Ovidius´ Metamorfosen

door Mr. H.J. Scheuer

Publius Ovidius Naso
Metamorfosen
In de oorspronkelijke versmaat vertaald door
Mr. H.J. Scheuer
Oud-directeur van Justitie in Nederlandsch-Indië

1923
Naaml. Venn. Uitgevers-maatschappij en
Boekhandel v/h P.M. Wink
Zalt-Bommel


 

TWAALFDE BOEK.

De Trojaansche oorlog.

Priamus, die nog niet wist dat Aesacus leefde en vleugels
voerde, betreurt hem als dood. Op den grafheuvel, die slechts zijn naam droeg,
Hector, onnoodig, had met zijn broeders den doode geofferd.
Maar bij die droevige taak was Paris afwezig gebleven,
die naderhand met de vrouw, die hij schaakte, langdurigen oorlog
bracht aan zijn vaderland. Naar het bezworen verdrag hem vervolgden
't duizendtal schepen en de vereenigde macht der Pelasgen.

De Grieken te Aulis.

Niet zou de wraak zijn verdaagd, als niet door de ongunst der winden
was onbevaarbaar geworden de zee, de Boeötische grond niet
te Aulis, het vischrijke, had de zeilklare schepen weerhouden.
Toen, naar der vaderen wijs, zij offers aan Jupiter brachten,
en zich de vlammen reeds op het eerwaardige altaar verhieven,
zagen de Danaërs daar een zeegroene slang, die omhoog kroop
in een plataanboom, die dicht bij de plaats, waar men offerde, groeide.
En in den top van den boom een nest was met acht jonge vogels,
welke de slang, tegelijk met de moeder die angstig rondom hen
rondvloog, greep met den muil en begroef in het gulzige lichaam.
Allen verbaasd stonden, maar de waarheid-voorspellende ziener,
Thestor's zoon, tot hen sprak: ,,Ons de zege is; verheugt u, Pelasgen!
Troje zal vallen: langdurigen tijd echter de arbeid zal kosten".
En hij het negental vogels met jaren des oorlogs gelijkstelt.
Echter de slang, als zij was, in het groen van de takken gekronkeld,
wordt tot een steen, en het beeld van de slang in dien steen bleef behouden.

Iphigenia's offer.

Streng in de Aonische zee bleef Nereus de winden weerhouden;
weigert vervoer aan het heir. En er zijn er die meenen dat Troje
wordt door Neptunus beschermd, daar hij 't eerst de stad gaf haar muren.
Niet alzoo Thestor's zoon: hij immers beseft en verzwijgt niet
dat door het bloed van de maagd verzoend moet worden de toorn der
maagd'lijke Phoebe. 't Belang der gemeenschap doet zwichten des vaders
liefde en den vader de vorst. Onder 't weenen der dienaars het maagd'lijk
bloed aan het altaar te storten gereed staat Iphigenia,
als de Godinne is geroerd; een wolk zij hun breidt voor de oogen,
en bij 't geraas van den dienst en het offer, 't gebedengeprevel,
heeft, naar men zegt, de Mycenische maagd door een hert zij vervangen.
Als met het slachten daarvan naar behooren Diana verzoend is,
Phoebe's toornen gelijk met dat van de zee is bezworen,
vangen van acht'ren den wind in de zeilen het duizendtal schepen,
nadert na veel avonturen het leger de Phrygische zeekust.

De faam.

Daar is een plaats, die in 't midden van aarde en van zeëen en van het
hemelsche strand, op de grens van het drievoudig rijk is gelegen.
Alles kan van die plaats, hoe ver het vandaar is verwijderd,
worden gezien; elk geluid daar dringt in de holte der ooren.
Hier woont de Faam: op den top van den burcht zij haar zetel zich uitkoos.
Tallooze toegangen zij en duizenden gangen aan 't bouwwerk
toevoegde; en met geen enkele poort zij het intreden afsloot.
Open het dag is en nacht; van klinkend metaal het geheel is,
trillende geeft het geluiden terug en herhaalt wat het hoorde.
Nergens daarbinnen is rust; in geen gedeelte heerscht stilte,
ook geen luidruchtigheid toch: gedempt klinkt der stemmen gemurmel
als van de golven der zee, wanneer men van verre haar ruischen
hoort; of gelijk aan den klank dien, als Jupiter donkere wolken
dreunen doet tegen elkaar, uit de verte de donder doet hooren.
't Atrium druk wordt bezocht. Luchthartig komt men en gaat men.
En, met de waarheid vermengd, doen bloote verzinsels de ronde,
telkens gestrooid in het rond: in verwarring zich went'len de woorden.
Sommigen met hun gesprek vervullen de ledige ooren,
anderen brengen 't aan and'ren weer over; de maat van 't verzinsel
groeit; en aan 't geen hij verneemt, voegt ieder verhaler iets nieuws toe.
Hier Lichtgeloovigheid, hier ook woont de onnadenkende Dwaling,
hier woont de ijdele Vreugd en hier het onthutste Verschrikken,
en 't onverwachte Verzet, des onzekeren zegsman's Gemompel.
Zelf ziet zij wat in den Hemel en wat in de Zee wordt verhandeld
en op de Aarde, en heel de schepping omvatten haar vragen.

Achilles en Cygnus.

Zij ook bekend had gemaakt dat een vloot van de Grieken met sterke
legers in aantocht zou zijn. Niet onverwacht in de wapens
nadert de vijand. De Trojers belemm'ren hun landing en hoeden
't zeestrand. En 't eerste door Hector's noodlottigen speerworp getroffen,
Protesilaüs, valt gij! En de strijd, die geleverd wordt, duur den
Danaërs kost en de geestkracht en roem op het slagveld van Hector.
Maar ook de Phrygiërs wat de arm vermag der Achajers
leeren met hevig verlies. Reeds kleurt de Sigeïsche kust zich
rood. En Cygnus reeds had, de zoon van Neptunus, doen sneuv'len
tallooze vijanden, toen, in zijn strijdwagen staande, Achilles
rijen van krijgers geheel met den worp der Peleïsche speer deed
sneuvelen. En in 't gewoel van den oorlog naar Cygnus of Hector
omziende, op Cygnus hij stuit. Voor 't tiende jaar van den oorlog
Hector bewaard bleef. En nu, hun de sneeuwwitte nekken beteug'lend,
zet hij zijn strijdrossen aan en richt naar dien vijand den wagen.
En met den krachtigen arm de trillende werptuigen zwaaiend,
,,Wie gij ook, jongeling, zijt", roept hij uit, ,,het zij bij uw' dood uw
troost, dat gij neergeveld werdt door Haemonië's krijgsheid Achilles!"
Zoover Aeacus' telg. De geweldige lans volgt die woorden,
maar schoon de zekere worp uit de richting niet afweek, toch bleek het
dat der geslingerde lans de punt hare uitwerking miste,
evenals had hem de borst een stompe speer slechts getroffen.
,,Zoon der Godin! Want reeds lang deed de faam u ons kennen!" sprak Cygnus,
,,waarom verbaast het u dat in staat gij niet zijt mij te wonden?"
- Want het verwonderde hem! - ,,Noch de helm, dien gij dragen mij ziet, met
't goudgele paardenhaar, noch aan mijn linkerarm strekt ook het holle
schild ter verdediging mij: als sieraad slechts dienen die wapens!
Mars met dezelfde bedoeling de wapenen draagt. Werd die dekking
zelfs mij ontnomen, dan nog zou ongedeerd ik vanhier gaan!
't Zegt iets, gesproten te zijn uit de dochter van Nereus niet, maar uit
hem, die èn Nereus èn Nereus' dochters beheerscht èn de zeeën!"
Zoo sprak hij; en de lans, die de welving van 't schild zocht te treffen,
wierp hij naar Aeacus' telg. Door 't metaal en door negen der voorste
huiden van rund'ren die drong; in de tiende evenwel bleef zij steken.
Daarop de held rukt haar uit en zijn krachtige hand werpt het trillend
wapen terug; maar opnieuw bleef zonder kwetsuren zijn lichaam
en ongedeerd. Ook de derde lans, schoon Cygnus zich bloot gaf
en zelfs naar voren zich drong, was niet in staat hem te dooden.
Toen hij in woede ontstak, als de stier in 't geopende strijdperk
als met den vrees'lijken hoorn het foltertuig hij poogt te treffen,
't purperen kleed; en hij voelt dat telkens zijn stoot wordt ontweken.
En hij gaat na of de punt van ijzer der lans is ontvallen:
nog echter stak die aan 't hout. ,,Is dan mijn hand zooveel zwakker?"
roept hij, ,,of is al haar vroegere kracht tegen één mij ontweken?
Zeker was sterk ik nog toen het eerst ik den muur van Lyrnesus
vallen deed; later ook nog toen Tenedos tevens en Thebe,
veste van Eëtion, van 't eigen bloed ik vervulde,
toen ook, toen purpergekleurd met den moord van zijn volk, de Caycus
stroomde; of tweemaal de kracht van mijn wapenen Telephus voelde!
Hier, waar zoovelen ik trof, dat de kust zich met hoopen van lijken
dekken ik zag, hier ook had en heeft mijn arm nog zijn krachten!"
Zoo sprak hij. En alsof hij zijn vroegere daden mistrouwde,
richtte den lansworp hij naar den Lycischen strijder Menoetes.
En hem het harnas gelijk en het lichaam daaronder doorboorde.
Toen met een dreunenden slag het stervende hoofd trof den bodem,
trok uit de bloedende wond hij het wapen terug met de woorden:
,,Dit is de hand nog en dit is de lans die mij deden verwinnen;
op, tegen hem die gericht! Ook de uitslag zij weder dezelfde!"
Cygnus hij zoekt, als hij 't zegt: ook nu weder miste de lans niet,
maar op den schouder van links, niet afgeweerd, dreunde de speerworp.
Echter als tegen een muur of steenharde rots zij terugsprong;
wel op de plaats waar zij trof, met bloed zag hij Cygnus geteekend,
toch wederom tevergeefs Achilles zich daarin verheugde:
nergens was Cygnus gewond, het bloed was dat van Menoetes!
Toen echter, ziedend van toorn, voorover hij sprong van den wagen,
en met het glinsterend zwaard en man tegen man hij den vijand
aantast. Wel dat hij hem helm en schild met het zwaard kan doorklieven,
ziet hij, maar dat hem op 't harde lichaam de wapenen breken!
Langer niet dult hij dit. 't Schild hij werpt achteruit; met de zwaardgreep
driemaal en viermaal den held het gelaat trof en holte der slapen.
En als hij wijkt hij hem volgt en stort zich op hem met woede.
En den verbijsterde gunt hij geen rust. En schrik bevangt Cygnus;
duister 't hem schemert voor 't oog; en als hij zijn schreden terug wendt,
struikelt zijn wijkende voet op een steen die in 't midden van 't veld lag.
Neder valt Cygnus. Zijn lijf Achilles, daar 't lag achterover,
keert met geweldige kracht en perst het tegen den bodem.
Drukkend hem met het schild en harde knieën op 't lichaam,
rukt aan de helmbanden hij die, knellende onder de keel, hem
breken de kaken uiteen, en ademhaling gelijk en
leven ontnemen. Maar als den verslagene hij wil berooven,
vindt hij de wapens alleen. De God van de Zee tot den witten
vogel veranderd hem had, wiens naam hij reeds eer had gedragen.

Verhalen bij den maaltijd.

Deze overwinning, de strijd, die vele dagen geduurd had,
noopten tot rust. Beiderzijds een wijl liet de wapens men rusten.
En, wijl een waakzame wacht beschermde de Phrygische muren,
Zoo ook beschermde een waakzame wacht de Argolische grachten,
breekt er een feestdag aan, waarop de overwinnaar van Cygnus
Pallas verzoent met het bloed van een koe, haar ter eere geofferd.
Als hij een deel daarvan heeft gebracht op het vlammende altaar,
welkom den Goden de geur is omhoog naar den Aether gestegen,
de altaren hebben hun deel, dient het and're hun zelven tot gastmaal.
Rondom op banken zich strekken de vorsten; 't gebradene vleesch zij
nuttigen, en met den wijn hun dorst en hun zorgen verdrijven.
Echter geen cithergeluid of liederen voor hen gezongen,
noch de met vele gaten doorboorde fluit houdt hen bezig;
maar met gesprekken zij rekken den nacht, en de heldenmoed daarvan
onderwerp is, en den strijd zij herdenken, gevoerd met den vijand.
En van gevaren zoo dikwijls doorstaan en verwonnen, zij gaarne
beurt'lings verhalen. Waarvan Achilles toch anders zou spreken?
Of met den grooten Achilles wat konden zij eerder bespreken?
Maar de overwinning vooral, die zoo juist hij op Cygnus behaald had,
werd daar besproken, omdat aan allen 't verwonderlijk voorkwam
dat van den jongeling 't lijf, voor alle soort wapens onkwetsbaar,
vrij bleef van iedere wond en steeds het staal deed verstompen.
Hiervan zelfs Aeacus' telg, hiervan staan verbaasd de Argiven.

Verandering van Caenis in een man.

Daarop sprak Nestor: ,,In uw geslacht alléén die de wapens
minachtte, die door den worp der lans niet gewond werd, was Cygnus.
Maar in mjin vroegere tijd mocht zelf ik wien duizenden wonden
deerden het lichaam niet, den Perrhaebischen Caeneus aanschouwen.
Caeneus, Perrhaebië's held, beroemd om zijn daden, op de Othrys
woonde. Maar wat nog het meest verwonderlijk was, als een vrouw ter
wereld hij kwam!" Van het ongehoorde wonder verbaasd zijn
allen, die 't hooren en vragen hun dit te verhalen. Achilles
zegt: ,,Kom, verhaal ons dit, want wij allen verlangen te hooren
- en gij de wijste man zijt dien wij kennen, welsprekende grijsaard! -
Wie was die Caenus toch en waarom werd zijn sekse veranderd?
Uit welken krijgstocht hij en uit welken oorlog zijn daden
zijn u bekend, en wie was 't die hem doodde, zoo iemand hem doodde?"
Toen sprak de grijsaard: ,,Schoon mij de traagheid der jaren belemmert,
veel ook ontschoten mij is, van wat in mijn jeugd ik aanschouwde,
't meest mij bijbleef nochtans. En niets is mij méér in 't geheugen
hangen gebleven van 't vele dat door mij in oorlog en vrede
doorgestaan is. En wanneer een lange levensduur iemand
toeschouwer maken kan van veler daden: ik 't tweede
hondertal jaren reeds zag: mijn derde eeuw ik reeds intrad!
Wijd om haar schoonheid befaamd was Caenis, Elatus' dochter.
Schoonste was zij der Thessalische maagden. En uit de nabuurschap,
en uit uw steden - want zij uw landgenoot was, o Achilles! -
Kwamen er talloozen die haar vruchteloos poogden te huwen.
Peleus ook mogelijk had begeerd aan haar zich te binden,
maar het hem reeds was gelukt de hand van uw moeder te winnen;
of die hem toegezegd was, althans. Maar Caenis geen enkel
huwelijk aanging, daar zij op een eenzamen weg langs het zeestrand
werd door den Zeegod onteerd: althans dit verhaalde de sage.
Daar in dit nieuwe avontuur Neptunus behagen vond, sprak hij:
,,Wat mij ook vragen gij moogt, geen weigering hebt gij te duchten:
kies wat u aanstaat!" Ook dit dezelfde sage verhaalde.
,,t Onrecht, door u mij gedaan, maakt groot mijn wensch!" zoo sprak Caenis,
,,Maak mij tot man, dat ik nooit iets dergelijks meer ondervinden
kan, en voldaan is mijn wensch!" Met een zwaarder geluid sprak de laatste
woorden zij uit, en het was of 't het stemgeluid reeds van een man was.
Zoo was het. Want in haar wensch had de God van de diepten der Zee reeds
toegestemd. Maar bovendien hij gaf dat geen enkele wond hem
treffen ooit kon en dat door geen wapenen ooit hij kon sneuv'len.
Blij om 't geschenk gaat hij heen. Met mann'lijke daden zijn leven
vult de Thessaliër en doorkruist de Peleïsche landen.

Strijd tusschen de Centauren en Lapithen.

Hippodame was gehuwd door den zoon des vermeet'len Ixion's.
En aan de onstuimige Kind'ren der Wolk hij, toen 't gastmaal gereed was,
neer zich te vlijen verzocht in een grot, door 't geboomte beschaduwd.
Heel de Haemonische schaar van vorsten, ook ik, was verschenen,
en van 't verwarde gedruisch weergalmde het vorstelijk gastmaal.
Zie, 't Hymenaeon men zingt, de hallen van 't offervuur dampen,
prachtig gesierd staat de maagd, van vrouwen en voedsters omgeven,
stralend van schoonheid. En om zoodanige echtgenoot zalig
prijzen wij Pirithoüs; maar bijna bedroog ons de uitkomst.
U toch, o woedendste der om hun woede beruchte Centauren,
Eurytus, 't hart door den wijn zoowel als het zien van de jonkvrouw
vuur vat en dronkenschap u, met hartstocht gepaard, heeft bevangen!
Eensklaps de tafels, omvergesmeten, het gastmaal verstoren,
rooft hij de bruid met geweld en sleurt bij de haren haar mede:
Eurytus Hippodame, de and'ren òf die hun behaagden,
of die zij konden: het was alsof er een stad werd geplunderd!
En van het gillen der vrouwen de woning weergalmt. Snel wij allen
opspringen: 't eerst onder ons: ,,Wat razernij toch", roept Theseus,
,,Eurytus, heeft u bezield, dat gij in mijn bijzijn durft tarten
Pirithoüs? Ge u vermeet om twee in één te trotseeren?"
Hij hem niet antwoordt - want met geen woorden zoodanige daden
kan men verdedigen! - maar des vragers gelaat hij onstuimig
treft met de vuisten en poogt de edele borst hem te raken.
Juist een oud mengvat daar neven hem stond, van het opliggend drijfwerk
ruw; maar hoe groot het ook was, de nazaat van Aegeus, nog grooter,
tilt het omhoog en het in het gelaat van den aanvaller slingert.
Bloedklompen hij tegelijk en hersens en wijn uit de wonden
uitbrakende en uit den mond, stuiptrekkende valt op het natte
zand achterover. De dood van hun broeder vergramt de Centauren,
en als om strijd en in koor ,,Te wapen, te wapen!" zij roepen.
Wijn gaf hun moed. In het eerste begin van den strijd vliegen bekers
over en weer, en rondvormige bekkens en breekbare kruiken,
wat, tot den maaltijd bestemd, thans diende tot strijd en tot manslag.
't Eerst zich verstout Amycus, de zoon van Ophion, het binnenst'
zelf van zijn schatten te ontblooten van 't huis; en het eerst hij een luchter
rooft uit de woning, geheel met vlammende toortsen bestoken.
Hoog hij dien zwaait in de lucht, als die bij het offeren van den
stier met de offerbijl poogt den sneeuwwitten nek te doorklieven.
't Voorhoofd hij van den Lapith Celadon daarmee trof, en de beend'ren
sloeg van het hoofd uit elkaar, dat niemand hem meer kon herkennen.
De oogen hem sprongen uit 't hoofd; door de brokstukken heen van den schedel
dringt zich de neus achteruit en blijft aan 't verhemelte hangen.
Hem Pelates met een poot, van de tafel gerukt van ahornhout,
neervelt, - uit Pella hij kwam! - en de kin in de borst deed verdwijnen,
en hem, terwijl hij het donkere bloed tegelijk met de tanden
uitspuwt, met dubbele wond naar des Tartarus' schimmenrijk heenzendt.
Naast hem stond Gryneus; en wijl hij het vreeselijk oog op het rookend
altaar wierp, riep hij uit: ,,Waarom zou ik dit niet gebruiken?"
En met zijn vuurmassa heel het geweldige altaar hij opnam
en in het midden het van de menigte smeet der Lapithen.
Twee wierp daarmeê hij omver: Broteas en Orios. Orios'
moeder die Mycale was, die met haar gezang, als bekend is,
meermalen tegen haar' wil de horens der Maan had doen slinken.
,,Niet ongestraft zoudt gij zijn, als kans ik bezat op een wapen!"
uitriep Exadius, en neemt zich de horens tot wapen,
die, van een hert, hij als wijgeschenk hoog aan de balken zag hangen.
En, met het dubbelgewei hem het aangezicht treffende, Gryneus
rukte de oogen hij uit: het eene aan de horens bleef hangen,
't andere hem vloeit in den baard, waar het stollende bloed het terughoudt.
Zie, daarop Rhoetus rukt uit het midden van 't altaar een brandend
houtblok van pruimeboomhout; ter rechterzijde Charaxus'
slapen daarmede verplet, van goudblonde lokken omgeven.
En door de snelheid der vlam, als het uitgedroogd bouwland, gegrepen,
vuur vat het haar, en het bloed, in de wonde verzengende, geeft een
vreeselijk knett'rend geluid, zooals dat gewoonlijk het ijzer
doet, als het gloeiende komt uit het vuur, als de smid 't met een kromme
tang heeft tevoorschijn gehaald en in 't water gedompeld; dan geeft het
sissend geluid, met het lauwe van 't water bevochtigd, het knettert.
En de gewonde het gretige vuur uit de ruigte der haren
rukt; op de schouders hij tilt een drempel, dien hij uit den grond trekt,
last voor een vrachtwagen! Dat hij dien niet werpt op den vijand
dit juist zijn zwaarte belet. Ook zijn' vriend het geweldige steenblok
hinderlijk was, die bij hem het dichtst in de buurt stond, Cometes.
Rhoetus zijn blijdschap weerhouden niet kan. ,,Zoo moge", hij uitroept,
,,Toonen zijn dapperheid ook het verdere deel van uw leger!"
En met het hout, half verkoold, opnieuw hij verwondingen toebrengt,
driemaal en viermalen hem met wichtige slagen de buiging
treft van den nek, en in 't vocht van de hersenen zakt hem de schedel.
Dan, zegevierend, hij zich tegen Corythus wendt en Euagros
en tegen Dryas. Als hij, wien 't eerste dons siert de wangen,
Corythus, sneuvelt, ,,Wat roem de dood van dien knaap u verwerven
doen kon?" Euagros roept uit. Maar Rhoetus den spreker geen tijd laat
meer nog te spreken, maar woedend hij 't rossige vuur in zijn open
mond werpt, dat door den mond van den held tot de borstholte doordringt.
U ook, verwoede Dryas! hij volgt, wijl het vuur om het hoofd hij
rondzwaait; maar u toch niet heeft dezelfde dood kunnen treffen:
want, wijl hij juicht om de bloedige reeks van zijn moorden,gij treft hem,
waar zich de nek aan den schouders verbindt, met een brandhout. En Rhoetus
kermende en zich met moeite het hout uit het harde gebeente
rukkende, en van zijn bloed overstroomd, zich omwendt tot vluchten.
Met hem ook Ornëus en Lycabas vluchten, en Medon,
rechts aan den schouder verwond; en met Pisenor ook Thaumas,
en die nog onlangs had in den wedloop allen doen zwichten,
Mermeros; nu, door een wond, was niet meer zoo snel hij van voeten,
en Pholus en Melaneus en de jager van 't everzwijn, Abas,
Asbolos, die tevergeefs, de ziener, den strijd aan de zijnen
af had geraden. Hij ook tot Nessus, verwondingen duchtend,
toeriep: ,,Wat vlucht gij? Gij blijft voor Hercules' boogschot behouden!"
Echter niet Eurynomus, Lycidas en Arëus en Imbreus
meden den dood, want al die tegenstanders de vuist van
Dryas omverwierp. Ook u van voren, hoewel gij tot vluchten
reeds hadt het lichaam gewend, Crenaeus! zwaar hij verwondde,
want, toen gij omzaagt, de zware lans tusschen beide de oogen
raakte u, waar zich de neus aan den onderkant aansluit van 't voorhoofd.
Daar, onder al dat getier, lag eindeloos en met geheel zijn
lichaam in sluimer, niet wakker geworden, Alphidas te slapen;
loom in de hand hij nog hield den beker, gevuld uit het mengvat,
't lichaam gehuld in de ruige vacht der berin van de Ossa.
Toen uit de verte Phorbas hem daar ongewapend zag liggen,
schoof in den riem hij de vingers en sprak: ,,Met den Styx gemengd zal de
wijn, dien gij drinken zult, zijn!" en zonder nog langer te wachten
wierp naar den jong'ling de speer. De esschenschacht met de ijz'ren
punt, daar toevallig hij lag achterover, den hals hem doorboorde.
Pijnloos zijn dood was. En hem een donkere stroom uit de volle
keel gudst van bloed, dat langs 't rustbed hem liep en tot zelfs in den beker.
Zelf zag ik hoe uit den grond Petraeus een eik, die vol eikels
hing, zocht te rukken, en hoe, terwijl hij dien klemde in zijn armen,
hierheen en daarheen hem boog, en het waggelend hout heen en weer wrong,
doordringt Pirithoüs' lans Petraeus tusschen de ribben,
spietst hem de zwoegende borst met het harde eikenhout samen.
En door Pirithoüs' moed is, zegt men, ook Lycus gevallen,
en door Pirithoüs' moed ook Chromis. Geringere aanspraak
beiden hem gaven op roem dan Dictys en Helops hem brachten.
Helops de speerpunt toch trof, die beide de slapen doorboorde.
't Werptuig hem raakte van rechts en tot in het linkeroor doordrong.
Dictys, die gleed naar omlaag van den dubbelen top van 't gebergte,
sidderend vluchtende voor den aanval des zoons van Ixion,
rolde voorover en met zijn lichaamsgewicht brak een zwaren
berg-esch, en 't ingewand aan den stam, die gebroken was, scheurde.
Aphareus, zinnende op wraak, een steen, uit de rotsen gebroken,
werpen wil, maar hem, terwijl hij dien werpt, met een eikenstam Aegeus'
zoon gaat te lijf en hem van den elleboog breekt het reusachtig
been. Echter niet om 't onschadelijk lichaam nog verder te dooden
toeft of bekommert hij zich. Op den rug van den forschen Bianor
springt hij, die nooit placht een ander gewicht dan zijn eigen te dragen;
drukt in zijn ribben de knie, met de linkerhand grijpt hem de haren
en houdt die vast, en 't gelaat en de dreigende kaken hij met een
knoestigen eikenstam treft en verplettert de steenharde slapen.
Ook met dien stam hij Nedymnus, den sperenwerper Licotas
neervelt: en hem wien de baard, laag neerhangend, 't lichaam bedekte,
Hippasos, nevens Rhipheus, die boven de boomen nog uitstak.
Thereus daarbij nog, die de op de Haemonische bergen gevangen
levende beren, ondanks hun verzet, naar zijn huis placht te dragen.
Langer niet Demoleon verdragen het wil dat door Theseus
steeds wordt de zege behaald. Een veeljarigen pijnboom van grooten
omvang hij poogt van den stevigen stam uit elkander te breken,
en daar hem dit niet gelukt, een stuk daarvan werpt naar zijn vijand.
Maar in de verte terug voor het naderend werptuig week Theseus,
daartoe door Pallas vermaand: zoo wilde hij dat het geloofd werd.
Niet zonder werking nochtans viel de boom, want de borst van den grooten
Crantor, en linkerschouder en hals hij rukte uit elkander;
hij had als drager der wapens uw' vader gediend, o Achilles,
en door der Dolopers vorst Amyntor, door hem overwonnen,
Aecus' zoon was als pand van trouw en van vrede gegeven.
Als door die gruw'lijke wonde uiteengereten, hem Peleus
ziet in de verte, hij roept: ,,Ontvang, mijn dierbaarste Crantor,
't lijkoffer!" en met den krachtigen arm hij de esschenen speerschacht
slingert naar Demoleon, en al zijn kracht daarbij inspant.
Tusschen zijn ribben van voren die drong en bleef in 't gebeente
trillende steken. En hij met de hand rukt de puntlooze schacht weg.
Dit zelfs nog moeit hem kost, want de punt door de long werd weerhouden.
Moed schonk de pijn aan zijn ziel: hoog tegen zijn vijand de lijder
opsteigert en met der voorpoten hoeven hem poogt te vertrappen.
Peleus den dreunenden slag op helm en op beukelaar opvangt,
en zich de schouderen dekt; de dreigenden hoeven doorstaat hij,
en met een enkelen stoot door den schouder doorboort hij twee harten.
Eerst hij Phlegraeus nochtans van ver had en Hyles verslagen,
Iphinoüs evenwel als man tegen man, zoo ook Clanis.
Hierbij nog komt Dorylas, wiens hoofd met een wolfsvel bedekt was,
en die tot wapen de kromme horens van rund'ren gebruikte,
die door het vele bloed, dat vergoten was, roodgekleurd waren.
Hem roep ik toe - want de moed mijn kracht had vermeerderd - ,,Zie nu eens
hoe, bij mijn stoot vergeleken, de kracht uwer horens tekortschiet!"
Daarmede werp ik de lans. En daar hij niet kon ontwijken,
stak hij de rechterhand uit om zich het gelaat te beschermen.
'k Spiets hem die hand aan het hoofd. Hij gilt; en als hij nog aarzelt,
reeds door die vrees'lijke wond overwonnen is, Peleus, die dichter
bij stond, dan hem het zwaard van onderen diep in den buik slaat.
Op springt hij, woedend, en sleept het ingewand voort langs den bodem;
trapt bij het sleepen erin, en trapt het aan stukken; de pooten
raken er zelfs in verward, en hij valt op den ledigen buik neer.
Noch u, o Cyllarus! in dien strijd kon uw schoonheid behouden;
zoo men bij zulke gedaanten althans nog van schoonheid mag spreken!
't Jeugdige dons van den baard de kleur droeg van goud; ook goudkleurig
hingen hem tusschen de schouders de lokken omlaag tot de flanken,
kracht sprak uit 't open gelaat; de hals en de schouders en armen
en ook de borst aan de schoonste werken der kunst deden denken,
al, wat hij menschelijks had. Maar ook feilloos zijn paardegestalte
was, en niet minder dan 't menschelijk deel. Had een kop hij en manen,
Castor hij waard was geweest. Zoo berijdbaar de rug was, zoo welfden
hoog zich de spieren der borst. Van het donkerste zwart heel het lichaam,
wit was de staart evenwel, en wit ook de kleur was der pooten.
Velen uit 't eigen geslacht om liefde hem vroegen: slechts ééne,
Hylonome, hem te winnen vermocht, zij, die bij het half-wild
ras, dat de wouden bewoont, was van niemand de mindere in schoonheid.
Zij door haar liefkozing, door haar liefde en erkennen van liefde
Cyllarus boeide alléén; maar ook door haar tooi, voorzoover die
past aan die lichamen: dat haar lokken bevallig gekamd zijn,
dat zij met rozemarijn of zich met viooltjes of rozen
't lichaam omkranst heeft, soms ook met blanke lelies zich opsiert,
tweemaal des daags zich ook wascht het gelaat in de golven die vloeien
door 't Pagasaeïsche woud, en tweemaal zich baadt in rivieren;
met wat haar schoon staat, de huid der uitgelezenste dieren
slechts, zich de schouderen siert, of links langs de flanken laat hangen.
Beiden ook minden elkaar: zij dwaalden tesaam door 't gebergte,
deelden ook grotten tesaâm. Zoo waren de grot der Lapithen
samen zij binnengetreên; te samen ook deelden in 't strijden.
Niemand ooit wist wie haar wierp, maar van links er een speer kwam gevlogen;
iets lager nog dan de plaats waar de hals aan den boezem zich aansluit,
Cylarus, daar zij u trof! Het hart, schoon slechts even getroffen,
toch met het lichaam geheel verstijft, als de speer wordt verwijderd.
Aanstonds door Hylonome het stervende lichaam omvat wordt;
zij legt de hand op de wond en koestert die; zij ook de lippen
perst op de zijne en poogt den vliedenden geest te weerhouden.
Als zij gestorven hem ziet, met woorden, die door het tumult niet
konden bereiken mijn oor, op de speerpunt waarmeê hij doorboord was,
werpt zij zich: stervende nog haar' echtgenoot bleef zij omvatten!
Hij ook voor oogen mij staat, die zeven huiden van leeuwen
droeg, aan elkander gehecht met knoopen, gedraaid in elkander,
Phaeocomes, die zijn lijf van man en van paard daarmee dekte.
Hij met een rotsblok, dat nauw twee trekspannen zouden bewegen,
Tectaphos, Olenos' zoon, van boven den schedel verplettert.
Ik echter, als van zijn tooi den gevallene hij wil berooven,
- 't is aan uw' vader bekend! - het zwaard door den buik van den roover
stoot in het ingewand. Teleboas en Chtonius met hem
neervielen onder mijn zwaard. Een gegaffelde tak voerde de eene,
de ander een werpspies. En met die speer hij een wonde mij toebracht;
ziet, hier is 't teeken: nog steeds is dat litteeken zichtbaar van vroeger!
Tóén men naar Pergamum mij ter verovering had moeten zenden!
Toen wellicht was ik in staat aan de wapens des machtigen Hector's
weerstand te bieden, zoo niet te overwinnen! Maar Hector bestond niet
of nog een knaap was destijds. En ik ben door leeftijd gebogen!
Wat Periphas ik u nog, overwinnaar der beide Pyraethen,
noemen, of Ampyx nog zal, die 't gelaat des viervoet'gen Echetlus,
die op hem aanstormde, met zijn punt'looze horens doorboorde?
Macareus Erigdupus van Pelethronium met een koevoet
't lichaam vermorzelde. En ik herinner mij hoe van Cymelus
Nessus het ingewand trof met een speer, die zijn arm had geslingerd.
En gij niet meenen moet dat alleen kon de toekomst voorspellen
Ampyx's zoon Mopsus: want door den speerworp van Mopsus getroffen,
viel de tweeslacht'ge Hodites; vergeefs hij beproefde te spreken,
want hem de tong aan de kin, en de kin aan de keel was genageld.
Caeneus er vijf had gedood: Styphelus en behalve dien Bromus,
Antimachus, Elymus en die zwaaide de strijdbijl, Pyracmos.
Aantal en naam ik nog weet; hun verwondingen zijn mij ontschoten.
't Buitgemaakt wapen ter hand des Thessalischen strijders Halesus,
door hem gedood, snelt dan Latreus vooruit, die de grootste van lichaam
was en van leden; in leeftijd hij stond tusschen jong'ling en grijsaard;
jeugdige kracht hij bezat, schoon het haar aan zijn slapen reeds grijsde.
Kenbaar aan beuk'laar en zwaard en aan Macedonische werpspies,
deze thans wendde 't gelaat naar beide partijen; met 't wapen
kletterend, hij in geregelden kring om de strijdenden heenreed,
en deze woorden vol drift het luisterend oor deed vernemen:
,,Caenis, u dulden ik zou? Voor mij zijt ge een vrouw toch gebleven;
Caenis steeds blijft gij voor mij! Kan zelfs uw oorspronk'lijke sekse
u niet weerhouden? Vergeet gij de daad waarvoor gij beloond werdt,
en voor wat prijs met bedrieg'lijken schijn thans als man ge u kunt toonen?
Zie, hoe geboren gij zijt en wat ge ondergaan hebt! Ga spinnen!
Zoek u een werkmand en draai het weefsel in 't rond met de vingers,
maar laat aan mannen den strijd!" Terwijl hij het zegt, treft hem Caenus'
lans met de punt in de zij, die hijgend nog was van het loopen,
Daar, waar de man wordt tot paard. En brullend van pijn en van woede,
treft met de lans hij 't ontbloote gelaat des Phylleïschen jong'lings;
anders niet sprong die terug, dan de hagel stuit af van de daken,
of als de holte men van een tamboerijn raakt met steentjes.
Aanstonds hij valt op hem aan: in 't steenharde lichaam beproeft hij
't zwaard te begraven, maar voor geen zwaard was het lichaam toegank'lijk.
,,Maar toch ontkomt gij mij niet!" roept hij uit, ,,zult het midden der kling gij
voelen van 't zwaard, als de punt is te stomp!" En het zwaard op de zijde
richt hij met 't scherp; met zijn langen arm hij hem grijpt in de lenden.
Echter de houw geeft een klank, als werd er op marmer geslagen,
en van de eeltige huid het lemmet terugspringt aan stukken.
Maar als het ongedeerd lijf voldoende verbazing gewekt heeft,
,,Thans", Caenus uitroept, ,,zal ik op uw lichaam mijn wapen beproeven!"
Daarmede tot aan 't gevest het noodlottige zwaard hij verdwijnen
doet in den buik; steekt in 't ingewand dan in den blinde de handen,
telkens hij went'lend die om, een wonde hem maakt in de wonde.
Zie, met een vrees'lijk getier zich storten op hem de Centauren
en zij gezamenlijk en op hem alleen richten de wapens.
Alles kaatst machteloos weer: voor iederen stoot blijft onkwetsbaar
Caeneus, Elatus' zoon; geen slagen die bloed van hem vord'ren.
't Wonder hen allen verbaast. ,,Wee ons, hoe groot is de schande",
Monychus uitroept, ,,als heel ons volk door één wordt verslagen!
Nauwlijks een man; maar toch is hij een man. Wij te traag om te hand'len
zijn, wat hij was! Wat heeft ons het reusachtige lichaam geholpen,
wat onze dubbele kracht, en dat ons tweevoudig karakter
ons met het dapperste dier van heel de natuur heeft vereenigd?
Niet ik het mogelijk acht dat we uit een Godin zijn geboren,
noch uit Ixion, zoo groot dat hij liefdegenot van de hooge
Juno begeerde! Want ons een man niet verwint, maar een half-man!
Rotsen en boomen, welaan! en heele gebergten werpt op hem,
en hem het leven, zoo taai, ontrukt door het werpen van wouden,
't woud hem vermorz'le het hoofd: de zwaarte vervange de wonde!"
Zoo sprak hij. En een boom, door de kracht van den toornigen Auster
nedergeworpen, hij grijpt, naar den dapperen vijand dien slingert.
Dit was het teeken: in korten tijd was van boomen ontbloot de
Othrys; in korten tijd ook de Pelion miste zijn schaduw.
En door 't geweldig gewicht overstelpt van die menigte boomen,
Caeneus het zweet breekt uit 't lijf, als zijn stevige schouders der eiken
stapeling torsen; maar als dan boven hoofd en gelaat uit
aangroeit de vracht en de mond geen adem meer vindt om te scheppen,
nu eens hij neerzinkt, nu eens een oogenblik vruchteloos poogt zich
weder te heffen omhoog, het woud zich van 't lichaam te schudden,
dan weer beweegt hij het, als wij hier kunnen zien hoe de Ida
wel zich beweegt, als de schokken zij voelt van het beven der aarde!
't Eind in onzekerheid bleef: er zijn er die zeggen dat 't lichaam
werd door der wouden gewicht naar des Tartarus' diepte gedrongen.
Amphyx's zoon dit bestrijdt. Want hij zag hoe op goudgele wieken
zich uit de massa des wouds een vogel verhief in het luchtruim,
die ook door mij tegelijk voor het eerste en het laatste aanschouwd werd.
Als dien in luchtige vlucht zijn legerplaats hij ziet omzweven,
wijl de geweldige slag der vleugelen dreunt in het ronde,
en in zijn vaart hij hem volgt met hart tegelijk en met oogen,
,,'k Groet u!" roept Mopsus hem toe, ,,o roem van het volk der Lapithen!
Eenmaal de grootste als held, thans eenig, o Caenus, als vogel!"
En wij gelooven zijn woord. De smart onzen toorn nog vermeerdert,
moeilijk wij 't dulden dat één door zoovele and'eren gedood werd;
eerder niet ophouden met het staal onze woede te koelen,
voor zij gedood zijn of door de vlucht in den nacht zijn verdwenen!"

Periclymenus door Hercules gedood.

Toen zoo de Pylische vorst den strijd der Lapothen verhaald had
met de tweeslacht'ge Centauren, kon Tlepolemos toch niet zwijgend
dragen de spijt, dat daarbij Alcides' deel niet vermeld was.
Eindelijk zegt hij: ,,'t Is vreemd dat Hercules' roem gij, o grijsaard,
niet hebt vermeld: het staat vast dat menigmalen mijn vader
mij heeft verhaald dat hijzelf de Kind'ren der Wolk had bedwongen!"
Zuchtend de Pyliër sprak: ,,Wat dwingt gij mij van mijn ellende
't aandenken weer en den rouw, door de jaren verzacht, te hernieuwen?
En van mijn haat tot uw vader te spreken en 't kwaad dat hij stichtte?
Grooter zijn daden zijn dan gelooven men kon. Bij de Goôn! De
wereld vervulde zijn roem, hoe gaarne ik dien ook zou ontkennen!
Toch wij noch Deïphobus in eere, noch Polydamas, noch
Hector zelf houden! Waarom onze vijanden zouden wij prijzen?
Hij, de uw vader was, heeft eertijds Messenië's muren
nedergeworpen en onverdiend heeft hij Elis' en Pylos'
steden verwoest, mijn penaten te vuur en te zwaard hij verdelgde!
Om nog van and'ren, die hij in den dood heeft gedreven, te zwijgen:
tweemaal zes Neleus' zonen wij waren: een schitt'rende jonkheid;
tweemalen zes er door Hercules' kracht zijn gevallen, behalve
ik alleen! Is 't al te dragen dat de anderen 't onderspit dolven,
vreemd vond Periclymenus den dood. Neptunus, die stichter
was van 't Neleïsch geslacht, toch had hem de gave gegeven,
dat hij kon aannemen en verlaten den vorm, die hij wilde.
Als hij zich vruchteloos nu tot alle gedaanten vervormd had,
neemt de gestalte hij aan des vogels die voert in de klauwen
Jupiter's bliksem; die 't dierbaarste is aan den koning der Goden.
De arend, benuttend zijn kracht, met snavel en machtige vlerken
en met de krommende nagels 't gelaat van zijn vijand verscheurde.
Tegen hem richt den - te zekeren! - boog die Tirynthische halfgod,
en wijl hij hoog in de lucht in de wolken het lichaam deed stijgen
en daar nog zweefde, hem trof waar de vleugel zich sluit aan de zijde.
Zwaar was die wonde wel niet, maar de spier, door het pijlschot gescheurd, zijn
werking verliest en ontneemt hem beweging en kracht om te vliegen;
neder ter aarde hij stort, daar de zwakkere wieken niet konden
vatten den wind; en waar de luchtige pijl aan den vleugel
hing, zij de zwaarte ondervindt van het lichaam waarin zij bleef steken;
en door de zijde zij bij het linker sleutelbeen uitkomt.
Schijnt het u, allerschoonste! en leider der Rhodische schepen,
dat ik u Hercules' werk nog verder behoorde te prijzen?
Anders niet, dan door alleen van die wondere daden te zwijgen,
wreek ik mijn broeders! Want vast verbindt met u mij de vriendschap!"
En nadat Neleus' telg die zachtmoedige woorden geuit had,
en na des grijsaards verhaal men opnieuw had aan Bacchus geofferd,
rees van zijn zetel men op, de rest van den nacht aan den slaap gaf.

Dood van Achilles.

Echter de God die de golven des Zeevloeds beheerscht met den drietand,
treurt in zijn vaderhart dat tot den vogel zijn zoon moest veranderd
worden van Phaëthon's vriend. Vol haat tot den woesten Achilles,
meer dan hem voegde de ziel inwendig hem blaakte van wraakzucht.
Als reeds de oorlog welhaast tweemalen vijf jaren gerekt is,
zóó hij tot Smintheus zich wendt, wien nimmer het haar wordt geschoren:
,,Gij van mijn s broeders kroost, die verre mij steeds waart het dierbaarst,
die tevergeefs met mij saâm de muren van Ilion bouwdet,
zeg mij, wanneer ge aanschouwt dien burcht, die bestemd is te vallen,
zucht gij dan niet? Of draagt gij geen rouw om de duizenden, die reeds
vielen bij Troje's verweer? Komt niet, om van and'ren te zwijgen,
Hector's schim bij u op, die in 't ronde om zijn Troje gesleurd werd?
Echter die woesteling die nog bloediger is dan de krijg zelf,
leeft nog, die moeite zich geeft ons werk te vernielen, Achilles!
Waagt hij zich mij, dan gewis hij voelen zal welke des drietand's
kracht is! Maar daar van dichtbij in den strijd ons te mengen ons niet is
toegestaan, gij met uw pijl ongemerkt, onverhoeds hem vernietig!"
Hierop de Deliër knikt: zijn eigen gezindheid en die van
's vaders broeder hij volgt. In een nevel gehuld, bij der Trojers
scharen hij neerdaalt en ziet, hoe Paris te midden der slachting
enkele pijlen slechts schiet op weinig bekende Argiven.
Hem bij zijn godenrang noemt. ,,Waarom verspilt gij uw pijlen",
zegt hij, ,,op 't mindere volk? Hebt ge eenig gevoel voor de uwen,
mik dan op Aeacus' zoon en wreek uw gesneuvelde broeders!"
zoo sprak hij, en hem weer den Pelide, wiens staal der Trojanen
lichamen neerwierp. Daarop den boog tegen dezen hij richtte.
En met noodlottige hand een zekere richting de pijl gaf.
Wat nog na Hector's verlies den grijzen Priamus vreugde
brengen kon, dit was! Gij die zoovelen deedt zwichten, Achilles,
door den lafhartigen schaker der Grieksche vrouw wordt verslagen!
Was het dan toch u beschikt, in een oorlog om vrouwen te sneven,
liever dan onder de bijl gij waart des Thermodon's gevallen!
Zoo reeds der Phrygiërs schrik, de trots en de schut der Pelasgen,
Aeacus' kleinzoon, de onoverwinn'lijke held in den oorlog,
brandde: de God die de rusting hem smeedde, in vuur hem deed opgaan.
Asch werd hij; en er van hem die de groote Achilles geweest was
iets zonder naam rest, dat nauw een kleine urne kon vullen!
Toch blijft hij leven: zijn roem die eenmaal de wereld vervulde,
die door zijn grootte is waardig den held. Door hem de Pelide
blijft aan zichzelven gelijk, niet om niet in den Tartarus neerdaalt.
Ja zelfs zijn schild, of daaruit men weten kon wien 't eens behoorde,
wekt weer tot strijd, en zijn wapenen weder tot wapenen leiden.
Niet durft die Tydeus' zoon noch Ajax, de zoon van Oïleus,
noch ook de jongste Atride, of de meerd're in jaren en krijgsroem
opeischen, noch ook de and'ren. Slechts Telamon's zoon en Laërtes'
nazaat 't vertrouwen bezielt dat zoo hoog een eere hun toekomt.
Tantalus' spruit, om zichzelf de moeite en den nijd te besparen,
Argolis' vorsten verzoekt in het midden des legers op zetels
neer zich te zetten: aan hen de beslissing der zaak draagt hij over.