar slechts door heilige vrees omgeven.
Wanneer nu de eerste zoon geboren is, wien de opvolging toekomt, dan vieren, om te beginnen, alle onderdanen van het koninkrijk feest en voortaan wordt op dien datum 's konings verjaardag in heel Azië met offers en feesten gevierd; doch als wij geboren worden, Alcibiades hebben, zooals de comedie-dichter zegt, zelfs onze buren daar nauwelijks erg in!
Dan wordt het kind verzorgd: niet door de een of andere goedkoope min, maar door de meest prominente eunuchen uit de hofhouding; en bij al hun zorg voor den pasgeborene krijgen die nog de opdracht, alles in het werk te stellen, dat hij zoo mooi mogelijk zal opgroeien, en de ledematen van het kind hun natuurlijken, rechten vorm te geven; om die taak staan zij dan ook hoog aangeschreven.
Wanneer nu zoo'n jongen zeven jaar is geworden, bezoekt hij de rijschool en de pikeurs en leert hij de beginselen van de jacht op groot wild.
En op veertienjarige leeftijd gaat hij over naar de koninklijke gouverneurs, zooals ze die daar noemen; dat is namelijk een uit alle volwassen Perzen uitgelezen viertal, toonbeelden op het gebied van wijsheid, eerlijkheid, zelfbeheersching en moed. - De eerste onderricht hem in de geheime leer van Zarathustra, den zoon van Ahuramazda - dat wil zeggen in den godsdienst - en hij leert hem ook de plichten van den koning; de eerlijkste leert hem, zijn leven lang de waarheid te spreken; de meest beheerschte, zich door geen enkele begeerte te laten meeslepen en zich zoo vrij en waarlijk koning te voelen: meester, éérst over zijn hartstochten en niet hun slaaf; en de dapperste voedt hem op tot een ridder zonder vrees of blaam, omdat de geringste angst een slaaf van hem zou maken; - maar tot jouw oppasser, Alcibiades, heeft Pericles den oudsten nietsnut onder zijn knechten, den Thraciër Zopyrus, aangesteld!
Nog verder zou ik met je kunnen uitweiden over de opvoeding en ontwikkeling van je toekomstige tegenstanders, als dat niet zoo'n werk was; hiermee kun je trouwens wel volstaan, om je een beeld te vormen van alles, wat ermee samenhangt. Maar van jouw geboorte, Alcibiades, je opvoeding en ontwikkeling, of van welken Athener ook, trekt hoegenaamd niemand zich iets aan, tenzij je zoo gelukkig bent, een minnaar te hebben.
En let dan eens op de Perzen: hun rijkdom, hun luxe, hun kleeding, hun sleepen en welriekende zalven, hun talrijk gevolg van personeel, kortom heel hun weeldeleven - en je zult tot je eigen verlegenheid bemerken, hoever je bij hen achterstaat. Let dan nu weer eens op de Spartanen: hun zelfbeheersching en wellevendheid, hun vlotheid, aanpassingsvermogen en onbekrompenheid, hun gehoorzaamheid, moed en uithoudingsvermogen, hun sportiviteit en eerzuchtigen wedijver, - en je zult jezelf in al zulke opzichten en kind vinden!
En klamp je je nu vast aan je bezittingen en denk je daardoor tenminste iets te beteekenen, dan mogen we ook hier niet over zwijgen, wil je ooit je werkelijke positie kennen. Als je dan eerst eens kijkt, wat de Spartanen zoo al bezitten, dan merk je weldra, dat wij hier een heel stuk bij hen achterstaan; want met hun grondbezit, in hun eigen land en in Messenië, kan hier niemand het zijne naar omvang of waarde meten; en al evenmin met hun bezit aan heloten en andere slaven, laat staan dan met al hun paarden en verder vee, dat in Messenië weidt.
Maar dat alles nog daargelaten, bezit heel Griekenland samen niet eens zooveel goud en zilver, als in Sparta particulier eigendom is. Het stroomt er immers reeds vele generaties lang , uit heel Griekenland en vaak ook uit den vreemde samen, zonder zich weer naar elders te begeven; het gaat er precies zoo mee, als de vos bij Aesopus tegen den leeuw zegt: ook van het geld, dat in Sparta verdwijnt, vindt men de ondubbelzinnige sporen, maar van uitgaande munt geen spoor! Weet dus wel, dat zij daar het meeste goud en zilver van alle Grieken bezitten; en daarin staat de koning bij hen weer bovenaan; want de meeste en belangrijkste van zulke inkomsten genieten de koningen en bovendien bestaat er een niet geringe belasting, die de Spartanen voor hun koningen opbrengen.
En dan is het vermogen van de Spartanen, hoe aanzienlijk ook naar Grieksche verhoudingen, nog niets vergeleken bij dat van de Perzen en van hun koning. Ik heb namelijk eens een geloofwaardig man, die ook eens de reis naar de residentie had volbracht, hooren vertellen, dat hij bijna elke dag lang door een groot en vruchtbaar land had gereisd, dat door de inwoners de Ceintuur der koningin werd genoemd; zoo zou er nog een zijn, dat ze haar Sluier noemden en zoo nog vele mooie en vruchtbare streken, die waren uitgetrokken voor het toilet van Mevrouw en die elk den naam droegen van een onderdeel daarvan.
En als men nu eens aan de koningin-moeder Amestris, de weduwe van Xerxes, zou komen vertellen, dat de zoon van Dinomache, wier toilet misschien vijftig pond heeft gekost, terwijl hij zelf in Erchiae nauwelijks honderd morgen grond bezit, van plan is, zich met háár zoon te meten, dan denk ik, dat zij zich verbaasd zou afvragen, waar die Alcibiades wel den moed vandaan haalt, om het tegen Artaxerxes op te nemen, en zou zeggen, dat alleen studie en bekwaamheid hem dien moed kunnen geven, omdat dit het eenige is, waar de Grieken zich eenigermate in onderscheiden. Want als ze eens zou hooren, dat die Alcibiades dat nu durft, terwijl hij op de eerste plaats nog geen volle twintig jaar oud is, verder volkomen onontwikkeld, en zich bovendien, als zijn minnaar hem voorhoudt, dat hij eerst na onderricht, zelfstudie en training tegen den koning in het krijt mag treden, onwillig toont en vindt, dat hij best kan blijven zooals hij nu is, - nu, ik denk, dat zij dan vreemd zou opkijken en vragen: ,,Waar haalt dat ventje toch de moed vandaan?" En als we dan aankwamen met zijn schoonheid, zijn gestalte, zijn familie, zijn rijkdom en zijn natuurlijken ziele-adel, dan zou ze denken, dat we mal waren, Alcibiades, want over die dingen kunnen ze daarginds meepraten! En ik geloof, dat ook Lampido, Leotychidas' dochter, weduwe van Archidamus en moeder van Agis, allen koningen van Sparta, - dat ook zij, in het bewustzijn van zoo'n voorsprong, vreemd zal opkijken, als jij van plan bent, het tegen haar zoon op te nemen, zoo, zonder voldoende opleiding. Moeten wij ons nu eigenlijk niet schamen, als de vrouwen van onze vijanden beter weten, hoe wij zouden moeten zijn, om hen aan te vallen, dan wijzelf? Kom edele ridder, laat je door mij en door dat opschrift in Delphi raden en ,,leer jezelf kennen", want dat zijn pas onze echte tegenstanders en niet zooals jij ze je voorstelt! En zulke menschen kunnen we alleen maar overvleugelen door studie en kennis. Maar als je daarin te kort schiet, dan vervliegt meteen je kans, in Griekenland en ver daarbuiten beroemd te worden; en daarnaar schijn je toch met weergaloozen hartstocht te verlangen!
A. Wat voor een studie moet ik dan maken, Socrates? Kun je me dat nader verklaren? Want mij dunkt, dat je alles behalve ongelijk hebt.
S. Zeker; maar we overleggen immers samen, hoe wij het beste van onszelf kunnen maken! Als ik zeg, dat wij ontwikkeling behoeven, geldt dat niet alleen voor jou, maar ook voor mij; want ik sta er slechts in één opzicht beter voor dan jij.
A. In welk?
S. Dat ik een beter en bekwamer voogd heb dan dien Pericles van jou!
A. Wie is dat dan, Socrates?
S. God, Alcibiades, dezelfde die mij tot op heden verbood, met je te spreken; in vertrouwen op hem durf ik ook beweren, dat hij zich slechts door mij aan je zal openbaren!
A. Dat zijn grapjes, Socrates.
S. Misschien……Maar waar blijft, dat wij niet buiten studie kunnen: niemand eigenlijk, maar wij tweeën wel het allerminst.
A. Voor wat mij betreft, heb je geen ongelijk.
S. Maar voor wat mij aangaat, evenmin!
A. Wat zouden we daar nu aan kunnen doen?
S. We mogen vooral niet onzen moed en onze veerkracht verliezen, vriendlief!
A. Dat zou ook heusch niet passen, Socrates.
S. Neen zeker niet; dus moeten wij ons gezamenlijk onderzoek voortzetten. Zeg mij maar eens: wie beweren dus, dat wij den hoogsten graad van volmaaktheid wenschen te bereiken, nietwaar?
A. Zoo is het.
S. En wat verstaan we onder die volmaaktheid?
A. Het hoogtepunt van menschelijke bekwaamheid.
S. Bekwaamheid waarin?
A. In het vervullen van een taak natuurlijk.
S. Wat voor taak? De verzorging van paarden soms?
A. Neen, neen.
S. Want dan zouden we bij paardenkenners in de leer gaan, hè?
A. Natuurlijk.
S. Bedoel je dan het werk van een zeeman?
A. Neen…..
S. Want dan zouden we bij zeelieden in de leer gaan, niet?
A. Zoo is het.
S. Welke taak bedoel je dan? Wiens taak?
A. Die van de vooraanstaande Atheensche burgers.
S. En versta je daaronder de menschen met of zonder verstand van zaken?
A. Met verstand.
S. Als men nu ergens verstand van heeft, is men daarin dan bekwaam?
A. Jazeker.
S. En als men dat niet heeft, onbekwaam?
A. Natuurlijk.
S. Heeft een schoenmaker nu geen verstand van het vaardigen van schoeisel?
A. Allicht.
S. Daarin is hij dus bekwaam?
A. Ja, juist.
S. Maar kijk: zou een schoenmaker wel verstand hebben van het vervaardigen van kleeding?
A. Neen.
S. Daartoe is hij dus onbekwaam?
A. Precies.
S. Volgens deze redeneering is eenzelfde men dus tegelijk bekwaam en onbekwaam.
A. Dat schijnt van wel.
S. Wil je daarmee zeggen dat bekwame menschen onbekwaam zijn?
A. Natuurlijk niet!
S. Maar wat versta je dan onder bekwame menschen?
A. Wel, menschen, die in den staat de leiding kunnen geven.
S. Toch zeker niet aan paarden, wel?
A. Allicht niet!
S. Aan menschen dan?
A. Juist.
S. Als ze ziek zijn?
A. Neen…..
S. Als ze op zee varen dan?
A. Neen natuurlijk.
S. Dan soms als ze den oogst binnenhalen?
A. Evenmin.
S. Als ze niets uitvoeren dus? Of toch wel iets?
A. Ik bedoel menschen, die wel iets uitvoeren.
S. Wat dan wel? Probeer dat nu ook mij eens duidelijk te maken.
A. Nu dan: ik bedoel menschen, inzooverre zij met elkander omgaan en met elkaar te maken hebben, zooals ons leven in de steden nu eenmaal is.
S. Je spreekt dus van het leiding geven aan menschen, die met andere menschen te maken hebben?
A. Juist.
S. Bijvoorbeeld aan bootslieden, die met roeiers te maken hebben?
A. Neen, neen.
S. Want dat behoort tot het vak van den stuurman, niet?
A. Natuurlijk.
S. Dan soms aan fluitisten, die anderen de melodie aangeven en die met rei-dansers te maken hebben?
A. Natuurlijk niet.
S. Want dat is weer het vak van den dirigent, niet?
A. Ongetwijfeld.
S. Maar wat ter wereld versta je dan wel onder het vermogen, leiding te geven aan menschen, die met anderen te maken hebben?
A. Ik bedoel het bestuur over menschen in een staat, inzooverre zij lid zijn van de burgerij en zoo met elkander in aanraking komen.
S. Hoe heet nu deze vaardigheid? Als ik je bijvoorbeeld weer hetzelfde van daareven vroeg: door welke vaardigheid weet men leiding te geven aan menschen, die tot dezelfde scheepsbemanning behooren?…..
A. Door stuurmanskunst.
S. En door welke bekwaamheid kan men, gelijk gezegd, leiding geven aan menschen, die deel uitmaken van een muziek-ensemble?
A. Door zijn bekwaamheid als dirigent, zooals je zelf nog zei.
S. Welnu: hoe noem jij nu die bekwaamheid bij het leiden van menschen van één staat?
A. Dat noem ik wijs beleid, Socrates.
S. Ja maar, kan men bij een goed stuurman wel van wanbeleid spreken?
A. Natuurlijk niet.
S. Maar juist van wijs beleid?
A. Dat zou ik denken, daar hij immers de veiligheid van de opvarenden verzekert.
S. Mooi zoo. Maar waartoe dient nu dat wijs beleid, dat jij bedoelt?
A. Tot het beter en veiliger functionneeren van den staat.
S. Maar wat wordt er voor dat beter en veiliger functionneeren zooal vereischt en wat dient men van den anderen kant weer te vermijden?
Als jij me bijvoorbeeld vroeg: ,,Wat is bevordelijk en wat is nadeelig voor het goed en veilig functionneeren van het menschelijke lichaam?", dan zou ik respectievelijk gezondheid en ziekte noemen. En ben jij het daar niet mee eens?
A. Jazeker.
S. En als je me dan vroeg: ,,Wanneer functionneeren de oogen het best?", dan zou ik zeggen: als men ziende is en niet blind. Zoo zijn ook de ooren er beter aan toe en in betere conditie, als men hoort, dan wanneer men doof is.
A. Precies.
S. Welnu dan: wat moet er nu zijn en wat dient men te vermijden, om voor den staat betere voorwaarden te scheppen en hem beter te doen functionneeren?
A. Ik zou zeggen, dat er dan onderlinge vriendschap moet heerschen, Socrates, en geen afkeer en verdeeldheid.
S. Versta je nu onder die vriendschap eenheid of verschil van opvatting?
A. Eenheid, Socrates.
S. Welke kunde waarborgt nu tusschen de verschillende staten onderling die eenheid van opvatting bij het maken van berekeningen?
A. De rekenkunde.
S. En tusschen afzonderlijke menschen? Ook diezelfde kunde?
A. Zoo is het.
S. En is men het juist daardoor ook met zichzelf eens?
A. Zeker.
S. En welke kunde geeft een mensch zekerheid over de grootte van een span en een el en over hun onderlinge verhouding? Is dat niet de meetkunde?
A. Natuurlijk.
S. en zorgt die ook niet voor eenheid van opvatting tusschen menschen en staten onderling?
A. Zoo is het.
S. Ook over de gewichten?
A. Ook daarover.
S. Waarin bestaat nu die eenheid van opvatting, die jij bedoelt? Op welk terrein ligt die en welke kunde is daarvoor noodig? En is dat voor den eenling, die het met zichzelf of met anderen eens wil zijn, dezelfde als voor den staat?
A. Dat is tenminste waarschijnlijk.
S. Wat is dat dan? Als je het antwoorden nu maar niet moe wordt en er je uiterste best op doet!
A. Ik geloof, dat ik die vriendschap en eensgezindheid bedoel, die heerschen in een gezin, waar vader en moeder veel van hun zoon houden; of tusschen twee broers, of tusschen man en vrouw.
S. Denk jij dan, Alcibiades, dat een man met zijn vrouw kan accordeeren over de spinkunst, die zij wel en hij niet verstaat?
A. Natuurlijk niet.
S. En dat is ook heelemaal niet noodig; want dat is iets, wat alleen de vrouw behoeft te kennen.
A. Natuurlijk!
S. Maar zeg, zou een vrouw het met haar man kunnen vinden over den wapenhandel, dien zij niet geleerd heeft?
A. Natuurlijk niet.
S. Neen, want dat zul je waarschijnlijk weer typisch mannenwerk noemen.
A. Zoo is het.
S. Er bestaan dus volgens jouw opvatting dingen, die een vrouw en andere, die een man moet kennen?
A. Natuurlijk.
S. Daarin bestaat dus geen eenheid van opvatting tusschen mannen en vrouwen.
A. Neen.
S. En dus ook geen vriendschap, aangenomen dat vriendschap eensgezindheid beteekent.
A. Het schijnt van niet.
S. Inzooverre vrouwen dus vrouwenwerk verrichten, worden zij niet door mannen bemind.
A. Blijkbaar niet.
S. En al evenmin de mannen door hun vrouwen, inzooverre zij mannenwerk verrichten.
A. Zoo is het.
S. Er is dus in den staat iets niet goed geregeld, als ieder zijn eigen taak verricht?
A. Dat vind ik juist wèl, Socrates!
S. Hoe kun je dat zeggen? Zonder vriendschap? En we hadden uitgemaakt, dat zij en zij alleen die goede staatsregeling garandeerde?
A. Ja maar, ik geloof, dat juist hierin hun vriendschap kan bestaan, dat beide partijen zich tot hun eigen taak beperken.
S. Daareven dacht je dat anders niet; maar wat wil je nu dan zeggen? Is er vriendschap mogelijk zonder eenheid van opvatting, of is deze laatste bereikbaar aangaande iets, waarmee slechts een van beide partijen bekend is?
A. Dat is uitgesloten.
S. Is het nu eerlijk of oneerlijk, als ieder het zijne verricht?
A. Eerlijk natuurlijk.
S. Dus als het tusschen de burgers van één staat eerlijk toegaat, bestaat er onder hen geen vriendschap?
A. Die conclusie lijkt mij onvermijdelijk, Socrates.
S. Waarin bestaat dan toch volgens jou die vriendschap of eensgezindheid, die wij met wijsheid en beleid moeten verzekeren, willen wij bekwame mannen zijn? Ik kan niet vatten, wat dat is en waar zij is te vinden; want bij dezelfde menschen schijnt ze nu eens wel, dan weer niet te bestaan, naar jouw woorden te oordelen.
A. Neen, alle goden, Socrates, ik weet zelf niet eens meer, wat ik bedoel. Ik merk nu pas, in wat voor een afschuwelijken toestand ik mij al zoo lang bevind.
S. Geen moedeloosheid, alsjeblieft. Want als je dat op je vijftigste had ingezien, dan zou het zwaar vallen, nog de noodige zorg aan jezelf te besteden; maar op jouw leeftijd is dat inzicht volkomen normaal.
A. Wat moet dan iemand, die dat inziet, doen, Socrates?
S. De gestelde vragen beantwoorden, Alcibiades; doe jij dat werkelijk, dan zullen wij, als 't God belieft en als mijn voorgevoel mij niet al te zeer bedriegt, al een eind in de goede richting zijn.
A. En dat zullen we, als het van mijn antwoorden afhangt!
S. Kom nu: zorg aan jezelf besteden, wat wil dat zeggen? Want we mogen niet vroeg of laat tot de ontdekking komen, dat we dat eigenlijk niet deden, al dachten we van wel. - Wanneer doet men dat eigenlijk? - als men iets van het zijne verzorgt, zorgt men dan meteen ook voor zichzelf?
A. Dat zou ik wel denken.
S. Bijvoorbeeld: wanneer zorgt men voor zijn voeten? Soms wanneer men zorgt voor iets, dat bij die voeten behoort?
A. Ik begrijp je niet.
S. Zijn er dingen, waarvan je zegt, dat ze bij de hand behooren? Behoort volgens jou bijvoorbeeld een ring bij den vinger of bij eenig ander lichaamsdeel?
A. Neen, bij den vinger.
S. En behoort een sandaal op dezelfde manier bij den voet?
A. Zoo is het.
S. En zoo ook kleding en dekking bij de rest van het lichaam?
A. Precies.
S. Wanneer wij nu voor onze sandalen zorgen, verzorgen wij dan onze voeten?
A. Ik begrijp je nog niet heelemaal, Socrates.
S. Maar Alcibiades, bestaat er volgens jou dan niet zoo iets als doeltreffende zorg voor wat dan ook?
A. Jazeker.
S. En acht jij die aanwezig, als men iets beter maakt?
A. Zeker.
S. Wiens vak is het nu, voor beter schoeisel te zorgen?
A. Dat van den schoenmaker.
S. Dat vak oefenen we dus uit, als we voor ons schoeisel zorgen?
A. Juist.
S. Soms ook, als we onze voeten verzorgen? Of vereischt dat een andere bekwaamheid, die ons in staat stelt, onze voeten beter te maken?
A. Juist, die laatste.
S. En is dat niet dezelfde, waardoor wij heel ons lichaam in betere conditie brengen?
A. Mij dunkt van wel.
S. En is dat niet de gymnastiek?
A. Precies.
S. Wie dus gymnastiek doet, verzorgt zijn voeten, maar wie schoenen maakt, zorgt voor iets, wat daarbij behoort?
A. Precies.
S. En wie gymnastiek doet, verzorgt ook zijn handen, maar wie een ring graveert, zorgt voor iets, dat daarbij hoort?
A. Zoo is het.
S. En wie gymnastiek beoefent, verzorgt heel zijn lichaam, maar wie bekwaam is in het weven en dergelijke kunsten, zorgt voor de zaken, die erbij behooren?
A. Zoo is het en niet anders.
S. De zorg voor een ding op zich behoort dus altijd tot een ander vak dan de zorg voor zijn toebehooren?
A. Blijkbaar.
S. Als men dus voor iets van het zijne zorgt, draagt men nog geen zorg voor zichzelf.
A. Neen, zeker niet.
S. De zorg voor zichzelf vereischt immers, gelijk gezegd, een andere bekwaamheid dan de zorg voor iets van het zijne.
A. Dat blijkt.
S. Welnu dan, door welke zouden wij nu voor onszelf kunnen zorgen?
A. Dat zou ik niet kunnen zeggen.
S. Maar we zijn het toch wel inzooverre eens, dat we daardoor niet zoo maar iets van het onze, maar onszelf beter moeten maken.
A. Zeg dat wel.
S. Zouden we nu wel ooit te weten zijn gekomen, wiens vak het is, beter schoeisel te maken, als we niet eerst wisten, wat een sandaal precies was?
A. Met geen mogelijkheid.
S. En al evenmin, wie er betere ringen maakt, als we niet wisten, wat een ring was?
A. Zoo is het.
S. Welnu, zullen we wel ooit te weten komen, welke kunst den mensch zelf verbetert, als we niet weten, wat wijzelf eigenlijk zijn?
A. Dat bestaat niet.
S. Wat denk jij: is zelfkennis zoo iets gemakkelijks en was het dus een domoor, die dat opschrift boven den tempel in Pytho heeft laten aanbrengen, of is het juist iets moeilijks, dat niet voor iedereen is weggelegd?
A. Het leek mij vaak iets voor iedereen, maar soms vond ik het uiterst moeilijk, Socrates.
S. Nu, Alcibiades, makkelijk of niet, - wij staan eenvoudig voor de keus: door zelfkennis leeren wij wellicht voor onszelf zorgen, maar zonder die kennis nooit.
A. Zoo is het inderdaad.
S. Kom dan, op welke manier zouden we de beteekenis van dat ,,zelf'' kunnen achterhalen? Want dat is de weg, om te ontdekken, wat wijzelf eigenlijk zijn, hetgeen zonder die voorafgaande kennis onmogelijk is.
A. Dat is waar.
S. In Zeus' naam, volhouden! Met wien ben je op het oogenblik in gesprek? Met mij, niet?
A. Zeker.
S. En ik met jou?
A. Zeker.
S. Socrates is dus aan het woord?
A. Jazeker.
S. En Alcibiades luistert naar hem?
A. Jawel.
S. Bedient die Socrates zich daarbij niet van woorden?
A. Natuurlijk.
S. En spreken is voor jou zooveel als zich van woorden bedienen.
A. Precies hetzelfde.
S. Bestaat er nu soms onderscheid tusschen iemand, die zich ergens van bedient en het voorwerp, waarvan hij zich bedient?
A. Hoe bedoel je?
S. Een schoenmaker werkt bijvoorbeeld met een mes, een els en andere gereedschappen.
A. Ja, en…..?
S. Bestaat er dan geen onderscheid tusschen hem, die zich bij zijn snijwerk daarvan bedient en de gebruikte gereedschappen?
A. Natuurlijk.
S. En hetzelfde onderscheid tusschen de instrumenten, waarop een citherspeler speelt, en den kunstenaar zelf?
A. Precies.
S. Daar heb je nu, wat ik je daareven vroeg: of er volgens jou altijd verschil bestaat tusschen den gebruiker en het gebruiksvoorwerp.
A. Ik vind van wel.
S. Maar nu die schoenmaker: werkt die alleen met behulp van zijn gereedschap, of ook met zijn handen?
A. Ook met zijn handen.
S. Ook die gebruikt hij dus?
A. Zeker
S. Gebruikt hij misschien ook zijn oogen, als hij zijn vak uitoefent?
A. Natuurlijk.
S. En wij zijn het eens over het onderscheid tusschen hem, die iets gebruikt, en hetgeen hij gebruikt?
A. Zeker.
S. Er bestaat dus wel degelijk onderscheid tusschen een schoenmaker of citherspeler en hun handen en oogen, die zij bij hun werk gebruiken?
A. Dat blijkt.
S. Bedient een mensch zich nu soms niet van heel zijn lichaam?
A. Zeerzeker.
S. En was degene, die iets gebruikt, niet onderscheiden van hetgeen hij gebruikt?
A. Zoo is het.
S. De mensch is dus niet hetzelfde als zijn eigen lichaam?
A. Blijkbaar niet.
S. Wat is de mensch dan eigenlijk wel?
A. Dat zou ik niet kunnen zeggen.
S. Je kunt alvast wel zeggen, dat hij de gebruiker is van zijn lichaam.
A. En dat is waar.
S. En wordt dit nog door iets anders gebruikt dan door de ziel?
A. Neen, zeker niet.
S. Die het tegelijk bestuurt?
A. Zoo is het.
S. Maar over één ding zal, dunkt me, wel geen meeningsverschil bestaan.
A. Waarover?
S. Dat de mensch slechts één van drieën kan zijn.
A. Van drieën?
S. Ja: ziel of lichaam of beiden tesamen in één geheel.
A. Natuurlijk.
S. Maar nu waren we het er over eens, dat de mensch juist de bestuurder van zijn lichaam is.
A. Volkomen.
S. Zou het lichaam nu wel zichzelf besturen?
A. Neen, beslist niet.
S. We zeiden immers, dat het aan een ander bestuur was onderworpen.
A. Jazeker.
S. Dat kan het dus alvast niet zijn, wat wij zoeken.
A. Allicht niet.
S. Wordt het lichaam dan soms door ziel en lichaam bestuurd en vormen die samen den mensch?
A. Dat zou kunnen.
S. Geen sprake van; immers, zonder medezeggingschap van één van beiden, kunnen beiden tesamen onmogelijk het bestuur voeren.
A. O juist.
S. En aangezien het lichaam, noch alleen, noch samen met de ziel, den mensch vormt, blijft er bij mijn weten niets anders over, dan dat of deze dingen niet werkelijk bestaan, of dat de mensch niets anders is dan ziel.
A. Ongetwijfeld.
S. Heb je nu nog een sprekender bewijs noodig voor het feit, dat de ziel den mensch vormt?
A. Zeus neen, dit lijkt mij al mooi genoeg.
S. Ja, al is het strikt genomen nog maar een half bewijs, we kunnen het er toch mee doen; want absoluut zeker zullen we het eerst weten, als we de schakel vinden, die we nu hebben overgeslagen, om ons onderzoek te bekorten.
A. Welke schakel?
S. Ik bedoel, wat we daareven zeiden: dat men moest beginnen met naar de beteekenis van dat ,,zelf" te zoeken; maar nu hebben we inplaats daarvan het wezen van een afzonderlijk ding beschouwd. En dat kan wellicht volstaan, want we kunnen allicht niets opnoemen, dat ons meer eigen is dan onze ziel.
A. Neen, zeker niet.
S. Is dus eigenlijk niet deze beschouwingswijze de juiste, dat ik en jij ons, doormiddel van onze woorden, van ziel tot ziel met elkaar onderhouden?
A. Ongetwijfeld.
S. Dat is dus de eigenlijke beteekenis van wat we kort geleden zeiden, dat Socrates met Alcibiades spreekt en zich daarbij van woorden bedient; daarmee wendt hij zich niet tot het gelaat van zijn vriend, maar tot Alcibiades zelf, dat wil zeggen: tot zijn ziel!
A. Dat dunkt mij ook.
S. Wie ons dus de plicht van zelfkennis oplegt, wil dat wij onze ziel leeren kennen.
A. Blijkbaar wel.
S. Wie dus de een of andere lichaamsfunctie wil begrijpen, leert iets van zichzelf, maar nog niet zichzelf kennen.
A. Zoo is het.
S. Zelfkennis beoefent dus geen arts, inzooverre hij arts, en geen trainer, inzooverre hij trainer is.
A. Blijkbaar niet.
S. Boeren en ambachtslieden mankeert het dus wel heelemaal aan zelfkennis; want die kennen blijkbaar niet eens, wat hun rechtstreeks toebehoort, maar eerst, wat in verwijderd verband met hen staat, naar den aard van hun werkzaamheden. Zij kennen immers slechts dingen, die bij het lichaam behooren en die het lichaam ten dienste staan.
A. Zoo is het.
S. Als ware wijsheid dus in zelfkennis bestaat, dan is geen hunner, als vakman, wijs.
A. Dat vind ik ook.
S. Vandaar dan ook, dat die ambachten slechts goed schijnen voor kleine luiden en dat geen hoogstaand man die hoeft te leeren.
A. Volkomen juist.
S. Nog eens: als men zijn lichaam verzorgt, verzorgt men dan niet het zijne in plaats van zichzelf?
A. Dat moet haast wel.
S. Maar als men nu zijn geldzaken behartigt, zorgt men dan niet, inplaats van zichzelf of ook maar het zijne te verzorgen, voor dingen, die pas in laatste instantie daartoe behooren?
A. Dat zou ik denken.
S. Een zakenman behartigt dus al niet eens meer het zijne!
A. Precies.
S. Als nu iemand verliefd is op Alcibiades' lichaamsschoonheid, is hij niet op Alcibiades zelf verliefd, maar op iets, dat Alcibiades toebehoort.
A. Je hebt gelijk.
S. Want daarvoor moet men Alcibiades' ziel beminnen.
A. De redeneering wijst het uit.
S. Iemand, die je lichaam bemint, is trouwens al verdwenen, zoodra de bloei daarvan voorbij is.
A. Dat zal wel.
S. Maar iemand, die je ziel bemint, zal je heusch niet verlaten, zoolang die zich maar op den goeden weg bevindt.
A. Allicht niet.
S. Ik ben dus degene, die niet heenga, maar je trouw blijf, als je lichaamsbloei voorbij is en alle anderen zijn weggeloopen!
A. Daar doe je goed aan, Socrates; als je nu ook heusch maar niet weggaat!
S. Doe dan maar je best, je schoonsten bloei te bereiken.
A. Dat zal ik zeker!
S. Ja, want zoo is het nu eenmaal: Alcibiades, Clinias' zoon, heeft, zooals blijkt, geen anderen minnaar - en hij heeft er ook nooit een gehad - dan Socrates, Sophroniscus' en Phaenarete's zoon; en daarmee kan hij tevreden zijn!
A. Gelijk heb je.
S. Zei je nu niet in het begin, dat ik je maar even voor was, toen ik bij je kwam, daar jij anders het eerst bij mij gekomen was, om te vragen, waarom ik alleen het niet opgaf?
A. Dat was ook zoo.
S. Nu weet je daarvan de reden: omdat ik alleen liefde koesterde voor jou en alle anderen voor iets, dat jou slechts toebehoort. En dat heeft weldra zijn tijd gehad, terwijl jijzelf eerst te bloeien begint. En als jij nu je schoonheid maar niet laat bederven door het Atheensch publiek, dan zal ik je heusch niet in den steek laten. Want dit is nu juist mijn grootste zorg: dat je een minnaar van het publiek zou kunnen worden en daaraan ten gronde gaan; dat is immers al zooveel hoogstaande Atheners overkomen. Want schoon van aanzien is ,,het volk van den groothartigen Erechtheus''. Maar ontdoe het eens van zijn fraaien opschik! Neem dus de voorzorgen, die ik je aanbeveel.
A. En welke zijn dat?
S. Begin met je te trainen, vriendlief, en maak je die kennis eigen, zonder welke men zich niet met staatszaken mag inlaten; dan heb je een tegengif en kan geen kwaad je overkomen.
A. Zeg dat wel, Socrates. Maar probeer me dan toch eens uit te leggen, hoe we beter voor onszelf zouden kunnen zorgen.
S. We hebben alvast één stap in de goede richting gezet: wat we zijn, daarover zijn we het al aardig eens; we waren immers juist bang, dat we, als dat inzicht ons ontbrak, zonder erg voor iets anders en niet voor onszelf zouden zorgen.
A. Dat is zoo.
S. En verder zijn we het erover eens, dat onze ziel al onze zorg en aandacht vraagt.
A. Natuurlijk.
S. En dat men lichaamsverzorging en geldzaken maar aan anderen moet overlaten.
A. Vanzelfsprekend.
S. Hoe zouden wij nu het helderst inzicht kunnen krijgen in dat ,,zelf''? want als we dat eenmaal hebben, zullen wij allicht ook in het wezen van onszelf doordringen. Maar alle goden! Begrijpen we dan den goeden raad van dat Delphisch opschrift niet, dat wij zooeven aanhaalden?
A. Waar denk je aan, Socrates?
S. Ik zal je eens vertellen, wat ik vermoed dat die raad beteekent; het vergelijkingsmateriaal ligt helaas niet zoomaar voor het grijpen; tenzij op het gebied van het gezichtsvermogen.
A. Hoe dat zoo?
S. Denk ook eens even na. Als die raad eens tot ons oog was gericht en, als tot een mensch, had geklonken: ,,Bezie je zelf!", hoe zouden we die aansporing dan begrepen hebben? Natuurlijk zoo, dat het oog daarheen moest kijken, waar het zichzelf zou kunnen zien.
A. Natuurlijk.
S. Zouden we nu ook kunnen bedenken, waarheen wij moeten kijken, om behalve dat voorwerp ook onszelf te zien?
A. Natuurlijk in een spiegel of iets dergelijks, Socrates.
S. Precies. Bevindt zich nu ook zoo iets in ons oog waarmee we zien?
A. Jazeker.
S. Je hebt immers wel gemerkt, dat als je in iemands oog kijkt, je gezicht daarin, als in een spiegel, staat afgebeeld; daarom spreekt men ook van ,,pupil", d.w.z. verkleinde afbeelding van den toeschouwer.
A. Zoo is het.
S. Als dus twee oogen elkaar beschouwen en daarbij kijken in het edelst deel, waardoor zij zien, dan zien zij meteen zichzelf.
A. Dat blijkt.
S. Kijken ze echter naar eenig ander lichaamsdeel of naar iets anders, dat huns gelijke niet is, dan zien zij ook zichzelf niet.
A. Zoo is het.
S. Een oog, dat zichzelf wil zien, moet dus in een ander oog kijken en wel op die plek, waar zijn vermogen zetelt; dat is dus het gezichtsvermogen.
A. Inderdaad.
S. Moet dan niet een ziel, vriend Alcibiades, die zichzelf wil leeren kennen, in de ziel kijken en juist op die plaats, waar haar vermogen, het kenvermogen, zetelt, - ofwel in iets, dat daarop gelijkt?
A. Dat dunkt mij ook, Socrates.
S. Kan men nu wel een zielsdeel bedenken, goddelijker dan dat, waardoor wij kennen en denken?
A. Neen, zeker niet.
S. Dat zielsdeel lijkt dus op de godheid en als men daarin kijkt en het in al zijn goddelijkheid leert kennen, zal men des te eerder zichzelf kennen.
A. Dat schijnt wel zoo.
S. Evenals nu echte spiegels een duidelijker, zuiverder en helderder beeld geven dan het spiegeltje in het oog, is zoo ook God niet een zuiverder en helderder wezen dan het edelst deel onzer ziel?
A. Dat moet wel, Socrates.
S. Als wij dus naar God kijken, dan zal hij onze beste spiegel zijn, - ook voor menschelijke dingen -, en zoo zullen wij dan het zuiverst beeld en de zekerste kennis van onszelf krijgen.
A. Ja, zeker.
S. Waren we het er nu niet over eens, dat zelfkennis wijsheid is?
A. Volkomen.
S. Zouden wij nu, zonder die zelfkennis en wijsheid, het kwade en goede in onszelf kunnen onderscheiden?
A. Hoe zouden we, Socrates?
S. Neen, want je zult het wel niet mogelijk achten, iets van Alcibiades als diens eigendom te herkennen, als je niet weet, wie Alcibiades is.
A. Zeus neen, dat is niet mogelijk.
S. Wij herkennen dus evenmin het onze als zoodanig, eer wij goed en wel onszelf kennen?
A. Natuurlijk niet.
S. En als wij het onze niet kennen, dan toch zeker ook niet, wat daar weer van afhangt?
A. Blijkbaar niet.
S. Onze conclusie was dus niet heelemaal juist, toen we daareven zeiden, dat er menschen zijn, die zichzelf niet kennen, maar wel het hunne, en anderen, die alleen maar kennen, wat daarvan afhangt. Het overzicht immers over dat alles: zichzelf, het eigene en wat daar weer van afhangt, vraagt van denzelfden mensch één en dezelfden vaardigheid.
A. Dat kan niet anders.
S. En op dezelfde manier zal iemand, die het zijne niet kent, ook wel niets van andermans zaken afweten.
A. Natuurlijk niet.
S. En als hij daarvan niets weet, zal hij ook niets van staatszaken afweten.
A. Dat klopt.
S. Zoo iemand kan dus nooit een goede staatsman worden.
A. Neen, zeker niet.
S. En ook geen goed econoom.
A. Beslist niet.
S. Want hij zal zijn taak niet eens verstaan.
A. Natuurlijk niet.
S. En zal zoo'n ondeskundige niet falen?
A. Allicht.
S. En zal hij op die manier niet als mensch en als burger mislukken?
A. Natuurlijk.
S. En is zoo'n mislukkeling niet ongelukkig?
A. Ja, diep ongelukkig.
S. En zij, wier belangen hij behartigt?
A. Al evenzeer.
S. Als men dus niet wijs en bekwaam is, is het onmogelijk, gelukkig te zijn.
A. Inderdaad.
S. Slechte menschen zijn dus altijd ongelukkig.
A. Ja, diep ongelukkig.
S. Aan het ongeluk ontkomt men dan ook niet door vermeerdering van rijkdom, maar door vermeerdering van wijsheid.
A. Dat blijkt wel.
S. Een staat heeft dus geen wallen, slagschepen of werven noodig, om welvarend te zijn, Alcibiades, en ook geen overmaat aan inwoners en grondgebied: dat geeft allemaal niets, als de ware deugd ontbreekt.
A. Zoo is het.
S. Wil je dus de belangen van den staat op doeltreffende wijze behartigen, dan moet je je medeburgers iets van die deugd meedeelen.
A. Natuurlijk.
S. Kan men nu wel iets meedeelen van wat men zelf niet bezit?
A. Vanzelf niet.
S. Eerst moet je dus in jezelf die deugd aankweeken en zoo is het met iedereen, die niet alleen de zorg en de verantwoording heeft voor zichzelf en voor zijn persoonlijke aangelegenheden, maar ook voor den staat en diens belangen.
A. Je hebt gelijk.
S. Je streven moet dus niet gericht zijn op die vrijheid en macht, waardoor jijzelf of de staat naar willekeur kunt optreden, maar op rechtvaardigheid en wijsheid.
A. Dat blijkt wel.
S. Want als je eerlijk en wijs handelt, dan handel je godgevallig, jij zoowel als de staat.
A. Allicht.
S. En dan zal je oog, om op ons beeld van daareven terug te komen, bij alles wat je doet, gericht zijn op goddelijk, helder wezen.
A. Dat moet wel.
S. Nu, maar als je in dien spiegel kijkt, zul je ook jezelf en je eigen voordeel ontwaren en begrijpen.
A. Zeker.
S. Zullen jij en de staat dan niet juist en voordeelig handelen?
A. Zeker.
S. Nu, maar in dat geval wil ik wel instaan voor je beider onvoorwaardelijk geluk!
A. Dat kun je dan ook veilig!
S. Maar als je oneerlijk handelt en dus in een ongoddelijken, duisteren spiegel kijkt, dan zul je, bij gebrek aan zelfkennis, natuurlijk ook in hetzelfde duister wandelen.
A. Vanzelfsprekend.
S. Want wat zal er, mijn goede Alcibiades, naar alle waarschijnlijkheid met den enkeling of met den staat gebeuren, als men vrij is, naar willekeur te handelen, maar het inzicht mist? Wat zal er bijvoorbeeld gebeuren met een zieke, die kan doen en laten wat hij wil, maar alle inzicht in de geneeskunde mist en alle kritiek als een dwingeland onderdrukt? Zal zijn lichaam niet, naar alle waarschijnlijkheid, ten gronde gaan?
A. Zoo is het.
S. En verbeeld je, dat iemand aan boord van een schip maar mocht doen wat hij wilde, terwijl hij het inzicht en de vaardigheden van een stuurman miste; zie je niet reeds, wat er met hem en zijn medeopvarenden zou gebeuren?
A. Natuurlijk: ze zouden immers allemaal verongelukken!
S. Is het nu niet evenzoo in den staat en bij de uitoefening van ieder ambt en van iedere bevoegdheid, dat mislukking het gevolg is van het gemis aan ware deugd?
A. Het kan niet anders.
S. Geen onbeperkte macht, mijn dappere Alcibiades, moet je dus voor jezelf en voor den staat nastreven, maar enkel ware deugd!
A. Zoo is het.
S. Zoolang men die echter nog mist, is het, of men nu knaap is of man, beter, de leiding van een betere te volgen, dan zelf de leiding te hebben.
A. Blijkbaar wel.
S. En wat beter is, is dat ook niet mooier?
A. Jazeker.
S. En wat mooier is, passender?
A. Natuurlijk.
S. Het past dus een slecht mensch, maar slaafs te volgen; want dat is beter voor hem.
A. Zeerzeker.
S. Ondeugd past dus heelemaal bij slaven.
A. Blijkbaar wel.
S. Maar deugd bij vrije mannen.
A. Zoo is het.
S. Moet men slaafschheid nu niet schuwen, vriendlief?
A. Het meest van alles, Socrates!
S. Merk je nu, waar je aan toe bent? Aan de ware vrijheid….. of nog niet?
A. Ik geloof, dat ik het maar al te goed begrijp!
S. Weet je nu ook een middel, om je aan die -, nu ja, aan dien tegenwoordige toestand te onttrekken? Want ik zal over een schoon man, als jij bent, het woord maar niet uitspreken.
A. Dat weet ik zeker.
S. Hoe denk je het dan te doen?
A. Als jij zoo goed wilt zijn, Socrates…..
S. Dat mag je niet zeggen, Alcibiades!
A. Maar wat dan wel?
S. Als het God belieft.
A. Dat neem ik over; en ik voeg er toch nog dit aan toe: het ziet er naar uit, alsof wij onze rollen gaan omkeeren, Socrates: ik speel voortaan de jouwe en jij de mijne; want van dit oogenblik af aan zal ik jouw gangen overal nagaan en zul jij het zijn, die door mij opgewacht wordt!
S. Nu, edele vriend, dan zal het mijn liefde niet anders vergaan dan den ooievaar: dan zal zij door de kleine, gevleugelde liefde, die zij in jouw ziel heeft uitgebroed, op haar beurt verwend worden.
A. Zoo is het ook; vandaag nog begin ik mij toe te leggen op de kennis der rechtvaardigheid.
S. Wat zou ik graag willen, dat je dat ook doorzette. Maar ik ben er bang voor, niet omdat ik aan je aanleg twijfel, maar omdat ik ons beiden geplaatst zie tegenover de welhaast onweerstaanbare kracht van den staat.