Plato's
Alcibiades
VERTAALD DOOR
DR J. TH. M. F. PIETERS
AMSTERDAM - H. J. PARIS
MCMXLVII
GEWIJD AAN HAAR VOOR
WIER
ONTVANKELIJKHEID DEZE
VERTALING GROEIDE
Ao pronunciar estas palavras (a
Senhora) abriu as mâos communicando-nos uma luz
muito intensa - como um reflexo que delas expedia
penetrando-nos no peito e no mais íntimo da
alma e fazendo-nos ver a nós mesmos em Deus,
que era essa luz, mais claramente do que nos vemos num
espelho.
Terwijl zij deze woorden sprak,
vouwde (de Verschijning) de handen open en liet ons
deelen in het felle licht, dat er als een weerschijn
van uitging; het drong door in onze borst en in het
diepst onzer ziel en deed ons onszelf zien in God, die
dat licht was, helderder dan wij onszelf zien in een
spiegel.
LÚCIA DOS SANTOS,
de kleine zieneres van Fátima
(13 Mei 1917)
I N L E I D I N G
Het jaar 430 voor Christus. - Alcibiades
verwacht met ongeduld zijn twintigsten verjaardag. Dan
zal hij rechtens deel uitmaken van de wetgevende
vergadering te Athene en - zooals het in een
democratischen staat past - vrijelijk zijn meening
zeggen over alle actueele kwesties. Er is meer: men
zal naar hem luisteren, den charmanten en ridderlijken
aanvoerder van de Atheense jeunesse dorée,
pleegzoon van den grooten Pericles. En zoo zal
hij in korten tijd de Atheensche volksregeering
dienstbaar maken aan zijn wereldwijde
veroveraarsdroomen. Alcibiades droomt van macht.
Socrates gaat tegen
de veertig. Hij is leelijk, de onaanzienlijke zoon van
een steen- of beeldhouwer. Hij timmert niet aan den
weg: hij gaat er midden op. En loopt daarbij iedereen
voor de voeten, juist als men haast heeft, vooruit
moet. Want hij heeft een probleem, dat hem geen rust
laat. Apollo van Delphi, boven wiens heiligdom
het ,,Ken uzelve" staat geschreven, heeft hem, Socrates,
den wijste aller menschen genoemd. Zelf is hij zich
echter bewust, dat hij niets, niets weet. Wat anderen
zonneklaar is, is voor hem een raadsel. Godsdienstig
als hij is, wil hij toch den Delphischen god beschamen
en zoo komt hij iedereen aan boord met vragen over
kennis en deugd, om tenminste iemand te vinden, die
wijzer is dan hijzelf. Hij overstelpt zijn medeburgers
met lastige vragen en, als het antwoord hem niet
voldoet, vraagt hij verder, wat zijn gezond verstand
hem ingeeft, totdat hij bemerkt, dat zijn partner het
evenmin weet als hij. Dan vat hij de ironie, die in
het Delphisch orakel is gelegen: hij, Socrates,
is de eenige, die zich zijn eigen onwetendheid bewust
is, terwijl alle anderen zich op hun waanwijsheid
beroemen. Hij kent zichzelf. En nu ziet hij zijn
plicht: althans een kleine meerderheid haar
onwetendheid te doen inzien - bij voorkeur de meest
ontvankelijken: de jeugd.
Socrates houdt van
zijn stad met een wanhopige liefde. Hij verlangt, dat
ieder burger zijn plaats zal kennen en zijn taak met
bescheidenheid vervullen. Hij droomt van
rechtvaardigheid.
En van Alcibiades houdt hij met een zeer
bijzondere, mannelijke en onverdachte genegenheid. Hij
kent diens ridderlijken aanleg, zijn geringschatting
voor een burgerlijk bestaan en voor de streelingen van
den rijkdom. Maar hij kent ook zijn egoïsme, zijn
machtsdroom. Hij weet, dat Athene eens naar Alcibiades
zal luisteren en dat beiden zoo hun ondergang tegemoet
snellen.
En Socrates spreekt Alcibiades aan. O,
niet als zijns gelijke, met wien hij een zakelijk
vruchtbaar gesprek zou kunnen beginnen, maar als een
vader, die zijn kind een gevaarlijk stuk speelgoed
moet afnemen. Maar in die rol is hij voor den
zelfbewusten Alcibiades onaanvaardbaar. Hij
kiest daarom een masker. In onze eeuw zou hij
misschien den toon van sportieve kameraadschap hebben
gevonden. Hij echter kiest den troebelen schijn der
,,Grieksche liefde'', het welbehagen van den volwassen
man in den omgang met den puber. Het is een wilde
loot, deze in Socrates' dagen alom aanvaarde
erotische verhouding. Hoe Socrates haar in
zijn eigen leven heeft gesnoeid en veredeld, leze men
in Alcibiades' aangrijpende levensbiecht,
weergegeven in Plato's Symposion (Gastmaal).
Voor anderen is hij wat minder streng en veeleer
geneigd, dien eros te verklaren als een oppervlakkig
symptoom van den dieperen drang naar ziele-eenheid,
hemzelf zoo bloedeigen, waaruit deugd en inzicht
geboren worden.
Wel houdt hij zich ten opzichte van Alcibiades
aan den eerecode der liefdesverklaring. Maar juist
hierin schijnt zijn liefde zoo paradoxaal, dat hij, de
leelijke en onaanzienlijke Socrates, zich
eerst verklaart als laatste van een reeks afgewezen
minnaars; en dit op het oogenblik, dat Alcibiades
zelf welhaast den volwassen leeftijd heeft bereikt.
Een verklaring hiervan - dat namelijk Socrates'
liefde uitgaat naar de onsterfelijke ziel - ontvangt Alcibiades
pas later.
Voorloopig beroept Socrates zich op die
innerlijke stem, waardoor zijn god hem tegen elken
overijlden stap waarschuwt. Als Alcibiades hem
dan spottend vraagt, zijn vreemde houding te
verklaren, weet Socrates dat hij bedoelt:
,,Wat heb je me dan aan macht te bieden?" En fier
klinkt dan zijn antwoord: ,,alle macht, en alleen ik
kan je die geven." Want macht is voor Socrates
macht ten goede en zoo begint hij dit gesprek met de
vooronderstelling, dat Alcibiades deze
opvatting onbewust deelt. Macht ten goede, zoo gaat
hij verder, is slechts bereikbaar door kennis en
kennis begint met het inzien van eigen onwetendheid.
En op dezen weg is Socrates een ervaren
leidsman! Al vragend weet hij Alcibiades te
doen inzien, dat hij zich onvoldoende bewust is, op
welke kwesties het bij een goed politiek beleid
aankomt. Vervolgens, dat hij van dat alles niets
afweet, of het nu gaat om recht of onrecht, voordeel
of nadeel. En wat het ergste is: dat hij nog volkomen
onbewust is van de superioriteit van zijn toekomstige
tegenstanders. Hier weidt Socrates dan, niet
zonder eenige ironie, uit over de edele afkomst, de
voortreffelijke opvoeding en den onmetelijken rijkdom
van de koningen van Perzië en van Sparta.
Socrates tracht
zijn vriend op al deze punten zijn onwetendheid te
doen inzien. De nadruk valt echter niet, zooals in
bijna alle andere dialogen, op den twijfel als
methode, waardoor men zichzelf dwingt zijn
half-bewuste begrippen steeds scherper te definieeren.
Het gaat hier om de persoon van Alcibiades,
die uit de nevelen van een algeheele onbewustheid tot
een begin van nadenken moet worden gebracht. Dit
verklaart het schijnbaar pedant karakter van Socrates'
optreden. Minder talrijk dan gewoonlijk zijn de
toespelingen op zijn eigen onwetendheid. Deze typisch
Socratische "ironie" gaat hier schuil achter het even
ironische scherm van de superioriteit van den
leermeester. Socrates komt niet, "om iets van
Alcibiades te leeren", doch om hem te
waarschuwen.
En zoo vertoont ook de curve van Alcibiades'
gevatheid minder toppen van origineele invallen, dan
wij dat van meer gelijkwaardige partijen gewend zijn.
Even voorbij het midden van den dialoog geeft de
partner zich onvoorwaardelijk gewonnen en hij vraagt Socrates
met een roerende naïeveteit, hem uit zijn
verlegenheid te helpen. Deze toont hem dan eerst in
een kort vraaggesprek, hoe moeilijk het is, tusschen
echte en onechte zelfontwikkeling te onderscheiden.
Dan bewijst hij hem, zijn devies getrouw, dat
zelfkennis daarvoor onontbeerlijk is en dat deze
gelijkstaat met de kennis van de ziel en haar
vermogens.
Alcibiades belooft
hem op dien weg te zullen volgen. Socrates
toont zich weliswaar getroffen door dit goede
voornemen, maar tevens bezorgd, omdat hij weet, hoe
sterk Alcibiades door het staatsleven wordt
aangetrokken. Zal hij zich de zoo noodige beperking
opleggen, waardoor hij instaat zal zijn, zich op
zichzelf te bezinnen?
De geschiedenis zal anders uitwijzen. Reeds op
jeugdigen leeftijd in politieke intrigues verward
stort hij zichzelf en zijn stad van het eene avontuur
in het andere, totdat hij, ten tweedenmale uitgewezen,
aan Athene's ondergang bezwijkt (404).
*
Plato, Socrates'
dankbaarste pupil (427-347), was hiervan reeds op de
hoogte, toen hij dit gesprek in een nabij verleden
projecteerde. Nauwelijks vijf jaar later had hij ook
zijn meester zien vallen, als slachtoffer van een
roekelooze ,,zuivering". Afrekenend met een bizar
verleden schoren de Atheners de bewerkers van hun
ongeluk èn hun lastige criticus over
één kam. In zijn ,,Pleidooi van
Socrates" heeft Plato hun aantijgingen
als schijnheilig ontmaskerd. Socrates'
verhouding tot Alcibiades zuivert hij van elke
moreele blaam in zijn Symposion, van elke
politieke verdachtmaking in den Alcibiades. In
deze beide dialogen legt hij den nadruk op het
tragisch karakter van die verhouding. Dat de pogingen
tot toenadering hiér van Socrates,
dáár van Alcibiades uitgaan, zou
ons reeds moeten waarschuwen tegen de
veronderstelling, dat de Alcibiades door een
van Plato's leerlingen zou zijn geschreven.
Alleen de meester zelf kon zoo eigenmachtig van zijn
verhaal afwijken.
Over de vraag, wie den Alcibiades heeft
geschreven, is namelijk een strijd ontbrand. De
huidige stand van deze kwestie is het best weergegeven
door Dr C. Vink, die den dialoog zonder
aarzeling aan Plato toeschrijft. Het
tegengesteld standpunt wordt thans het intelligentst
verdedigd door E. de Strycker S.J. Diens
voornaamste bezwaren gaan tegen de betrekkelijke
volgzaamheid van Alcibiades en het autoritair
optreden van Socrates.
Nu zagen wij reeds, dat deze verhouding onmiddellijk
voortvloeit uit het eigenaardig karakter van den
dialoog, die meer persoonlijk dan zakelijk is
ingesteld. De bezwaren treffen trouwens slechts doel,
wanneer men den Alcibiades tot de zoo
levendige dialogen uit Plato's jeugd zou
willen rekenen. Doch hiervoor ontbreekt elk positief
gegeven. En zoo komt ook De Stryckers argument
te vervallen, dat Plato in onzen dialoog op
verschillende resultaten uit zijn ,,rijpere" werken
vooruitloopt, hetgeen overigens nog niet zoo'n wonder
zou zijn. Als biographisch document tart dit werk elke
poging tot dateering. En het doet dit evenzeer als
onafhankelijk kunstwerk, waarin wij Alcibiades'
spanning ademloos meebeleven. Welk een ommekeer - na Friendlaenders
lyrische lofprijzing - de nuchtere analyse van Vink
in de kritiek teweegbracht, moge vooral hieruit
blijken, dat De Strycker den auteur van den Alcibiades
in den kring van Plato's naaste medewerkers
zoekt. Ondanks het sterk biographisch karakter van
onzen dialoog, heeft Plato er toch een van
zijn meest persoonlijke overtuigingen in verweven.
Uitgaande van Socrates' lijfspreuk ,,Ken
uzelf" verklaart hij 's menschen ziel als eenig object
van deze kenis en tot het waardigst voorwerp van
liefde. Die kennis acht hij evenwel uitgesloten,
zoolang het meer algemeen inzicht in het logisch
begrip ,,zelf" ontbreekt. En hij zou Plato
niet zijn, als hij niet geloofde, dat aan dit begrip,
zoo onontbeerlijk voor alle kennis, een absoluut Zijn
als oorsprong van al het bestaande beantwoordt. De
barre logische abstractie tracht hij den armen Alcibiades
zooveel mogelijk te besparen, al dringt zij zich ook
telkens als vanzelf op de voorgrond. Maar met de
erkenning van een alles-overtreffend geestelijk
Beginsel overschrijdt hij de grenzen van Socrates'
intuïtieve ervaring van den God, die zich in Apollo
belichaamt, en dringt hij door tot de voorhoven der
Christelijke theologie.
Hij vergelijkt dan de zelfkennis der ziel met de
zelfbespiegeling van het menschelijk ook. Het oog kan
zichzelf slechts zien, als het kijkt in de pupil van
een ander oog, òf - zoo voegt Plato
eraan toe - in iets, dat zich daarmee laat
vergelijken. Met dit laatste bedoelt hij natuurlijk
den spiegel en hij ontveinst zich niet, dat deze meer
kunstmatige manier van zelfbespiegeling de beste is.
Evenzoo kan de ziel zichzelf slecht kennen, wanneer
zij zich in haar eigen pupil - haar kenvermogen -
spiegelt, òf in iets, dat zich daarmee
vergelijken laat. Nu kan men, volgens Plato's
eigen woorden, het kenvermogen van de ziel slechts
vergelijken met de Godheid zelve, die kennis- en
zijnsbron beide is.
Het verwondert ons dan ook niet, als wij deze
vergelijking verder doorgetrokken vinden: evenals een
metalen spiegel helderder is dan de pupil van het oog,
zoo is de beschouwing van God ook een betere bron van
kennis dan menschelijke zelfbespiegeling.
De passage, waarin deze laatste gevolgtrekking wordt
gemaakt, vond men niet in de bestaande
Plato-handschriften, maar in een citaat bij den
kerkelijken schrijver Eusebius. Men heeft haar
daarom sedert lang beschouwd als een staal van de
inlegkunst van het na-Christelijk Neoplatonisme. Des
te merkwaardiger is het, dat dit stuk zoowel naar den
inhoud als naar den vorm volkomen met zijn omgeving
harmonieert. De Strycker meent dan ook, dat
men het niet mag schrappen. Doch zelfs als wij zouden
moeten aannemen, dat het niet door Plato is
geschreven, dan hebben wij hier op zijn minst een zeer
gelukkige gedachte van 's meesters onuitgesproken
gedachten.
Het is daarom, dat ik het onverdacht getuigenis van
een moderne, ongeletterde zieneres, dat er bijna
woordelijk mee overeenkomt, als motto boven deze
vertaling plaatste.
PLATO'S ALCIBIADES
Socrates: Zeg zoon
van Clinias, je verwondert je er - geloof ik - over,
dat ik, die eens je eerste minnaar was, de eenige ben,
die niet wegloop, nu de anderen zijn afgevallen, en
dat, terwijl die anderen je tot last werden met hun
gepraat, ik je in zooveel jaren niet eens heb
aangesproken. En dat lag niet aan de een of ander
menschelijke overweging, maar aan een machtige,
welhaast goddelijke tegenwerking, waarvan je later wel
meer zult hooren. Nu die zich echter niet meer doet
gevoelen, ben ik maar naar je toegekomen, in de
stellige verwachting, dat ik er voortaan geen last
meer van zal hebben.
Nu ben ik er in den tusschentijd, doordat ik mijn
oogen den kost gaf, wel zoowat achtergekomen, hoe jij
je tegenover je minnaars hebt gedragen: van al die
zelfbewuste heeren was er namelijk niet
één, of zijn eigendunk verbleekte bij de
jouwe en hij verdween van het toneel. De reden echter,
waarom je je boven hen verheven acht, wil ik even met
je nagaan.
Je meent, dat je van geen mensch ter wereld iets
noodig hebt, omdat er aan je natuurlijke gaven naar
lichaam en ziel immers niets ontbreekt; want op de
eerst plaats houd jij jezelf voor mooier en grooter
dan wie ook; en dat je je daarin niet bedriegt, is
eenieder op het eerste gezicht duidelijk; vervolgens
reken jij je tot de ridderlijkste familie in je
geboortestad, die weer de grootste is onder alle
Grieksche steden; daar tel je nog zeer vele,
hoogadellijke vrienden en verwanten van vaderskant,
die je desnoods van dienst zouden kunnen zijn, en van
moederskant alniet veel minder; maar de macht van al
die menschen acht je nog maar gering bij die van
Pericles, Xanthippus' zoon, dien je vader jou en je
broer als voogd heeft achtergelaten; wat hij wil,
gebeurt, niet alleen in deze stad, maar in heel
Griekenland en bij vele, groote volkeren in den
vreemde. Ik voeg hieraan toe, dat je tot de
vermogenden behoort, al geloof ik, dat je je daarop
nog het minst laat voorstaan. Op al die punten heb jij
dus je minnaars overbluft en moesten zij in hun
achterstand berusten. Nu, dat is je dan ook niet
ontgaan! Ik begrijp best, dat je jezelf afvraagt, wat
ik mij wel verbeeld, dat ik mijn liefde voor jou niet
opgeef, en met welke verwachtingen ik bij die
algemeene aftocht op mijn post ben gebleven.
Alcibiades: Toch
weet je wellicht niet, Socrates, dat je mij maar heel
even vóór was. Ik liep namelijk juist
met het plan rond, je het eerst aan te spreken en je
op den man af te vragen, wat je eigenlijk wilt en met
welk vooruitzicht je me even hinderlijk als
onverdroten schaduwt; want ik ben werkelijk benieuwd,
wat er van je dienst is, en ik zou dat dan ook graag
eens van je hooren.
S. Dan zul je natuurlijk ook aandachtig naar me
luisteren, als je - zooals je zelf zegt - verlangt te
weten, wat er in mij omgaat. Ik kan dus, als ik begin,
op je aandacht en op je geduld rekenen?
A. Natuurlijk, zeker; vertel maar.
S. Weet wat je zegt! Want het gevaar is heusch niet
denkbeeldig, dat ik, die zoo schuchter ben begonnen,
weldra van geen ophouden meer zou weten.
A. Zeg op, mijn waarde; ik ben één en al
oor.
S. Dan zal ik wel moeten. Als minnaar heeft men het
anders niet gemakkelijk bij een man, die zijn minnaars
geen kamp geeft. Toch zal ik het maar wagen, te
zeggen, wat ik op het hart heb.
Alcibiades, als ik had gemerkt, dat al die door mij
opgesomde voorrechten je bevredigden en dat je het
daarmee heel je leven dacht te kunnen doen, dan maak
ik me sterk dat ik mijn liefde voor jou allang had
opgegeven; - wat je idealen dan wèl zijn, daar
zal ik je eens een boekje van opendoen; dan zul je
meteen merken, dat je aan mij tenminste altijd een
aandachtig waarnemer hebt gehad.
Stel je eens voor, dat een van de goden je kwam
zeggen: ,,Alcibiades, je mag kiezen: blijven leven met
wat je thans bezit, of oogenblikkelijk sterven,
aangezien je toch niets grooters zult kunnen
bereiken," - wel, mij dunkt dat je dan den dood zou
verkiezen; maar laat ik je vertellen, op welke hoop je
dan eigenlijk teert. Jij veronderstelt, dat je bij je
eerste optreden voor de Atheensche gemeente - en dat
zou binnen enkele dagen plaatsvinden - al dadelijk aan
je medeburgers zult kunnen bewijzen, dat jij recht
hebt op een onderscheiding, als geen Pericles of
iemand anders ooit verdiende; dat eenmaal bewezen,
denk je het overwicht in den staat te zullen krijgen;
en dat overwicht zou je dan uitbreiden over heel
Griekenland en zelfs daarbuiten, over heel ons
continent. En laat dan dienzelfden god je eens zeggen,
dat je macht zich tot Europa zal moeten beperken en
dat je niet naar Azië mag oversteken, om daar een
staatsgreep te ondernemen! - ik geloof, dat je het
weer niet genoeg zou vinden, om voor te leven, voordat
de wereld eenvoudig te klein is voor je machtigen
naam. Ik vermoed dan ook dat je, afgezien van Cyrus en
Xerxes, geen mensch de moeite waard hebt gevonden.
Dat je werkelijk deze verwachting koestert, dat is
geen vermoeden, maar dat weet ik zeker. En daar je
weet dat ik gelijk heb, zul je me wellicht vragen:
,,Maar wat heeft dat dan wel met je verklaring te
maken, Socrates?"
Dat wil ik jou wel vertellen, lieve zoon van Clinias
en Dinomache.
Dat al die idealen in vervulling gaan, is zonder mijn
hulp uitgesloten: zoo'n invloed meen ik op jou en je
loopbaan te hebben; en daarom was het - geloof ik -
ook, dat God mij zoolang verbood, met je te spreken,
terwijl ik geduldig afwachtte, wanneer hij het mij zou
toestaan. Want, evenals jij verwacht, dat je in den
staat het bewijs zult leveren, dat men je niet hoog
genoeg kan waarderen, en dat je daardoor in een
oogwenk alles te zeggen zult krijgen, zoo geloof ik
jou volkomen te kunnen beheerschen, als ik maar
bewijs, dat je me niet hoog genoeg kunt waardeeren en
dat geen voogd, verwant of wie dan ook in staat is, je
die zoozeer begeerde macht in handen te geven -
behalve ik; met Gods hulp, wel te verstaan. Welnu,
toen je nog wat jonger was en nog niet vervuld van
zulke idealen, liet God niet toe, dat ik met je sprak,
mij dunkt: om mij geen woorden te laten verliezen.
Maar nú laat hij me eindelijk vrij, want
nú zul je ook naar mij luisteren!
A. Maar, Socrates, nu je eenmaal met je verklaring
bent begonnen, vind ik je nog onbegrijpelijker dan
toen je me zwijgend naliep; en toch maakte je ook toen
al een erg vreemd figuur. Nu dan: of dat mijn
werkelijke idealen zijn, of niet, dat heb je blijkbaar
al uitgemaakt; ontken ik ze, dan mis ik alle middelen,
om je dat aannemelijk te maken. Goed, - laat me daar
nu nòg zoozeer van vervuld zijn -, hoe komt het
dan, dat ik ze door jouw toedoen wèl, maar
zonder jou nièt kan verwezenlijken? Zou je dat
kunnen verklaren?
S. Wou je me soms vragen, of ik een lange
uiteenzetting kan houden, zooals je die gewoon bent te
hooren? Want zooiets is niets voor mij; ik denk je
echter wèl te kunnen bewijzen, dat het zoo
ìs, als je me maar even van dienst zou willen
zijn.
A. Nu, als je dan maar niets moeilijks van me vergt,
ben ik tot je beschikking!
S. Vind je het moeilijk, te antwoorden op wat je
gevraagd wordt?
A. Neen, dat is niet moeilijk.
S. Wil je me dan antwoorden?
A. Vraag maar.
S. Mag ik uitgaan van de veronderstelling, dat ik je
toekomstplannen juist heb weergegeven?
A. Goed, doe dat maar, als je wilt; als ik maar weet,
wat je me te zeggen hebt.
S. Welnu dan: volgens mij ben je ven plan, binnenkort
voor de vergaderde Atheners te verschijnen, om hun van
advies te dienen; stel je nu eens voor, dat je juist
de tribune wilde betreden en dat ik je dan aanklampte
en vroeg: ,,Zeg Alcibiades, wat is er nu aan de orde
van bespreking, dat je opstaat om advies te geven?
Zeker iets, waarvan je beter op de hoogte bent dan
zij?" - wat zou je me dan antwoorden?
A. Ik zou natuurlijk zeggen: ,,Inderdaad, ik weet er
meer van dan zij."
S. Een goed raadsman ben je dus alleen in dingen, die
je weet.
A. Natuurlijk.
S. En je weet alleen dan iets, als je het van anderen
hebt geleerd of zelf bedacht, nietwaar?
A. Ja, alleen dan.
S. Is het nu mogelijk, dat je ooit iets hebt geleerd
of uitgedacht, zonder dat je bereid was tot studie of
zelfstandig onderzoek?
A. Neen, dat is niet mogelijk.
S. Maar kijk: zou je ooit geneigd zijn, iets te
onderzoeken of te leeren, als je het al dacht te
weten?
A. Natuurlijk niet.
S. Als je nu dus ergens verstand van hebt, was er een
moment in je leven, waarop je je onwetendheid inzag?
A. Dat kan niet anders.
S. Nu, wat je zooal geleerd hebt, weet ik wel
ongeveer, en mocht mij wat ontgaan zijn, vul me dan
aan. Zoover ik mij kan herinneren heb jij namelijk
spellen, citherspelen en worstelen geleerd; want
fluitspelen wilde je immers niet leeren? Daar heb je
alles, waar jij verstand van hebt, tenzij je soms iets
hebt gestudeerd, dat aan mijn waakzaamheid is
ontsnapt: dan hoefde je daar zeker 's nachts noch
overdag de deur voor uit!
A. Neen, ik heb verder geen lessen geloopen.
S. Moeten de Atheners dan overleg plegen over spelling
en juiste schrijfwijze, wil jij opstaan om hun van
advies te dienen?
A. Zeus, neen!
S. Dan soms over noten op de lier?
A. Welnee!
S. Nu, al evenmin is men in de volksvergadering
gewoon, over worstelgrepen te delibereeren!
A. Neen zeker niet.
S. Waar wil je dan over meepraten? Toch zeker niet
over bouwkunst?
A. Dat zeker niet.
S. Een bouwmeester zou daarin beter kunnen adviseeren
dan jij.
A. Zeker.
S. Toch ook niet over waarzeggerij?
A. Neen.
S. Want dàt zou een waarzegger beter doen dan
jij.
A. Zoo is het.
S. Om het even, of hij klein of groot, mooi of
leelijk, deftig of eenvoudig is.
A. Vanzelfsprekend.
S. Het advies moet immers in elk aangelegenheid van
een deskundige komen, dunkt me, en niet van iemand die
toevallig geld heeft.
A. Natuurlijk.
S. En of hun raadsman arm of rijk is, dat zal voor de
Atheners geen verschil maken, als zij het hebben over
de bevordering van de volksgezondheid; neen, zij
zullen verlangen, dat hun adviseur een arts is.
A. Dat ligt ook in de rede.
S. Wat moet er dan wel aan de orde zijn, wil jij met
eenig recht opstaan, om advies uit te brengen?
A. Hun directe belangen, Socrates.
S. Bedoel je in verband met den scheepsbouw, welk
soort schepen zij bijvoorbeeld moeten laten bouwen?
A. Neen, dàt niet, Socrates.
S. Van scheepsbouw heb je, geloof ik, ook geen
verstand. Is het dáárom, of om een
andere reden?
A. Neen, daarom.
S. Maar wat bedoel je dàn met dat beraadslagen
over hun directe belangen?
A. Over oorlog of vrede, Socrates, of over andere
staatszaken.
S. Bedoel je de kwestie, met wie men vrede moet
sluiten en met wie oorlogvoeren en op welke wijze?
A. Juist.
S. Dat wil dus zeggen, met wie men dat het beste kan
doen?
A. Precies.
S. En wanneer men er het best mee kan beginnen?
A. Allicht.
S. En hoelang men dat het best kan laten duren?
A. Precies.
S. Welnu: verbeeld je, dat de Atheners zich afvragen,
met wie men moet worstelen, of op armsafstand vechten
en hoe; - zou jij dan hun beste raadsman zijn, of een
trainer?
A. Een trainer, natuurlijk.
S. Zou je me dan kunnen zeggen, waar een trainer op
zal letten bij zijn oordeel, met wie men al of niet
moet worstelen, wanneer en hoe? Wat ik bedoel, is dit:
gaat het erom, met wie men het best zou kunnen
worstelen? Of niet soms?
A. Natuurlijk.
S. En ook: hoe dikwijls?
A. Ook dat.
S. En wanneer?
A. Zoo is het.
S. Iets anders: komt het bij het zingen wel eens voor,
dat men zijn lied op de cither moet begeleiden en er
danspassen bij maken?
A. Natuurlijk.
S. En moet men daar niet het beste oogenblik voor
kiezen?
A. Zeker.
S. En de juiste proportie?
A. Zoo is het.
S. Welnu dan: je hebt in beide gevallen van ,,het
beste" gesproken: het beste bij de begeleiding van een
lied op de cither en het beste bij het worstelen; wat
beteekent dat nu volgens jou bij het citherspel? Bij
het worstelen versta ik eronder: volgens de regels van
de gymnastiek; hoe noem jij nu dat andere?
A. Daar kan ik niet bij!
S. Probeer het mij dan maar eens na te doen. Mijn
bepaling kwam hierop neer: ,,het best is wat volkomen
aan zijn doel beantwoordt" en dat is slechts het geval
met iets, dat volgens de regelen der kunst geschiedt.
Nietwaar?
A. Accoord.
S. En was dat niet de kunst van de gymnastiek?
A. Maar natuurlijk.
S. Dus ging worstelen volgens mij het best volgens de
regels van de gymnastiek.
A. Zoo was het.
S. En had ik geen gelijk?
A. Mij dunkt van wel.
S. Nu jij: het zou jou ook wel staan, als je goed kon
redeneeren -; vertel me dus eerst eens: hoe heet de
kunst van correct citherspel, zang en dans? Hoe is
haar samenvattende naam? Kun je dat nu nog niet
vertellen?
A. Neen, heus niet.
S. Probeer het dan zoo maar eens: welke godinnen
beschermen die kunst?
A. Bedoel je de Muzen, Socrates?
S. Juist. Let nú op: hoe is nu die kunst naar
haar genoemd?
A. O, heb je het over de muziek?
S. Precies. Hoe noem je nu iets, dat volkomen aan die
kunst beantwoordt? Ik zei het je al voor de
gymnastiek; hoe moet zoo iets nu in dit geval
gebeuren?
A. Mij dunkt, volgens de regels van de muziek.
S. Goed zoo, nu jij weer: wat is volgens jou het beste
in kwestie van oorlog en vrede? In beide vorige
gevallen kon je zeggen: volgens de regels van de
muziek en van de gymnastiek; probeer het nu ook eens
in dit geval.
A. Dat zou ik niet zoo precies weten.
S. Maar wat een schande! Al geef je je dan niet voor
arts uit, toch zou je je antwoord klaar hebben, als
iemand je bij het uitbrengen van je advies over de
kwaliteit van verschillende voedingsmiddelen, hun tijd
van gebruik en gewenschte hoeveelheid, in de rede viel
en vroeg: ,,Wat versta je dan wel onder <<het
beste>>, Alcibiades?" - Je zou zeggen: ,,het
gezondste, natuurlijk" -; maar nu men je vraagt over
dingen, waarvan je zoogenaamd verstand hebt en
waarover je als deskundige het woord wilt vragen, nu
sta je met je mond vol tanden! Schaam je je nie? Of
vind je het niet zoo erg?
A. Zeker, zeker.
S. Denk dan eens even na en probeer dan te zeggen,
waarnaar men zich in kwesties van oorlog of vrede het
best kan richten.
A. Daar kan ik met al mijn denken niet achterkomen!
S. Maar je weet toch wel, welke onderlinge grieven bij
elken oorlog tot vijandelijkheden leiden en welk woord
wij daarbij altijd op de lippen hebben?
A. Natuurlijk! Dat we zijn bedrogen of aangevallen of
bestolen of ...
S. Wacht even: waarin voelen we ons in al die gevallen
aangetast? Zie eens te bepalen, wat dat voor verschil
maakt.
A. Bedoel je, of we al dan niet in ons recht zijn
aangetast, Socrates?
S. Precies.
A. Ja maar, dat maakt hemelsbreed verschil!
S. Welnu: met wie wil jij de Atheners laten vechten:
met menschen, die hun recht verkorten of die het
eerbiedigen?
A. Dat is óók een vraag! Want al is men
er nog zoo van overtuigd, dat een oorlog tegen
eerlijke lieden zijn nut heeft, toch zal men daar niet
voor uitkomen!
S. Het is dan ook blijkbaar tegen alle regels.
A. Zoo is het; en mooi vind ik het evenmin.
S. Daarnaar ben jij dus ook van plan je adviezen te
richten?
A. Hoe zou ik anders?
S. Wil men nu weten, of men al dan niet moet
oorlogvoeren, met wie en wanneer, bevindt men zich dan
niet het best - en dat was mijn vraag van daareven -
aan de kant van het recht? Of vind jij van niet?
A. Ik vind van wel.
S. Hoe nu, vriend Alcibiades ? Ontdek je nú
pas, dat je daarvan geen verstand hebt? Of moet ik nu
ontdekken, dat je bovendien nog lessen volgde van
iemand, die je tusschen recht en onrecht leerde
onderscheiden? Wie is dat dan? Noem me zijn naam, dan
kun je ook mij als leerling bij hem introduceeren.
A. Nu spot je, Socrates!
S. Nietwaar! Bij den Geest van onze vrienschap, den
laatste bij wien ik een meineed zou wagen! Toe, als je
zoo iemand hebt, zeg me dan, wien.
A. En als ik er nu eens geen heb? Geloof je niet, dat
ik tòch wel wat van recht en onrecht kan weten?
S. Wel ja, als je het zelf gevonden hebt ...
A. Maar je denkt, dat ik het wel niet zal hebben
gevonden?
S. Ja zeker, als je er maar naar hebt gezocht.
A. Denk je dus, dat ik wel niet gezocht zal hebben?
S. Jawel, als je maar niet dacht, dat je het wist.
A. In dien toestand zou ik me dus nooit hebben
bevonden?
S. Goed zoo! Noem me eens een periode uit je leven,
waarin je van geen recht of onrecht meende te weten.
Kom, was je verleden jaar nog aan het zoeken en dacht
je toen niet dat je het wist? Of dacht je toen van
wel? Antwoord me onomwonden, anders verliezen we onzen
tijd.
A. Neen, toen dacht ik, dat ik het wist.
S. En was het twee, drie, vier jaar terug niet
evenzoo?
A. Zoo was het inderdaad.
S. Nu, dat je het toén dacht te weten, weet ik
zeker.
A. Hoe weet je dat?
S. Wel, als kind heb ik je vaak bezig gehoord: op
school of waar dan ook, soms bij het bikkelen en zulke
spelletjes; toén had je blijkbaar geen moeite
met de begrippen eerlijk en oneerlijk, want luidkeels
en zonder blikken of blozen schold je het knaapje,
waar je het dan toevallig tegen had, voor oneerlijk en
gemeen en dat het valsch speelde; is het soms niet
waar, wat ik zeg?
A. Wat moest ik anders doen, Socrates, als ze me zoo
behandelden?
S. Hoe kun je dat nu vragen, als je werkelijk niet
wist, dat het oneerlijk was?
A. Zeus neen, maar dat is ook niet waar! Ik wist wel
degelijk, wanneer ze me in mijn recht aantastten!
S. Als kind dacht je dus blijkbaar al, dat je verstand
had van recht en onrecht.
A. Jazeker, en dat had ik ook.
S. Wanneer had je dat dan ontdekt? Toch zeker niet,
toen je het al dacht te weten.
A. Natuurlijk niet.
S. Wanneer dacht je dat dan niét? Denk maar
goed na, want zoo'n tijd zul je je niet herinneren.
A. Zeus neen, ik zou het je tenminste niet kunnen
zeggen, Socrates!
S. Door eigen vinding weet je het dus niet.
A. Het ziet er niet bepaald naar uit.
S. Ja maar, daareven heb je nog gezegd, dat je die
kennis ook niet van een ander had; als je het dus niet
vanzelf en van geen vreemden weet, hoe kun je het dan
weten en uit welke bron?
A. Mijn antwoord was misschien niet heelemaal juist,
toen ik zei, dat ik het door eigen vinding wist.
S. Hoe moet het dan luiden?
A. Ik denk, dat ik het als ieder ander heb geleerd.
S. Daar zijn we weer op ons uitgangspunt terug! Van
wie dan toch wel? Mag ik dat niet weten?
A. Jawel: van de andere menschen.
S. Je zoekt het wel niet bij serieuze leermeesters,
als je je op de menschen beroept!
A. Hoe dat zoo? Kan men van hen niet voldoende leeren?
S. Alvast niet de regels van het triktrak-spel, en dan
vind ik dat nog van minder belang dan recht en
onrecht! Nu, ben jij niet van meening?
A. Zeker.
S. Als men nu zulke kleinigheden niet van hen kan
leeren, zouden ze dan wel in staat zijn tot hooger
onderricht?
A. Mij dunkt van wel: men kan tenminste heel wat
belangrijker dingen dan triktrak van hen leeren!
S. Bijvoorbeeld?
A. Grieksch spreken heb ik bijvoorbeeld van hen
geleerd, ik zou niet weten, van wien in het bijzonder,
maar ik beroep mij op diezelfde menschen, die jij geen
serieuze leermeesters vindt.
S. Maar mijn beste vriend, daarvoor zijn het heel
geschikte leermeesters en voor dat onderricht kunnen
we hun met recht dankbaar zijn.
A. Waarom dan wel?
S. Omdat zij op dat punt beantwoorden aan de eischen,
die men aan goede leermeesters stelt.
A. Wat bedoel je?
S. Je weet toch wel, dat men, als men een ander iets
wil leeren, het eerst zelf dient te weten, nietwaar?
A. Natuurlijk.
S. Maar ook, dat alle menschen, die iets weten, het
daarover onverdeeld eens zijn?
A. Zoo is het.
S. Maar als er op een of ander punt verdeeldheid
heerscht, denk je dat ze het dan weten?
A. Natuurlijk niet.
S. Hoe zouden ze er dan onderricht in kunnen geven?
A. Onmogelijk.
S. Welnu: geloof jij, dat er onder de menschen
verdeeldheid bestaat over de vraag, wat steen en wat
hout is? Krijgt men niet van iedereen hetzelfde
antwoord op die vraag en maakt niet iedereen een
duidelijke keuze, als hij hout of steenen wil hebben?
En zoo met al dergelijke dingen. Ik maak me tenminste
sterk, dat je dat verstaat onder taalkennis, of niet?
A. Jazeker.
S. Daarover zijn de menschen het dus, zooals wij
zagen, met elkaar en met zichzelf eens; er bestaat
zelfs onder de verschillende staten geen verdeeldheid
ten aanzien van het woordgebruik.
A. Neen, zeker niet.
S. Het ligt dus voor de hand, dat zij daar ook
behoorlijk onderricht in kunnen geven.
A. Zoo is het.
S. Als we dus willen zorgen, dat iemand daar verstand
van krijgt, dan kunnen we hem gerust bij de menschen
in de leer doen.
A. Welzeker!
S. Maar als hij nu eens niet alleen moest leeren, wat
menschen of wat paarden zijn, maar verschil moest
leeren maken tusschen renpaarden en gewone paarden,
zouden die menschen hem dan nog voldoende kennis
kunnen bijbrengen?
A. Natuurlijk niet.
S. En vind je het geen bewijs genoeg, dat ze daar geen
verstand van hebben en voor zulk onderricht niet
deugen, als ze het er helemaal niet over eens zijn?
A. Zeker.
S. En als we hem nu eens willen laten leeren, niet
alleen wat menschen zijn, maar wie er gezond en wie
ziekelijk zijn, zou dan het onderricht van de menschen
aan onze eischen beantwoorden?
A. Neen, zeker niet.
S. En zou je het geen bewijs van onbekwaamheid vinden,
als je hun onderlinge verdeeldheid zag?
A. Ik wel!
S. Welnu dan: geloof jij nu, dat de menschen het met
zichzelf of met elkaar eens zijn over het recht of
onrecht van andere menschen en hun daden?
A. Zeus! Het lijkt er niet op, Socrates!
S. Maar dat zij daarover juist het sterkste van
meening verschillen?
A. Ja, verreweg.
S. Je zult tenminste nooit hebben gehoord of gezien,
dat men over gezondheid en ziekte zoo scherp partij
koos, dat er moord en doodslag van kwam.
A. Natuurlijk niet.
S. Maar wel, als het recht of onrecht gaat; dat weet
ik maar al te goed en jij hebt het, zooal niet gezien,
dan toch gehoord: van Homerus onder anderen; je hebt
immers de Odyssee en de Ilias hooren voordragen?
A. Vanzelfsprekend, Socrates.
S. Zijn dat geen gedichten over een conflict tusschen
recht en onrecht?
A. Jazeker.
S. Al die gevechten tusschen Grieken en Trojanen en
alle dooden, die er vielen, waren immers het gevolg
van zoo'n conflict; en zoo bestond er ook een tusschen
Odysseus en Penelope's pretendenten.
A. Zoo is het.
S. Zoo geloof ik ook, dat de Atheners, Spartanen en
Boeotiers, die bij Tanagra en later bij Coronaea
vielen - met die laatsten is ook je vader heengegaan
-, den dood op het slagveld enkel en alleen gevonden
hebben bij een conflict tusschen recht en onrecht. Is
het niet?
A. Zoo is het.
S. Kan men dan wel van kennis spreken bij menschen,
die zoo sterk van meening verschillen, dat zij
zichzelf uit koppigheid het ergste berokkenen?
A. Allicht niet.
S. Je hebt je dus beroepen op leermeesters, die het
volgens jouw eigen meening zelf niet weten?
A. Dat blijkt nu wel.
S. Is het dan wel waarschijnlijk, dat je het verschil
tusschen recht en onrecht kent, als je zoo van den hak
op den tak springt en toch niet kunt aantoonen, dat je
het van iemand geleerd of zelf ontdekt hebt?
A. Volgens jouw redeneering is dat niet
waarschijnlijk.
S. Zie je nu niet, dat je alweer ongelijk hebt,
Alcibiades?
A. Waarmee dan?
S. Met je bewering, dat het volgens mij zoo is.
A. Wat nu? Beweer jij dan niet, dat ik in het geheel
geen verstand heb van recht en onrecht?
S. Neen, zeker niet!
A. Ik dan soms?
S. Precies.
A. Hoe kan dat nu?
S. Dat zal ik je laten zien; als ik vraag, wat meer
is: één of twee, zul jij dan niet "twee"
zeggen?
A. Ik wel!
S. En het verschil is…..?
A. Eén.
S. Wie van ons beiden heeft nu gezegd, dat twee min
één: één is?
A. Ik.
S. Welnu, ik vroeg en jij antwoordde, nietwaar?
A. Zoo is het.
S. Heb ik mij daar dus over uitgelaten, ik die vroeg?
Of jij die antwoordde?
A. Ik
S. En als ik je vraag, hoe je "Socrates" spelt en jij
me dat zegt, wie laat zich dan daarover uit?
A. Ik.
S. Kom, zeg het nu eens en voor al: wie beslist het
spel van vraag en antwoord, hij die de vraag stelt of
hij die haar beantwoord?
A. Mij dunkt: hij die haar beantwoordt, Socrates.
S. Kwamen nu daareven de vragen niet aldoor van mij?
A. Zeker
S. En de antwoorden van jou?
A. En of!
S. Welnu dan: wie van ons beiden heeft er nu iets
beweerd?
A. Dat heb ik blijkbaar, Socrates, na alles wat ik heb
toegegeven.
S. Nu is er immers gezegd, dat die schoone Alcibiades,
Clinias' zoon, van recht en onrecht geen verstand had
en toch dacht van wel en dat hij van plan was, in de
volksvergadering te komen, om den Atheners te
adviseeren in dingen, waarvan hij niets afweet; en was
dat niet zoo?
A. Blijkbaar wel.
S. Een situatie als bij Euripides dus, Alcibiades! Het
zijn heusch je eigen woorden en niet de mijne, die je
hoort. Van jou, niet van mij is de bewering, die je
mij in de schoenen schuift. En je hebt warempel nog
groot gelijk ook! Want je hebt je iets dols in het
hoofd gezet, kennis mee te deelen, die je zelf niet
bezit, zonder moeite te doen, ze te verwerven.
A. Nu, Socrates, ik denk, dat de Atheners en alle
overige Grieken maar zelden over het eerlijke of
oneerlijke van een zaak delibeeren; want zoo iets is
hun zonder meer duidelijk; dat laten ze dus buiten
beschouwing, maar ze houden in het oog, welk gedrag
hun het meest voordeel zal brengen. Want eerlijk is,
dunkt me, nog niet hetzelfde als voordeelig;
integendeel: hoeveel menschen hebben al geen baat
gevonden bij het schromelijkst onrecht, dat ze
bedreven, en hoeveel anderen zullen er niet zijn, die
aan al hun eerlijkheid niets hebben gehad?
S. Welnu: laat eerlijk en voordeelig nog zoo ver
uiteenloopen, denk jij dan soms weer te weten, wat den
menschen tot voordeel strekt en waarom?
A. Wat is daar tegen, Socrates? Of je moest me weer
gaan vragen, van wien ik dat heb geleerd of hoe ik het
zelf heb ontdekt!
S. Wat is dat nu weer? Als jij dus een onjuiste
opmerking maakt en men kan dat toevallig door een
reeds bekende redeneering aantoonen, dan vind jij
zeker, dat je recht hebt op andere, splinternieuwe
bewijzen; want die vorige vind je, als oude kleeren,
te versleten om er nog mee voor den dag te komen: men
moet je maar eens een schoon en vlekkeloos bewijs
leveren!…….
Eigenlijk moest ik je bokkesprongen negeeren en
vragen, waar je nu weer al die kennis van 's menschen
voordeel vandaan hebt, wie je leermeester is: kortom
al die oude vragen in één keer stellen.
Maar och, zoo kom je zienderoogen in dezelfde impasse,
daar je niet kunt aantoonen, hoe je uit jezelf of van
een ander weet, wat voordeel brengt. En omdat je toch
alzoo verwend bent en niet graag tweemaal dezelfde
redeneering voorgezet zou krijgen, laat ik die maar
passeeren, of je nu weet of niet weet, wat den
Atheners tot voordeel strekt; maar waarom nu niet eens
vastgesteld, òf eerlijk hetzelfde dan wel iets
anders is als voordeelig? - Zoo je wilt, door mij op
mijn eigen manier te ondervragen, of anders door het
zelfstandig te beredeneeren.
A. Ja, maar ik weet niet, of ik daartoe tegenover jou
wel in staat ben.
S. Wel, mijn waarde, denk dan maar, dat ik de
vergadering van de gemeente ben; daar zul je immers
ook man voor man tot je zienswijze moeten kunnen
overhalen, nietwaar?
A. Jazeker.
S. Is nu het vermogen, den enkeling te overtuigen,
niet onontbeerlijk, als men een groot publiek wil
beinvloeden in een zaak, waarvan men verstand heeft?
Brengt een taalmeester bijvoorbeeld niet even goed aan
één als aan meer menschen kennis van de
spelling bij?
A. Zoo is het
S. En is het bij het cijferen niet dezelfde meester,
die één leerling en die leerlingen
kennis bijbrengt?
A. Zeker.
S. En zou dat niet een deskundige, een rekenmeester
zijn?
Natuurlijk.
S. Ben jij dus ook niet evengoed in staat,
één als meer menschen van iets te
overtuigen?
A. Dat moet dan wel.
S. Dat wil natuurlijk zeggen: als je het zelf eerst
weet.
A. Zoo is het.
S. Bestaat dus niet het eenige verschil tusschen een
redevoering voor de gemeente en een gesprek als het
onze hierin, dat men daar zijn hoorders gezamenlijk
bewerkt, en hier één voor
één?
A. Daar lijkt het veel op.
S. Nu dan, als dus de kunst van een publiek te
beïnvloeden blijkt samen te gaan met persoonlijke
overredingskunst, oefen je dan maar eens op mij en
probeer eens te bewijzen, dat eerlijkheid in sommige
gevallen geen voordeel brengt.
A. Je bent een dwingeland, Socrates!
S. Ja maar nú zal ik je ook uit louter
dwingelandij eens het tegendeel doen aannemen van wat
je mij niet wilt bewijzen.
A. Ga je gang maar!
S. Je hebt maar op mijn vragen te antwoorden.
A. Neen, neen, jij bent alleen aan het woord!
S. Wat nu? - wil je dan niet liefst zoo sterk mogelijk
overtuigd worden?
A. Natuurlijk, dat begrijp je.
S. En bezit je die sterkste overtuiging niet pas, als
je zelf zegt: zoo is het?
A. Dat zou ik denken.
S. Dan moet je ook blijven antwoorden! - en als je dan
niet uit je eigen mond zult hooren, dat eerlijk ook 't
voordeeligst is, geloof het dan ook niet op het zeggen
van een ander.
A. Vat niet! - dus dan maar weer antwoorden; want
slechter zal ik er wel niet van worden.
S. Je hebt een voorzeggenden geest! - Maar vertel me
nu eens: jij beweert dus, dat eerlijkheid in sommige
gevallen voordeelig is, maar in andere gevallen niet.
A. Precies
S. Zoo; - ook in sommige gevallen mooi en in andere
gevallen niet?
A. Wat bedoel je met die vraag?
S. Of je iemands gedrag wel eens leelijk maar toch
eerlijk hebt gevonden.
A. Neen, nooit.
S. Is juist alles, wat eerlijk is, mooi?
A. Ja, juist.
S. Maar nu dat mooie: is dat in alle gevallen ook
goed, of soms wel en soms niet?
A. Ik geloof, Socrates, dat het mooie soms met het
kwade gepaard gaat.
S. En ook het leelijke met het goede?
A. Precies!
S. Bedoel je bijvoorbeeld, dat al zooveel menschen in
den oorlog verwondingen hebben opgeloopen of zelf
gesneuveld zijn, doordat zij een vriend of verwant te
hulp kwamen, terwijl anderen, die niet aan dien plicht
voldeden, er heelhuids zijn afgekomen?
A. Ja, juist.
S. Vind je nu zoo'n vriendendienst niet mooi als
poging om te redden, wien men redden moest, dus als
teeken van dapperheid; of niet?
A. Zeker.
S. Maar kwaad als oorzaak van dood en verwondingen,
nietwaar?
A. Precies.
S. Zijn dapperheid en dood nu niet heel verschillende
dingen?
A. O ja!
S. Het mooie en het kwade zitten hem dus niet in
hetzelfde, als je vrienden helpt!
A. Neen, blijkbaar niet.
S. Kijk nú dan eens, of het misschien toch goed
is, van den mooien kant bekeken: zooals daareven, toen
je bekende, dat je die hulp als teeken van dapperheid
mooi vond; beperk je nu eens tot die dapperheid: is
die goed of kwaad? Bekijk het maar eens van dezen
kant: wat zou je zelf graag hebben, goed of kwaad?
A. Goed.
S. En hoe grooter goed, hoe liever?
A. Natuurlijk.
S. En zou je zoo iets voor geen geld willen missen?
A. Natuurlijk niet!
S. Wat zou je nu zeggen van die dapperheid? Voor
hoeveel zou je die kwijt willen zijn?
A. Maar zelfs mijn leven zou mij als lafaard niets
waard zijn!
S. Lafheid vind je dus het ergste van alle kwaad?
A. Jazeker!
S. Even erg als den dood, wed ik?
A. Zoo is het.
S. Nu dan, staan leven en dapperheid niet in de
schrilste tegenstelling tot dood en lafheid?
A. Jazeker.
S. En zou je die eerste twee het meest, maar die
andere het minst wenschen?
A. Zoo is het.
S. En wel, omdat je hier het hoogste goed en daar het
ergste kwaad in ziet?
A. Precies.
S. Dapperheid reken je dus tot het hoogste goed en den
dood tot het ergste kwaad?
A. Ja, zeker.
S. Wat er dus mooi aan is, je vrienden in den strijd
bij te staan, heb je mooi genoemd, omdat er iets goeds
uit sprak: dapperheid namelijk?
A. Ja, dat blijkt.
S. Maar kwaad, omdat het kwade, ja doodelijke gevolgen
had?
A. Ja, juist.
S. Het is dus niet meer dan billijk, elke daad als
volgt te waardeeren: noem je haar kwaad in haar kwade
gevolgen, noem haar dan ook goed in de goede.
A. Dat vind ik ook.
S. En ook mooi, in zooverre zij goed, en leelijk, in
zooverre zij kwaad is?
A. Precies.
S. Als je het dus wel mooi, maar tevens een kwaad
vindt, dat iemand zijn vrienden in den strijd te hulp
komt, dan wil dat niets anders zeggen, dan dat je zoo
iets tegelijk goed en kwaad noemt.
A. Mij dunkt, dat je gelijk hebt, Socrates.
S. Niets moois is dus, in zooverre het mooi is, kwaad;
en evenmin iets leelijks, in zooverre het leelijk is,
goed.
A. Neen, blijkbaar niet.
S. Bekijk het dan nu nog eens van dezen kant: wie van
zijn leven iets moois maakt, maakt die het ook niet
goed?
A. Jazeker.
S. En wie ,,het goed maakt", is die niet gelukkig?
A. Natuurlijk.
S. En dan bestaat dat geluk toch in het bezit van
goed?
A. Zeker.
S. Wat men juist verwerft, als men zijn leven mooi en
goed inricht?
A. Ja.
S. ,,Het goed maken" is dus iets goeds?
A. Natuurlijk.
S. Maar welvaart is ook iets moois?
A. Ja!
S. Dus blijkt ons weer opnieuw, dat mooi en goed
hetzelfde zijn!
A. Inderdaad.
S. Als we dus iets moois ontdekken, zullen we het
volgens deze redeneering ook goed vinden.
A. Dat klopt.
S. Welnu: is iets goeds ook niet iets voordeeligs?
A. Inderdaad.
S. Kun je je nu nog ons accoord over eerlijkheid
herinneren?
A. Dit tenminste wel: dat eerlijke daden vanzelf ook
mooi zijn.
S. En dat mooie daden goed zijn?
A. Ja.
S. En goede voordelig?
A. Juist.
S. Eerlijk is dus hetzelfde als voordeelig,
Alcibiades!
A. Dat is wel gebleken.
S. Nu zeg, zijn dat niet je eigen woorden, terwijl ik
slechts heb gevraagd?
A. Dat blijkt, dunkt me, uit alles.
S. Mocht er dus iemand opstaan, om de Atheners, of -
wat mij betreft - den Peparethiërs van advies te
dienen, die meent, dat hij het verschil tusschen recht
en onrecht kent, maar tevens beweert, dat eerlijkheid
wel eens kwaad kan zijn, dan zul je hem zeker wel
hartelijk uitlachen, daar je immers zelf zegt, dat
eerlijk hetzelfde is als voordelig?
A. Wel alle goden, Socrates, ik weet zelf niet eens
meer, wat ik allemaal beweer; ik lijk gewoon van de
wijs, want als jij me iets vraagt, denk ik er nu zus
en dan weer zo over!
S. Weet je dan niet, vriendlief, wat dat voor een
verschijnsel is?
A. Neen, zeker niet.
S. Denk je dan, dat je even tegenstrijdige antwoorden
zou geven, als men je vroeg, hoeveel oogen je hebt:
twee of drie, en hoeveel handen: twee of vier, of iets
dergelijks? -of zou je antwoord aldoor eender luiden.
A. Nu, erg zeker ben ik niet meer van mezelf; -maar
dàt denk ik toch nog wel.
S. En komt dat niet, doordat je het
wéét?
A. Ik geloof van wel.
S. Het is dus zonneklaar, dat je ergens niets van
afweet, als je er met den besten wil slechts
tegenstrijdige antwoorden over weet te geven.
A. Dat schijnt.
S. Moet je nu niet toegeven, dat je in de war raakt,
als je moet zeggen, wat eerlijk en oneerlijk, mooi en
leelijk, goed en kwaad, voordeelig en nadeelig is? -
en spreekt het dan niet vanzelf, dat dat het gevolg is
van je onwetendheid in die dingen?
A. Dat geloof ik wel.
S. Is het dus niet zoo, dat de ziel, als men iets niet
weet, zich in gissingen verwart?
A. Natuurlijk.
S. Nu dan: ken jij een manier, om ten hemel te
stijgen?
A. Zeus, neen hoor!
S. En zijn je meeningen dienaargaande ook verward?
A. Neen, zeker niet!
S. Weet je, waarom? - of zal ik het maar zeggen?
A. Ja, zeg het maar.
S. Dat komt, vriendlief, doordat je ook niet denkt,
dat je er verstand van hebt!
A. Hoe bedoel je dat nu weer?
S. Nu, help me maar weer eens: als je ergens geen
verstand van hebt en je bent je dat bewust, ben je dan
daarover in de war? Zoo weet je natuurlijk, dat je van
de fijne keuken geen verstand hebt.
A. Allicht niet!
S. Ga je er dan maar in je eentje over fantaseeren,
hoe men die moet bereiden, met het gevolg, dat je in
de war raakt, of laat je het eenvoudig over aan
iemand, die er wel verstand van heeft?
A. Het laatste.
S. En denk je nu eens op een schip: zou je het roer
daar ook maar op goed geluk naar bakboord of
stuurboord draaien, totdat je van onwetendheid geen
weg meer wist, - of zou je het stilletjes aan den
stuurman overlaten?
A. Ik zou het maar overlaten!
S. Als je dus iets niet weet, hoef je daarover nog
niet in de war te raken, als je je dat maar goed
bewust bent!
A. Neen, blijkbaar niet.
S. Zie je nu ook in, dat alle fouten, die in de
practijk voorkomen, gemaakt worden doordat men zoo dom
is, zich te verbeelden, dat men iets weet?
A. Hoe bedoel je dat nu weer?
S. We ondernemen toch zeker dan pas iets, als we er
verstand van meenen te hebben?
A. Ja, juist.
S. En als er nu eens menschen zijn, die dat niet
meenen te hebben, laten die het werk dan niet aan
anderen over?
A. Natuurlijk!
S. Blijven nu zulke onkundigen niet hun leven lang
bewaard voor fouten, doordat zij zich in hun onkunde
op anderen verlaten?
A. Zoo is het.
S. Wie maken er dan nog fouten? - toch zeker niet de
menschen, die hun werk verstaan?
A. Natuurlijk niet!
S. Als het dus evenmin de kundigen zijn als de
onkundigen, die zich hun onkunde bewust zijn, - blijft
er dan nog iemand over, dan de onkundigen, die zich
verbeelden, dat zij er verstand van hebben?
A. Neen, niemand anders.
S. Dáár heb je dus eerst een vorm van
onwetendheid, die de bron is van alle kwaad en die
gelijkstaat met bespottelijke domheid!
A. Tsja…..
S. En is die niet het gevaarlijkst en schandelijkst,
naarmate de hoogste belangen op het spel staan?
A. Ja, verreweg!
S. Welnu: weet jij nu iets belangrijkers te noemen dan
eerlijk, mooi, goed en voordelig?
A. Neen, zeker niet!
S. En nu geef je toe, dat je daarover in de war bent
geraakt?
A. Ja.
S. Als dat dus waar is, volgt dan uit onze redeneering
niet vanzelf, dat je niet alleen onbekend bent met de
belangrijkste dingen, maar dat je je ook nog
verbeeldt, dat je ze kent?
A. Ik ben bang, van wel!
S. Foei, foei toch, Alcibiades! - in wat voor een
toestand bevind je je! Ik aarzel het bij zijn naam te
noemen; maar nu we onder vier oogen zijn, moet ik het
toch maar zeggen: beste vriend, volgens onze
redeneering en je eigen zelfbeschuldiging leef je in
de ergste onwetendheid; vandaar dus, dat je je op de
politiek werpt, voordat je behoorlijk bent ontwikkeld.
En dat is niet alleen jouw kwaal, maar die van den
doorsnee politicus in onze stad, op enkele
uitzonderingen na, waartoe jouw voogd Pericles wel zal
behooren!
A. Toch zegt men wel van hem, Socrates, dat hij niet
vanzelf zoo knap is geworden, maar dat hij met veel
knappe menschen is omgegaan, zooals Pythoclides en
Anaxagoras; zelfs nu hij al zoo oud is, gaat hij
alleen daarom nog met een man als Damo om.
S. Ja, maar heb jij wel eens iemand met de een of
andere bekwaamheid gezien, die niet in staat was, zijn
eigen bekwaamheid aan een ander bij te brengen? Zoo
was de man, die je spellen leerde, niet alleen zelf
daarin bekwaam, maar droeg hij die bekwaamheid op jou,
en op wien hij verder maar wilde, over; nietwaar?
A. Ja, zeker.
S. En zul jij, die het van hem geleerd hebt, het ook
niet aan een ander kunnen leeren?
A. Zeker.
S. En is het met den cithermeester en den trainer niet
precies eender?
A. Volkomen.
S. Als men immers weet, levert men vanzelf een mooi
bewijs van zijn kennis, als men die ook aan een ander
kan meegeven!
A. Dat vind ik ook!
S. Nu dan, kun je mij ook vertellen, wie er al zoo
zijn bekwaamheid aan Pericles dankt? - begin maar bij
zijn eigen zoons.
A. Maar als die zoons van Pericles nu eens allebei
domooren waren, Socrates?
S. Ja, maar Clinias, je broer dan?
A. Waarom moet je nu Clinias noemen, dat warhoofd?
S. Als Clinias dus een warhoofd is en Pericles' zoons
allebei domooren waren, waar is het dan wel aan te
wijten, dat hij zijn oogen sluit voor jouw
gesteltenis?
A. Dat zal mijn eigen schuld wel zijn, omdat ik niet
genoeg naar hem luister.
S. Noem me dan maar eens een anderen Athener of
vreemdeling, hoorig of vrij, die moet zeggen, dat hij
door den omgang met Pericles knapper is geworden; ik
zou je bijvoorbeeld kunnen vertellen, dat de omgang
met Zeno dat heeft uitgewerkt bij Pythodorus,
Isolochus', en Callias, Callias' zoon, die allebei
bekend zijn geworden om hun knapheid, nadat zij Zeno
ieder honderd pond hadden betaald!
A. Zeus neen, dat kan ik niet.
S. Nu goed; maar wat denk je met jezelf te beginnen?
Wil je jezelf in dezen toestand laten of een zekere
opleiding doormaken?
A. We overleggen sámen, Socrates! - maar toch:
als ik over je woorden nadenk, moet ik je gelijk
geven: ik geloof namelijk ook, dat zij, die zich met
staatszaken inlaten, op enkele uitzonderingen na
onontwikkelde menschen zijn.
S. En wat zou dat dan?
A. Wel, als ze nu nog eenige ontwikkeling bezaten, zou
iemand, die het tegen hen wilde opnemen, over de
noodige kennis en training moeten beschikken, zooals
wanneer men tegen athleten in het krijt treedt; maar
nu zij ook wildvreemd staan tegenover de staatszaken,
waarmee zij zich inlaten, - wat zou men zich dan nog
trainen en zich de moeite van het leeren getroosten?
Ik weet immers zeker, dat ik door mijn aanleg alleen
reeds met kop en schouders boven hen zal uitsteken!
S. Foei, foei, wat hoor ik daar, mijn knappe vriend? -
dat lijkt niet naar je uiterlijke en innerlijke
begaafdheid!
A. Wat bedoel je nu eigenlijk, Socrates, en met het
oog waarop zeg je dat?
S. Ik voel me teleurgesteld in je en in de liefde, die
ik voor je koester.
A. Maar waarom dan?
S. Omdat je je verwaardigt, de menschen hier als je
partners te beschouwen.
A. Maar wie zijn dat dan wèl?
S. Mag die vraag eigenlijk wel opkomen bij iemand, die
meent dat hij voornaam denkt?
A. Hoe bedoel je? - zijn dat mijn eigenlijke partners
niet?
S. Stel je dan eens voor , dat je een galei wou gaan
besturen, die aanstonds slag moest leveren: - zou je
dat zoo vanzelfsprekend vinden, dat je je naar je
opvarenden de beste stuurman te zijn, - of zou je dat
ook vanzelfsprekend vinden, dat je je naar je
werkelijke tegenstanders ging afmeten, inplaats van -
zooals nu - naar je medestrijders? Boven hen moet je
natuurlijk zoover uitsteken, dat zij zich niet eens
als je rivalen durven beschouwen, maar als
onbeduidende helpers tegen den vijand: aangekomen
natuurlijk, dat je werkelijk van plan bent, op een
mooie prestatie te kunnen bogen, die jou en je stad
siert!
A. Nu, dat ben ik ook heusch van plan!
S. Dan staat het je wel fraai, als je je verheugt in
je superioriteit boven de mindere soldaten, zonder
eens bij de tegenpartij te kijken, of je ook hun
aanvoerders kunt overtreffen, door je oogen den kost
te geven en je tegen hen te trainen!
A. Wie versta je daar dan onder, Socrates?
S. Je weet immers, dat onze stad elk oogenblik in
oorlog is met de Spartanen of met Zijne Perzische
Majesteit?
A. Dat is waar.
S. Als je dus heusch van plan bent, de leider van onze
stad te worden, zou je dan niet goed doen, de koningen
van Sparta en van Perzië als je partners te
beschouwen?
A. Er is veel kans, dat je gelijk hebt.
S. Neen, mijn waarde, jij moet maar een voorbeeld
nemen aan dien kwartelfokker Midias en zulk soort
menschen, die zich met staatszaken inlaten, terwijl
zij innerlijk nog altijd - een vrouw zou zeggen: - het
slavenmerk van hun onbeschaafdheid dragen, en die, nog
voor zij onze taal behoorlijk spreken, het volk naar
den mond komen praten inplaats van het te regeeren! -
zulk volk, als ik daar noem, moet je maar tot
voorbeeld kiezen en jezelf maar goed verwaarloozen,
inplaats van, aan den vooravond van zoo'n gewichtigen
strijd, te leeren, wat er te leeren, en te oefenen,
wat er te oefenen valt, om volledig toegerust je
intrede in de politiek te doen.
A. Och Socrates, ik geloof wel, dat je gelijk hebt, -
maar ik denk juist, dat de veldheeren van de Spartanen
en de koning der Perzen niets voor hebben op andere
menschen.
S. Maar, mijn knappe vriend, zou je nu niet eerst eens
kijken, hoe het met die meening gesteld is?
A. Waar heb je het over?
S. Vooreerst: in welk geval - denk je - zul je het
meest op jezelf letten, als je iemand vreest en voor
een geducht tegenstander houdt, of omgekeerd?
A. In het eerste geval natuurlijk
S. Nu, je denkt toch zeker niet, dat je van die
voorzorg slechter wordt?
A. Integendeel, ik kan er zelfs veel bij winnen!
S. Dit eene heeft jouw meening dus alvast tegen, en
dat is iets heel belangrijks.
A. Zooals je zegt.
S. Nu moet je dus op de tweede plaats beredeneeren,
waarom ze naar alle waarschijnlijkheid bovendien
onjuist is.
A. Hoe dan?
S. Is het niet waarschijnlijk, dat groote talenten
speciaal in goede families geboren worden?
A. Vanzelfsprekend!
S. En dat die groote talenten, als ze ook nog
zorgvuldig worden opgeleid, den hoogsten trap van
volmaaktheid bereiken?
A. Natuurlijk!
S. Laat ons dan eens een vergelijking maken tusschen
die menschen en ons, en onderzoeken: ten eerste, of de
koningen van Sparta en van Perzië soms van lagere
afkomst schijnen te zijn. Alsof we niet wisten, dat
zij respectievelijk van Heracles en van Achaemenes
afstammen en dat zoowel Heracles' als Achaemenes'
stamboom wordt teruggebracht op Perseus, den zoon van
Zeus!
A. De onze immers op Eurysaces, Socrates, en die van
Eurysaces weer op Zeus!
S. Zoo ons geslacht, mijn hooggeboren Alcibiades, op
Daedalus en via Daedalus op Hephaestus, alweer een
zoon van Zeus! Maar zij vormen van aver tot Zeus
één ononderbroken reeks van koningen:
die van Argos en Sparta èn de dynastie, die
permanent over Perzië, maar vaak - zooals
tegenwoordig - over heel Azië regeert;
daartegenover zijn wij al even gewone burgers als onze
vaders waren! En je voorouders: als je je eens
tegenover Artaxerxes, Xerxes' zoon, zou moeten
beroepen op Eurysaces' erfland Salamis, of op dat van
zijn voorganger Aeacus: Aegina, - wat een belachelijk
figuur zou je dan niet slaan? Pas maar op, want we
zouden er nog aan familietrots bij inboeten. En dan
hun opvoeding! Of is het nog niet tot je
doorgedrongen, welk een hooge positie de koningen van
Sparta innemen, zoodat zelfs hun vrouwen officieel
onder bewaking van de ephoren staan, uit voorzorg, dat
de troonopvolger toch maar niet in het geheim een
niet-Heraclide tot vader zal hebben? En de Perzische
koning staat nog weer zooveel hooger, dat geen mensch
zelfs op de gedachte komt, dat de kroonprins wel eens
andermans zoon kon zijn; daarom is de koningsvrouw
daar slechts door heilige vrees omgeven.
Wanneer nu de eerste zoon geboren is, wien de
opvolging toekomt, dan vieren, om te beginnen, alle
onderdanen van het koninkrijk feest en voortaan wordt
op dien datum 's konings verjaardag in heel Azië
met offers en feesten gevierd; doch als wij geboren
worden, Alcibiades hebben, zooals de comedie-dichter
zegt, zelfs onze buren daar nauwelijks erg in!
Dan wordt het kind verzorgd: niet door de een of
andere goedkoope min, maar door de meest prominente
eunuchen uit de hofhouding; en bij al hun zorg voor
den pasgeborene krijgen die nog de opdracht, alles in
het werk te stellen, dat hij zoo mooi mogelijk zal
opgroeien, en de ledematen van het kind hun
natuurlijken, rechten vorm te geven; om die taak staan
zij dan ook hoog aangeschreven.
Wanneer nu zoo'n jongen zeven jaar is geworden,
bezoekt hij de rijschool en de pikeurs en leert hij de
beginselen van de jacht op groot wild.
En op veertienjarige leeftijd gaat hij over naar de
koninklijke gouverneurs, zooals ze die daar noemen;
dat is namelijk een uit alle volwassen Perzen
uitgelezen viertal, toonbeelden op het gebied van
wijsheid, eerlijkheid, zelfbeheersching en moed. - De
eerste onderricht hem in de geheime leer van
Zarathustra, den zoon van Ahuramazda - dat wil zeggen
in den godsdienst - en hij leert hem ook de plichten
van den koning; de eerlijkste leert hem, zijn leven
lang de waarheid te spreken; de meest beheerschte,
zich door geen enkele begeerte te laten meeslepen en
zich zoo vrij en waarlijk koning te voelen: meester,
éérst over zijn hartstochten en niet hun
slaaf; en de dapperste voedt hem op tot een ridder
zonder vrees of blaam, omdat de geringste angst een
slaaf van hem zou maken; - maar tot jouw oppasser,
Alcibiades, heeft Pericles den oudsten nietsnut onder
zijn knechten, den Thraciër Zopyrus, aangesteld!
Nog verder zou ik met je kunnen uitweiden over de
opvoeding en ontwikkeling van je toekomstige
tegenstanders, als dat niet zoo'n werk was; hiermee
kun je trouwens wel volstaan, om je een beeld te
vormen van alles, wat ermee samenhangt. Maar van jouw
geboorte, Alcibiades, je opvoeding en ontwikkeling, of
van welken Athener ook, trekt hoegenaamd niemand zich
iets aan, tenzij je zoo gelukkig bent, een minnaar te
hebben.
En let dan eens op de Perzen: hun rijkdom, hun luxe,
hun kleeding, hun sleepen en welriekende zalven, hun
talrijk gevolg van personeel, kortom heel hun
weeldeleven - en je zult tot je eigen verlegenheid
bemerken, hoever je bij hen achterstaat. Let dan nu
weer eens op de Spartanen: hun zelfbeheersching en
wellevendheid, hun vlotheid, aanpassingsvermogen en
onbekrompenheid, hun gehoorzaamheid, moed en
uithoudingsvermogen, hun sportiviteit en eerzuchtigen
wedijver, - en je zult jezelf in al zulke opzichten en
kind vinden!
En klamp je je nu vast aan je bezittingen en denk je
daardoor tenminste iets te beteekenen, dan mogen we
ook hier niet over zwijgen, wil je ooit je werkelijke
positie kennen. Als je dan eerst eens kijkt, wat de
Spartanen zoo al bezitten, dan merk je weldra, dat wij
hier een heel stuk bij hen achterstaan; want met hun
grondbezit, in hun eigen land en in Messenië, kan
hier niemand het zijne naar omvang of waarde meten; en
al evenmin met hun bezit aan heloten en andere slaven,
laat staan dan met al hun paarden en verder vee, dat
in Messenië weidt.
Maar dat alles nog daargelaten, bezit heel Griekenland
samen niet eens zooveel goud en zilver, als in Sparta
particulier eigendom is. Het stroomt er immers reeds
vele generaties lang , uit heel Griekenland en vaak
ook uit den vreemde samen, zonder zich weer naar
elders te begeven; het gaat er precies zoo mee, als de
vos bij Aesopus tegen den leeuw zegt: ook van het
geld, dat in Sparta verdwijnt, vindt men de
ondubbelzinnige sporen, maar van uitgaande munt geen
spoor! Weet dus wel, dat zij daar het meeste goud en
zilver van alle Grieken bezitten; en daarin staat de
koning bij hen weer bovenaan; want de meeste en
belangrijkste van zulke inkomsten genieten de koningen
en bovendien bestaat er een niet geringe belasting,
die de Spartanen voor hun koningen opbrengen.
En dan is het vermogen van de Spartanen, hoe
aanzienlijk ook naar Grieksche verhoudingen, nog niets
vergeleken bij dat van de Perzen en van hun koning. Ik
heb namelijk eens een geloofwaardig man, die ook eens
de reis naar de residentie had volbracht, hooren
vertellen, dat hij bijna elke dag lang door een groot
en vruchtbaar land had gereisd, dat door de inwoners
de Ceintuur der koningin werd genoemd; zoo zou er nog
een zijn, dat ze haar Sluier noemden en zoo nog vele
mooie en vruchtbare streken, die waren uitgetrokken
voor het toilet van Mevrouw en die elk den naam
droegen van een onderdeel daarvan.
En als men nu eens aan de koningin-moeder Amestris, de
weduwe van Xerxes, zou komen vertellen, dat de zoon
van Dinomache, wier toilet misschien vijftig pond
heeft gekost, terwijl hij zelf in Erchiae nauwelijks
honderd morgen grond bezit, van plan is, zich met
háár zoon te meten, dan denk ik, dat zij
zich verbaasd zou afvragen, waar die Alcibiades wel
den moed vandaan haalt, om het tegen Artaxerxes op te
nemen, en zou zeggen, dat alleen studie en bekwaamheid
hem dien moed kunnen geven, omdat dit het eenige is,
waar de Grieken zich eenigermate in onderscheiden.
Want als ze eens zou hooren, dat die Alcibiades dat nu
durft, terwijl hij op de eerste plaats nog geen volle
twintig jaar oud is, verder volkomen onontwikkeld, en
zich bovendien, als zijn minnaar hem voorhoudt, dat
hij eerst na onderricht, zelfstudie en training tegen
den koning in het krijt mag treden, onwillig toont en
vindt, dat hij best kan blijven zooals hij nu is, -
nu, ik denk, dat zij dan vreemd zou opkijken en
vragen: ,,Waar haalt dat ventje toch de moed vandaan?"
En als we dan aankwamen met zijn schoonheid, zijn
gestalte, zijn familie, zijn rijkdom en zijn
natuurlijken ziele-adel, dan zou ze denken, dat we mal
waren, Alcibiades, want over die dingen kunnen ze
daarginds meepraten! En ik geloof, dat ook Lampido,
Leotychidas' dochter, weduwe van Archidamus en moeder
van Agis, allen koningen van Sparta, - dat ook zij, in
het bewustzijn van zoo'n voorsprong, vreemd zal
opkijken, als jij van plan bent, het tegen haar zoon
op te nemen, zoo, zonder voldoende opleiding. Moeten
wij ons nu eigenlijk niet schamen, als de vrouwen van
onze vijanden beter weten, hoe wij zouden moeten zijn,
om hen aan te vallen, dan wijzelf? Kom edele ridder,
laat je door mij en door dat opschrift in Delphi raden
en ,,leer jezelf kennen", want dat zijn pas onze echte
tegenstanders en niet zooals jij ze je voorstelt! En
zulke menschen kunnen we alleen maar overvleugelen
door studie en kennis. Maar als je daarin te kort
schiet, dan vervliegt meteen je kans, in Griekenland
en ver daarbuiten beroemd te worden; en daarnaar
schijn je toch met weergaloozen hartstocht te
verlangen!
A. Wat voor een studie moet ik dan maken, Socrates?
Kun je me dat nader verklaren? Want mij dunkt, dat je
alles behalve ongelijk hebt.
S. Zeker; maar we overleggen immers samen, hoe wij het
beste van onszelf kunnen maken! Als ik zeg, dat wij
ontwikkeling behoeven, geldt dat niet alleen voor jou,
maar ook voor mij; want ik sta er slechts in
één opzicht beter voor dan jij.
A. In welk?
S. Dat ik een beter en bekwamer voogd heb dan dien
Pericles van jou!
A. Wie is dat dan, Socrates?
S. God, Alcibiades, dezelfde die mij tot op heden
verbood, met je te spreken; in vertrouwen op hem durf
ik ook beweren, dat hij zich slechts door mij aan je
zal openbaren!
A. Dat zijn grapjes, Socrates.
S. Misschien……Maar waar blijft, dat wij niet buiten
studie kunnen: niemand eigenlijk, maar wij tweeën
wel het allerminst.
A. Voor wat mij betreft, heb je geen ongelijk.
S. Maar voor wat mij aangaat, evenmin!
A. Wat zouden we daar nu aan kunnen doen?
S. We mogen vooral niet onzen moed en onze veerkracht
verliezen, vriendlief!
A. Dat zou ook heusch niet passen, Socrates.
S. Neen zeker niet; dus moeten wij ons gezamenlijk
onderzoek voortzetten. Zeg mij maar eens: wie beweren
dus, dat wij den hoogsten graad van volmaaktheid
wenschen te bereiken, nietwaar?
A. Zoo is het.
S. En wat verstaan we onder die volmaaktheid?
A. Het hoogtepunt van menschelijke bekwaamheid.
S. Bekwaamheid waarin?
A. In het vervullen van een taak natuurlijk.
S. Wat voor taak? De verzorging van paarden soms?
A. Neen, neen.
S. Want dan zouden we bij paardenkenners in de leer
gaan, hè?
A. Natuurlijk.
S. Bedoel je dan het werk van een zeeman?
A. Neen…..
S. Want dan zouden we bij zeelieden in de leer gaan,
niet?
A. Zoo is het.
S. Welke taak bedoel je dan? Wiens taak?
A. Die van de vooraanstaande Atheensche burgers.
S. En versta je daaronder de menschen met of zonder
verstand van zaken?
A. Met verstand.
S. Als men nu ergens verstand van heeft, is men daarin
dan bekwaam?
A. Jazeker.
S. En als men dat niet heeft, onbekwaam?
A. Natuurlijk.
S. Heeft een schoenmaker nu geen verstand van het
vaardigen van schoeisel?
A. Allicht.
S. Daarin is hij dus bekwaam?
A. Ja, juist.
S. Maar kijk: zou een schoenmaker wel verstand hebben
van het vervaardigen van kleeding?
A. Neen.
S. Daartoe is hij dus onbekwaam?
A. Precies.
S. Volgens deze redeneering is eenzelfde men dus
tegelijk bekwaam en onbekwaam.
A. Dat schijnt van wel.
S. Wil je daarmee zeggen dat bekwame menschen
onbekwaam zijn?
A. Natuurlijk niet!
S. Maar wat versta je dan onder bekwame menschen?
A. Wel, menschen, die in den staat de leiding kunnen
geven.
S. Toch zeker niet aan paarden, wel?
A. Allicht niet!
S. Aan menschen dan?
A. Juist.
S. Als ze ziek zijn?
A. Neen…..
S. Als ze op zee varen dan?
A. Neen natuurlijk.
S. Dan soms als ze den oogst binnenhalen?
A. Evenmin.
S. Als ze niets uitvoeren dus? Of toch wel iets?
A. Ik bedoel menschen, die wel iets uitvoeren.
S. Wat dan wel? Probeer dat nu ook mij eens duidelijk
te maken.
A. Nu dan: ik bedoel menschen, inzooverre zij met
elkander omgaan en met elkaar te maken hebben, zooals
ons leven in de steden nu eenmaal is.
S. Je spreekt dus van het leiding geven aan menschen,
die met andere menschen te maken hebben?
A. Juist.
S. Bijvoorbeeld aan bootslieden, die met roeiers te
maken hebben?
A. Neen, neen.
S. Want dat behoort tot het vak van den stuurman,
niet?
A. Natuurlijk.
S. Dan soms aan fluitisten, die anderen de melodie
aangeven en die met rei-dansers te maken hebben?
A. Natuurlijk niet.
S. Want dat is weer het vak van den dirigent, niet?
A. Ongetwijfeld.
S. Maar wat ter wereld versta je dan wel onder het
vermogen, leiding te geven aan menschen, die met
anderen te maken hebben?
A. Ik bedoel het bestuur over menschen in een staat,
inzooverre zij lid zijn van de burgerij en zoo met
elkander in aanraking komen.
S. Hoe heet nu deze vaardigheid? Als ik je
bijvoorbeeld weer hetzelfde van daareven vroeg: door
welke vaardigheid weet men leiding te geven aan
menschen, die tot dezelfde scheepsbemanning
behooren?…..
A. Door stuurmanskunst.
S. En door welke bekwaamheid kan men, gelijk gezegd,
leiding geven aan menschen, die deel uitmaken van een
muziek-ensemble?
A. Door zijn bekwaamheid als dirigent, zooals je zelf
nog zei.
S. Welnu: hoe noem jij nu die bekwaamheid bij het
leiden van menschen van één staat?
A. Dat noem ik wijs beleid, Socrates.
S. Ja maar, kan men bij een goed stuurman wel van
wanbeleid spreken?
A. Natuurlijk niet.
S. Maar juist van wijs beleid?
A. Dat zou ik denken, daar hij immers de veiligheid
van de opvarenden verzekert.
S. Mooi zoo. Maar waartoe dient nu dat wijs beleid,
dat jij bedoelt?
A. Tot het beter en veiliger functionneeren van den
staat.
S. Maar wat wordt er voor dat beter en veiliger
functionneeren zooal vereischt en wat dient men van
den anderen kant weer te vermijden?
Als jij me bijvoorbeeld vroeg: ,,Wat is bevordelijk en
wat is nadeelig voor het goed en veilig functionneeren
van het menschelijke lichaam?", dan zou ik
respectievelijk gezondheid en ziekte noemen. En ben
jij het daar niet mee eens?
A. Jazeker.
S. En als je me dan vroeg: ,,Wanneer functionneeren de
oogen het best?", dan zou ik zeggen: als men ziende is
en niet blind. Zoo zijn ook de ooren er beter aan toe
en in betere conditie, als men hoort, dan wanneer men
doof is.
A. Precies.
S. Welnu dan: wat moet er nu zijn en wat dient men te
vermijden, om voor den staat betere voorwaarden te
scheppen en hem beter te doen functionneeren?
A. Ik zou zeggen, dat er dan onderlinge vriendschap
moet heerschen, Socrates, en geen afkeer en
verdeeldheid.
S. Versta je nu onder die vriendschap eenheid of
verschil van opvatting?
A. Eenheid, Socrates.
S. Welke kunde waarborgt nu tusschen de verschillende
staten onderling die eenheid van opvatting bij het
maken van berekeningen?
A. De rekenkunde.
S. En tusschen afzonderlijke menschen? Ook diezelfde
kunde?
A. Zoo is het.
S. En is men het juist daardoor ook met zichzelf eens?
A. Zeker.
S. En welke kunde geeft een mensch zekerheid over de
grootte van een span en een el en over hun onderlinge
verhouding? Is dat niet de meetkunde?
A. Natuurlijk.
S. en zorgt die ook niet voor eenheid van opvatting
tusschen menschen en staten onderling?
A. Zoo is het.
S. Ook over de gewichten?
A. Ook daarover.
S. Waarin bestaat nu die eenheid van opvatting, die
jij bedoelt? Op welk terrein ligt die en welke kunde
is daarvoor noodig? En is dat voor den eenling, die
het met zichzelf of met anderen eens wil zijn,
dezelfde als voor den staat?
A. Dat is tenminste waarschijnlijk.
S. Wat is dat dan? Als je het antwoorden nu maar niet
moe wordt en er je uiterste best op doet!
A. Ik geloof, dat ik die vriendschap en eensgezindheid
bedoel, die heerschen in een gezin, waar vader en
moeder veel van hun zoon houden; of tusschen twee
broers, of tusschen man en vrouw.
S. Denk jij dan, Alcibiades, dat een man met zijn
vrouw kan accordeeren over de spinkunst, die zij wel
en hij niet verstaat?
A. Natuurlijk niet.
S. En dat is ook heelemaal niet noodig; want dat is
iets, wat alleen de vrouw behoeft te kennen.
A. Natuurlijk!
S. Maar zeg, zou een vrouw het met haar man kunnen
vinden over den wapenhandel, dien zij niet geleerd
heeft?
A. Natuurlijk niet.
S. Neen, want dat zul je waarschijnlijk weer typisch
mannenwerk noemen.
A. Zoo is het.
S. Er bestaan dus volgens jouw opvatting dingen, die
een vrouw en andere, die een man moet kennen?
A. Natuurlijk.
S. Daarin bestaat dus geen eenheid van opvatting
tusschen mannen en vrouwen.
A. Neen.
S. En dus ook geen vriendschap, aangenomen dat
vriendschap eensgezindheid beteekent.
A. Het schijnt van niet.
S. Inzooverre vrouwen dus vrouwenwerk verrichten,
worden zij niet door mannen bemind.
A. Blijkbaar niet.
S. En al evenmin de mannen door hun vrouwen,
inzooverre zij mannenwerk verrichten.
A. Zoo is het.
S. Er is dus in den staat iets niet goed geregeld, als
ieder zijn eigen taak verricht?
A. Dat vind ik juist wèl, Socrates!
S. Hoe kun je dat zeggen? Zonder vriendschap? En we
hadden uitgemaakt, dat zij en zij alleen die goede
staatsregeling garandeerde?
A. Ja maar, ik geloof, dat juist hierin hun
vriendschap kan bestaan, dat beide partijen zich tot
hun eigen taak beperken.
S. Daareven dacht je dat anders niet; maar wat wil je
nu dan zeggen? Is er vriendschap mogelijk zonder
eenheid van opvatting, of is deze laatste bereikbaar
aangaande iets, waarmee slechts een van beide partijen
bekend is?
A. Dat is uitgesloten.
S. Is het nu eerlijk of oneerlijk, als ieder het zijne
verricht?
A. Eerlijk natuurlijk.
S. Dus als het tusschen de burgers van
één staat eerlijk toegaat, bestaat er
onder hen geen vriendschap?
A. Die conclusie lijkt mij onvermijdelijk, Socrates.
S. Waarin bestaat dan toch volgens jou die vriendschap
of eensgezindheid, die wij met wijsheid en beleid
moeten verzekeren, willen wij bekwame mannen zijn? Ik
kan niet vatten, wat dat is en waar zij is te vinden;
want bij dezelfde menschen schijnt ze nu eens wel, dan
weer niet te bestaan, naar jouw woorden te oordelen.
A. Neen, alle goden, Socrates, ik weet zelf niet eens
meer, wat ik bedoel. Ik merk nu pas, in wat voor een
afschuwelijken toestand ik mij al zoo lang bevind.
S. Geen moedeloosheid, alsjeblieft. Want als je dat op
je vijftigste had ingezien, dan zou het zwaar vallen,
nog de noodige zorg aan jezelf te besteden; maar op
jouw leeftijd is dat inzicht volkomen normaal.
A. Wat moet dan iemand, die dat inziet, doen,
Socrates?
S. De gestelde vragen beantwoorden, Alcibiades; doe
jij dat werkelijk, dan zullen wij, als 't God belieft
en als mijn voorgevoel mij niet al te zeer bedriegt,
al een eind in de goede richting zijn.
A. En dat zullen we, als het van mijn antwoorden
afhangt!
S. Kom nu: zorg aan jezelf besteden, wat wil dat
zeggen? Want we mogen niet vroeg of laat tot de
ontdekking komen, dat we dat eigenlijk niet deden, al
dachten we van wel. - Wanneer doet men dat eigenlijk?
- als men iets van het zijne verzorgt, zorgt men dan
meteen ook voor zichzelf?
A. Dat zou ik wel denken.
S. Bijvoorbeeld: wanneer zorgt men voor zijn voeten?
Soms wanneer men zorgt voor iets, dat bij die voeten
behoort?
A. Ik begrijp je niet.
S. Zijn er dingen, waarvan je zegt, dat ze bij de hand
behooren? Behoort volgens jou bijvoorbeeld een ring
bij den vinger of bij eenig ander lichaamsdeel?
A. Neen, bij den vinger.
S. En behoort een sandaal op dezelfde manier bij den
voet?
A. Zoo is het.
S. En zoo ook kleding en dekking bij de rest van het
lichaam?
A. Precies.
S. Wanneer wij nu voor onze sandalen zorgen, verzorgen
wij dan onze voeten?
A. Ik begrijp je nog niet heelemaal, Socrates.
S. Maar Alcibiades, bestaat er volgens jou dan niet
zoo iets als doeltreffende zorg voor wat dan ook?
A. Jazeker.
S. En acht jij die aanwezig, als men iets beter maakt?
A. Zeker.
S. Wiens vak is het nu, voor beter schoeisel te
zorgen?
A. Dat van den schoenmaker.
S. Dat vak oefenen we dus uit, als we voor ons
schoeisel zorgen?
A. Juist.
S. Soms ook, als we onze voeten verzorgen? Of
vereischt dat een andere bekwaamheid, die ons in staat
stelt, onze voeten beter te maken?
A. Juist, die laatste.
S. En is dat niet dezelfde, waardoor wij heel ons
lichaam in betere conditie brengen?
A. Mij dunkt van wel.
S. En is dat niet de gymnastiek?
A. Precies.
S. Wie dus gymnastiek doet, verzorgt zijn voeten, maar
wie schoenen maakt, zorgt voor iets, wat daarbij
behoort?
A. Precies.
S. En wie gymnastiek doet, verzorgt ook zijn handen,
maar wie een ring graveert, zorgt voor iets, dat
daarbij hoort?
A. Zoo is het.
S. En wie gymnastiek beoefent, verzorgt heel zijn
lichaam, maar wie bekwaam is in het weven en
dergelijke kunsten, zorgt voor de zaken, die erbij
behooren?
A. Zoo is het en niet anders.
S. De zorg voor een ding op zich behoort dus altijd
tot een ander vak dan de zorg voor zijn toebehooren?
A. Blijkbaar.
S. Als men dus voor iets van het zijne zorgt, draagt
men nog geen zorg voor zichzelf.
A. Neen, zeker niet.
S. De zorg voor zichzelf vereischt immers, gelijk
gezegd, een andere bekwaamheid dan de zorg voor iets
van het zijne.
A. Dat blijkt.
S. Welnu dan, door welke zouden wij nu voor onszelf
kunnen zorgen?
A. Dat zou ik niet kunnen zeggen.
S. Maar we zijn het toch wel inzooverre eens, dat we
daardoor niet zoo maar iets van het onze, maar onszelf
beter moeten maken.
A. Zeg dat wel.
S. Zouden we nu wel ooit te weten zijn gekomen, wiens
vak het is, beter schoeisel te maken, als we niet
eerst wisten, wat een sandaal precies was?
A. Met geen mogelijkheid.
S. En al evenmin, wie er betere ringen maakt, als we
niet wisten, wat een ring was?
A. Zoo is het.
S. Welnu, zullen we wel ooit te weten komen, welke
kunst den mensch zelf verbetert, als we niet weten,
wat wijzelf eigenlijk zijn?
A. Dat bestaat niet.
S. Wat denk jij: is zelfkennis zoo iets gemakkelijks
en was het dus een domoor, die dat opschrift boven den
tempel in Pytho heeft laten aanbrengen, of is het
juist iets moeilijks, dat niet voor iedereen is
weggelegd?
A. Het leek mij vaak iets voor iedereen, maar soms
vond ik het uiterst moeilijk, Socrates.
S. Nu, Alcibiades, makkelijk of niet, - wij staan
eenvoudig voor de keus: door zelfkennis leeren wij
wellicht voor onszelf zorgen, maar zonder die kennis
nooit.
A. Zoo is het inderdaad.
S. Kom dan, op welke manier zouden we de beteekenis
van dat ,,zelf'' kunnen achterhalen? Want dat is de
weg, om te ontdekken, wat wijzelf eigenlijk zijn,
hetgeen zonder die voorafgaande kennis onmogelijk is.
A. Dat is waar.
S. In Zeus' naam, volhouden! Met wien ben je op het
oogenblik in gesprek? Met mij, niet?
A. Zeker.
S. En ik met jou?
A. Zeker.
S. Socrates is dus aan het woord?
A. Jazeker.
S. En Alcibiades luistert naar hem?
A. Jawel.
S. Bedient die Socrates zich daarbij niet van woorden?
A. Natuurlijk.
S. En spreken is voor jou zooveel als zich van woorden
bedienen.
A. Precies hetzelfde.
S. Bestaat er nu soms onderscheid tusschen iemand, die
zich ergens van bedient en het voorwerp, waarvan hij
zich bedient?
A. Hoe bedoel je?
S. Een schoenmaker werkt bijvoorbeeld met een mes, een
els en andere gereedschappen.
A. Ja, en…..?
S. Bestaat er dan geen onderscheid tusschen hem, die
zich bij zijn snijwerk daarvan bedient en de gebruikte
gereedschappen?
A. Natuurlijk.
S. En hetzelfde onderscheid tusschen de instrumenten,
waarop een citherspeler speelt, en den kunstenaar
zelf?
A. Precies.
S. Daar heb je nu, wat ik je daareven vroeg: of er
volgens jou altijd verschil bestaat tusschen den
gebruiker en het gebruiksvoorwerp.
A. Ik vind van wel.
S. Maar nu die schoenmaker: werkt die alleen met
behulp van zijn gereedschap, of ook met zijn handen?
A. Ook met zijn handen.
S. Ook die gebruikt hij dus?
A. Zeker
S. Gebruikt hij misschien ook zijn oogen, als hij zijn
vak uitoefent?
A. Natuurlijk.
S. En wij zijn het eens over het onderscheid tusschen
hem, die iets gebruikt, en hetgeen hij gebruikt?
A. Zeker.
S. Er bestaat dus wel degelijk onderscheid tusschen
een schoenmaker of citherspeler en hun handen en
oogen, die zij bij hun werk gebruiken?
A. Dat blijkt.
S. Bedient een mensch zich nu soms niet van heel zijn
lichaam?
A. Zeerzeker.
S. En was degene, die iets gebruikt, niet
onderscheiden van hetgeen hij gebruikt?
A. Zoo is het.
S. De mensch is dus niet hetzelfde als zijn eigen
lichaam?
A. Blijkbaar niet.
S. Wat is de mensch dan eigenlijk wel?
A. Dat zou ik niet kunnen zeggen.
S. Je kunt alvast wel zeggen, dat hij de gebruiker is
van zijn lichaam.
A. En dat is waar.
S. En wordt dit nog door iets anders gebruikt dan door
de ziel?
A. Neen, zeker niet.
S. Die het tegelijk bestuurt?
A. Zoo is het.
S. Maar over één ding zal, dunkt me, wel
geen meeningsverschil bestaan.
A. Waarover?
S. Dat de mensch slechts één van
drieën kan zijn.
A. Van drieën?
S. Ja: ziel of lichaam of beiden tesamen in
één geheel.
A. Natuurlijk.
S. Maar nu waren we het er over eens, dat de mensch
juist de bestuurder van zijn lichaam is.
A. Volkomen.
S. Zou het lichaam nu wel zichzelf besturen?
A. Neen, beslist niet.
S. We zeiden immers, dat het aan een ander bestuur was
onderworpen.
A. Jazeker.
S. Dat kan het dus alvast niet zijn, wat wij zoeken.
A. Allicht niet.
S. Wordt het lichaam dan soms door ziel en lichaam
bestuurd en vormen die samen den mensch?
A. Dat zou kunnen.
S. Geen sprake van; immers, zonder medezeggingschap
van één van beiden, kunnen beiden
tesamen onmogelijk het bestuur voeren.
A. O juist.
S. En aangezien het lichaam, noch alleen, noch samen
met de ziel, den mensch vormt, blijft er bij mijn
weten niets anders over, dan dat of deze dingen niet
werkelijk bestaan, of dat de mensch niets anders is
dan ziel.
A. Ongetwijfeld.
S. Heb je nu nog een sprekender bewijs noodig voor het
feit, dat de ziel den mensch vormt?
A. Zeus neen, dit lijkt mij al mooi genoeg.
S. Ja, al is het strikt genomen nog maar een half
bewijs, we kunnen het er toch mee doen; want absoluut
zeker zullen we het eerst weten, als we de schakel
vinden, die we nu hebben overgeslagen, om ons
onderzoek te bekorten.
A. Welke schakel?
S. Ik bedoel, wat we daareven zeiden: dat men moest
beginnen met naar de beteekenis van dat ,,zelf" te
zoeken; maar nu hebben we inplaats daarvan het wezen
van een afzonderlijk ding beschouwd. En dat kan
wellicht volstaan, want we kunnen allicht niets
opnoemen, dat ons meer eigen is dan onze ziel.
A. Neen, zeker niet.
S. Is dus eigenlijk niet deze beschouwingswijze de
juiste, dat ik en jij ons, doormiddel van onze
woorden, van ziel tot ziel met elkaar onderhouden?
A. Ongetwijfeld.
S. Dat is dus de eigenlijke beteekenis van wat we kort
geleden zeiden, dat Socrates met Alcibiades spreekt en
zich daarbij van woorden bedient; daarmee wendt hij
zich niet tot het gelaat van zijn vriend, maar tot
Alcibiades zelf, dat wil zeggen: tot zijn ziel!
A. Dat dunkt mij ook.
S. Wie ons dus de plicht van zelfkennis oplegt, wil
dat wij onze ziel leeren kennen.
A. Blijkbaar wel.
S. Wie dus de een of andere lichaamsfunctie wil
begrijpen, leert iets van zichzelf, maar nog niet
zichzelf kennen.
A. Zoo is het.
S. Zelfkennis beoefent dus geen arts, inzooverre hij
arts, en geen trainer, inzooverre hij trainer is.
A. Blijkbaar niet.
S. Boeren en ambachtslieden mankeert het dus wel
heelemaal aan zelfkennis; want die kennen blijkbaar
niet eens, wat hun rechtstreeks toebehoort, maar
eerst, wat in verwijderd verband met hen staat, naar
den aard van hun werkzaamheden. Zij kennen immers
slechts dingen, die bij het lichaam behooren en die
het lichaam ten dienste staan.
A. Zoo is het.
S. Als ware wijsheid dus in zelfkennis bestaat, dan is
geen hunner, als vakman, wijs.
A. Dat vind ik ook.
S. Vandaar dan ook, dat die ambachten slechts goed
schijnen voor kleine luiden en dat geen hoogstaand man
die hoeft te leeren.
A. Volkomen juist.
S. Nog eens: als men zijn lichaam verzorgt, verzorgt
men dan niet het zijne in plaats van zichzelf?
A. Dat moet haast wel.
S. Maar als men nu zijn geldzaken behartigt, zorgt men
dan niet, inplaats van zichzelf of ook maar het zijne
te verzorgen, voor dingen, die pas in laatste
instantie daartoe behooren?
A. Dat zou ik denken.
S. Een zakenman behartigt dus al niet eens meer het
zijne!
A. Precies.
S. Als nu iemand verliefd is op Alcibiades'
lichaamsschoonheid, is hij niet op Alcibiades zelf
verliefd, maar op iets, dat Alcibiades toebehoort.
A. Je hebt gelijk.
S. Want daarvoor moet men Alcibiades' ziel beminnen.
A. De redeneering wijst het uit.
S. Iemand, die je lichaam bemint, is trouwens al
verdwenen, zoodra de bloei daarvan voorbij is.
A. Dat zal wel.
S. Maar iemand, die je ziel bemint, zal je heusch niet
verlaten, zoolang die zich maar op den goeden weg
bevindt.
A. Allicht niet.
S. Ik ben dus degene, die niet heenga, maar je trouw
blijf, als je lichaamsbloei voorbij is en alle anderen
zijn weggeloopen!
A. Daar doe je goed aan, Socrates; als je nu ook
heusch maar niet weggaat!
S. Doe dan maar je best, je schoonsten bloei te
bereiken.
A. Dat zal ik zeker!
S. Ja, want zoo is het nu eenmaal: Alcibiades,
Clinias' zoon, heeft, zooals blijkt, geen anderen
minnaar - en hij heeft er ook nooit een gehad - dan
Socrates, Sophroniscus' en Phaenarete's zoon; en
daarmee kan hij tevreden zijn!
A. Gelijk heb je.
S. Zei je nu niet in het begin, dat ik je maar even
voor was, toen ik bij je kwam, daar jij anders het
eerst bij mij gekomen was, om te vragen, waarom ik
alleen het niet opgaf?
A. Dat was ook zoo.
S. Nu weet je daarvan de reden: omdat ik alleen liefde
koesterde voor jou en alle anderen voor iets, dat jou
slechts toebehoort. En dat heeft weldra zijn tijd
gehad, terwijl jijzelf eerst te bloeien begint. En als
jij nu je schoonheid maar niet laat bederven door het
Atheensch publiek, dan zal ik je heusch niet in den
steek laten. Want dit is nu juist mijn grootste zorg:
dat je een minnaar van het publiek zou kunnen worden
en daaraan ten gronde gaan; dat is immers al zooveel
hoogstaande Atheners overkomen. Want schoon van
aanzien is ,,het volk van den groothartigen
Erechtheus''. Maar ontdoe het eens van zijn fraaien
opschik! Neem dus de voorzorgen, die ik je aanbeveel.
A. En welke zijn dat?
S. Begin met je te trainen, vriendlief, en maak je die
kennis eigen, zonder welke men zich niet met
staatszaken mag inlaten; dan heb je een tegengif en
kan geen kwaad je overkomen.
A. Zeg dat wel, Socrates. Maar probeer me dan toch
eens uit te leggen, hoe we beter voor onszelf zouden
kunnen zorgen.
S. We hebben alvast één stap in de goede
richting gezet: wat we zijn, daarover zijn we het al
aardig eens; we waren immers juist bang, dat we, als
dat inzicht ons ontbrak, zonder erg voor iets anders
en niet voor onszelf zouden zorgen.
A. Dat is zoo.
S. En verder zijn we het erover eens, dat onze ziel al
onze zorg en aandacht vraagt.
A. Natuurlijk.
S. En dat men lichaamsverzorging en geldzaken maar aan
anderen moet overlaten.
A. Vanzelfsprekend.
S. Hoe zouden wij nu het helderst inzicht kunnen
krijgen in dat ,,zelf''? want als we dat eenmaal
hebben, zullen wij allicht ook in het wezen van
onszelf doordringen. Maar alle goden! Begrijpen we dan
den goeden raad van dat Delphisch opschrift niet, dat
wij zooeven aanhaalden?
A. Waar denk je aan, Socrates?
S. Ik zal je eens vertellen, wat ik vermoed dat die
raad beteekent; het vergelijkingsmateriaal ligt helaas
niet zoomaar voor het grijpen; tenzij op het gebied
van het gezichtsvermogen.
A. Hoe dat zoo?
S. Denk ook eens even na. Als die raad eens tot ons
oog was gericht en, als tot een mensch, had geklonken:
,,Bezie je zelf!", hoe zouden we die aansporing dan
begrepen hebben? Natuurlijk zoo, dat het oog daarheen
moest kijken, waar het zichzelf zou kunnen zien.
A. Natuurlijk.
S. Zouden we nu ook kunnen bedenken, waarheen wij
moeten kijken, om behalve dat voorwerp ook onszelf te
zien?
A. Natuurlijk in een spiegel of iets dergelijks,
Socrates.
S. Precies. Bevindt zich nu ook zoo iets in ons oog
waarmee we zien?
A. Jazeker.
S. Je hebt immers wel gemerkt, dat als je in iemands
oog kijkt, je gezicht daarin, als in een spiegel,
staat afgebeeld; daarom spreekt men ook van ,,pupil",
d.w.z. verkleinde afbeelding van den toeschouwer.
A. Zoo is het.
S. Als dus twee oogen elkaar beschouwen en daarbij
kijken in het edelst deel, waardoor zij zien, dan zien
zij meteen zichzelf.
A. Dat blijkt.
S. Kijken ze echter naar eenig ander lichaamsdeel of
naar iets anders, dat huns gelijke niet is, dan zien
zij ook zichzelf niet.
A. Zoo is het.
S. Een oog, dat zichzelf wil zien, moet dus in een
ander oog kijken en wel op die plek, waar zijn
vermogen zetelt; dat is dus het gezichtsvermogen.
A. Inderdaad.
S. Moet dan niet een ziel, vriend Alcibiades, die
zichzelf wil leeren kennen, in de ziel kijken en juist
op die plaats, waar haar vermogen, het kenvermogen,
zetelt, - ofwel in iets, dat daarop gelijkt?
A. Dat dunkt mij ook, Socrates.
S. Kan men nu wel een zielsdeel bedenken, goddelijker
dan dat, waardoor wij kennen en denken?
A. Neen, zeker niet.
S. Dat zielsdeel lijkt dus op de godheid en als men
daarin kijkt en het in al zijn goddelijkheid leert
kennen, zal men des te eerder zichzelf kennen.
A. Dat schijnt wel zoo.
S. Evenals nu echte spiegels een duidelijker,
zuiverder en helderder beeld geven dan het spiegeltje
in het oog, is zoo ook God niet een zuiverder en
helderder wezen dan het edelst deel onzer ziel?
A. Dat moet wel, Socrates.
S. Als wij dus naar God kijken, dan zal hij onze beste
spiegel zijn, - ook voor menschelijke dingen -, en zoo
zullen wij dan het zuiverst beeld en de zekerste
kennis van onszelf krijgen.
A. Ja, zeker.
S. Waren we het er nu niet over eens, dat zelfkennis
wijsheid is?
A. Volkomen.
S. Zouden wij nu, zonder die zelfkennis en wijsheid,
het kwade en goede in onszelf kunnen onderscheiden?
A. Hoe zouden we, Socrates?
S. Neen, want je zult het wel niet mogelijk achten,
iets van Alcibiades als diens eigendom te herkennen,
als je niet weet, wie Alcibiades is.
A. Zeus neen, dat is niet mogelijk.
S. Wij herkennen dus evenmin het onze als zoodanig,
eer wij goed en wel onszelf kennen?
A. Natuurlijk niet.
S. En als wij het onze niet kennen, dan toch zeker ook
niet, wat daar weer van afhangt?
A. Blijkbaar niet.
S. Onze conclusie was dus niet heelemaal juist, toen
we daareven zeiden, dat er menschen zijn, die zichzelf
niet kennen, maar wel het hunne, en anderen, die
alleen maar kennen, wat daarvan afhangt. Het overzicht
immers over dat alles: zichzelf, het eigene en wat
daar weer van afhangt, vraagt van denzelfden mensch
één en dezelfden vaardigheid.
A. Dat kan niet anders.
S. En op dezelfde manier zal iemand, die het zijne
niet kent, ook wel niets van andermans zaken afweten.
A. Natuurlijk niet.
S. En als hij daarvan niets weet, zal hij ook niets
van staatszaken afweten.
A. Dat klopt.
S. Zoo iemand kan dus nooit een goede staatsman
worden.
A. Neen, zeker niet.
S. En ook geen goed econoom.
A. Beslist niet.
S. Want hij zal zijn taak niet eens verstaan.
A. Natuurlijk niet.
S. En zal zoo'n ondeskundige niet falen?
A. Allicht.
S. En zal hij op die manier niet als mensch en als
burger mislukken?
A. Natuurlijk.
S. En is zoo'n mislukkeling niet ongelukkig?
A. Ja, diep ongelukkig.
S. En zij, wier belangen hij behartigt?
A. Al evenzeer.
S. Als men dus niet wijs en bekwaam is, is het
onmogelijk, gelukkig te zijn.
A. Inderdaad.
S. Slechte menschen zijn dus altijd ongelukkig.
A. Ja, diep ongelukkig.
S. Aan het ongeluk ontkomt men dan ook niet door
vermeerdering van rijkdom, maar door vermeerdering van
wijsheid.
A. Dat blijkt wel.
S. Een staat heeft dus geen wallen, slagschepen of
werven noodig, om welvarend te zijn, Alcibiades, en
ook geen overmaat aan inwoners en grondgebied: dat
geeft allemaal niets, als de ware deugd ontbreekt.
A. Zoo is het.
S. Wil je dus de belangen van den staat op
doeltreffende wijze behartigen, dan moet je je
medeburgers iets van die deugd meedeelen.
A. Natuurlijk.
S. Kan men nu wel iets meedeelen van wat men zelf niet
bezit?
A. Vanzelf niet.
S. Eerst moet je dus in jezelf die deugd aankweeken en
zoo is het met iedereen, die niet alleen de zorg en de
verantwoording heeft voor zichzelf en voor zijn
persoonlijke aangelegenheden, maar ook voor den staat
en diens belangen.
A. Je hebt gelijk.
S. Je streven moet dus niet gericht zijn op die
vrijheid en macht, waardoor jijzelf of de staat naar
willekeur kunt optreden, maar op rechtvaardigheid en
wijsheid.
A. Dat blijkt wel.
S. Want als je eerlijk en wijs handelt, dan handel je
godgevallig, jij zoowel als de staat.
A. Allicht.
S. En dan zal je oog, om op ons beeld van daareven
terug te komen, bij alles wat je doet, gericht zijn op
goddelijk, helder wezen.
A. Dat moet wel.
S. Nu, maar als je in dien spiegel kijkt, zul je ook
jezelf en je eigen voordeel ontwaren en begrijpen.
A. Zeker.
S. Zullen jij en de staat dan niet juist en voordeelig
handelen?
A. Zeker.
S. Nu, maar in dat geval wil ik wel instaan voor je
beider onvoorwaardelijk geluk!
A. Dat kun je dan ook veilig!
S. Maar als je oneerlijk handelt en dus in een
ongoddelijken, duisteren spiegel kijkt, dan zul je,
bij gebrek aan zelfkennis, natuurlijk ook in hetzelfde
duister wandelen.
A. Vanzelfsprekend.
S. Want wat zal er, mijn goede Alcibiades, naar alle
waarschijnlijkheid met den enkeling of met den staat
gebeuren, als men vrij is, naar willekeur te handelen,
maar het inzicht mist? Wat zal er bijvoorbeeld
gebeuren met een zieke, die kan doen en laten wat hij
wil, maar alle inzicht in de geneeskunde mist en alle
kritiek als een dwingeland onderdrukt? Zal zijn
lichaam niet, naar alle waarschijnlijkheid, ten gronde
gaan?
A. Zoo is het.
S. En verbeeld je, dat iemand aan boord van een schip
maar mocht doen wat hij wilde, terwijl hij het inzicht
en de vaardigheden van een stuurman miste; zie je niet
reeds, wat er met hem en zijn medeopvarenden zou
gebeuren?
A. Natuurlijk: ze zouden immers allemaal
verongelukken!
S. Is het nu niet evenzoo in den staat en bij de
uitoefening van ieder ambt en van iedere bevoegdheid,
dat mislukking het gevolg is van het gemis aan ware
deugd?
A. Het kan niet anders.
S. Geen onbeperkte macht, mijn dappere Alcibiades,
moet je dus voor jezelf en voor den staat nastreven,
maar enkel ware deugd!
A. Zoo is het.
S. Zoolang men die echter nog mist, is het, of men nu
knaap is of man, beter, de leiding van een betere te
volgen, dan zelf de leiding te hebben.
A. Blijkbaar wel.
S. En wat beter is, is dat ook niet mooier?
A. Jazeker.
S. En wat mooier is, passender?
A. Natuurlijk.
S. Het past dus een slecht mensch, maar slaafs te
volgen; want dat is beter voor hem.
A. Zeerzeker.
S. Ondeugd past dus heelemaal bij slaven.
A. Blijkbaar wel.
S. Maar deugd bij vrije mannen.
A. Zoo is het.
S. Moet men slaafschheid nu niet schuwen, vriendlief?
A. Het meest van alles, Socrates!
S. Merk je nu, waar je aan toe bent? Aan de ware
vrijheid….. of nog niet?
A. Ik geloof, dat ik het maar al te goed begrijp!
S. Weet je nu ook een middel, om je aan die -, nu ja,
aan dien tegenwoordige toestand te onttrekken? Want ik
zal over een schoon man, als jij bent, het woord maar
niet uitspreken.
A. Dat weet ik zeker.
S. Hoe denk je het dan te doen?
A. Als jij zoo goed wilt zijn, Socrates…..
S. Dat mag je niet zeggen, Alcibiades!
A. Maar wat dan wel?
S. Als het God belieft.
A. Dat neem ik over; en ik voeg er toch nog dit aan
toe: het ziet er naar uit, alsof wij onze rollen gaan
omkeeren, Socrates: ik speel voortaan de jouwe en jij
de mijne; want van dit oogenblik af aan zal ik jouw
gangen overal nagaan en zul jij het zijn, die door mij
opgewacht wordt!
S. Nu, edele vriend, dan zal het mijn liefde niet
anders vergaan dan den ooievaar: dan zal zij door de
kleine, gevleugelde liefde, die zij in jouw ziel heeft
uitgebroed, op haar beurt verwend worden.
A. Zoo is het ook; vandaag nog begin ik mij toe te
leggen op de kennis der rechtvaardigheid.
S. Wat zou ik graag willen, dat je dat ook doorzette.
Maar ik ben er bang voor, niet omdat ik aan je aanleg
twijfel, maar omdat ik ons beiden geplaatst zie
tegenover de welhaast onweerstaanbare kracht van den
staat.
|