Ovidius´ Metamorfosen

door Mr. H.J. Scheuer

Publius Ovidius Naso
Metamorfosen
In de oorspronkelijke versmaat vertaald door
Mr. H.J. Scheuer
Oud-directeur van Justitie in Nederlandsch-Indië

1923
Naaml. Venn. Uitgevers-maatschappij en
Boekhandel v/h P.M. Wink
Zalt-Bommel


 

NEGENDE BOEK.

Strijd tusschen Acheloüs en Hercules.

Als hem Neptunus' telg de redenen vraagt van die zuchten
en van het knotten des hoorns, den antwoordt hem Calydon's Stroomgod,
na zich het warrige haar met riet weer te hebben omwonden:
,,Droef is de gunst die gij vraagt: want welke overwonneling gaarne
ooit van zijn nederlaag sprak? Toch zal ik geregeld verhalen:
minder de neêrlaag tot schande dan 't strijden zelf mij tot eer strekt,
ook vind ik hierin mijn troost, dat zoo groot een held was de winner.
Mogelijk is u wel eens de naam ter oore gekomen
van Deïanira, eertijds bekend als de schoonste der maagden,
en die de hoop tegelijk en de nijd was van talloze minnaars.
Toen nu ook ik het paleis van dien ik tot schoonvader wenschte
binnentrad, sprak ik: ,,Neem mij tot schoonzoon aan, zoon van Parthaon!"
Zoo ook Alcides sprak: de anderen weken ons beiden.
Hij op zijn werken zich roemt, op het feit dat hij Jupiter brengt als
schoonvader, op het volbrengen wat Juno hem op had gedragen.
'k Antwoord hem: ,,Schande het was zoo een God voor een sterv'ling de wijk nam",
- Destijds nog was hij geen God! - ,,In mij aanschouwt gij den koning
van alle wateren die zich kronkelen tusschen uw landen,
niet ik een schoonzoon zal zijn als gast u gezonden van vreemde
stranden, maar landgenoot, die van uw koninkrijk vormt een gedeelte.
Laat het geen afbreuk mij doen dat mij niet de godd'lijke Juno
haat, en dat mij niet als straf die werken opgelegd werden;
want hoe gij ook uw geboorte beschouwen wilt, zoon van Alcmene,
Jupiter òf uw vader niet is, of hij is het door misdaad:
't overspel slechts uwer moeder een vader u geeft. Gij kunt kiezen:
Jupiter is niet uw vader, of gij zijt in schande geboren!"
Wijl ik zoo 't woord voer, reeds lang hij mij met woedende blikken
aanzag; tot eindelijk hij, zijn woede niet langer meester,
dit korte antwoord slechts gaf: ,,Meer kracht heeft mijn arm dan mijn woorden;
win ik 't van u in den strijd, dan gun u ik de zege met woorden!"
Woedend hij valt op mij aan. Nu daar juist ik zoo fier had gesproken,
schaamde ik mij 't wijken en wierp mij het zeegroene kleed van de schouders
en ik de armen strekte uit en hield voor de borst mij de beide
vuisten gebald, en gereed tot den strijd ik het lichaam mij maakte.
Hij uit de holte der hand mij bestrooit met het stof, dat hij raapte,
en op zijn beurt wrijft zichzelf het goudgele zand op het lichaam.
Nu eens hij grijpt naar mijn nek en dan naar mijn glinst'rende dijen
- tracht die te grijpen althans! - van iederen kant hij mij aantast.
Mij echter helpt mijn gewicht, en vruchteloos lang is zijn aanval.
'k Was aan de steenrots gelijk, waartegen met donderend loeien
breken de golven: zij staat; en veilig zij blijft door haar zwaarte.
Dan, na een oogenblik rust, opnieuw wij de worst'ling beginnen;
standhouden; beide besloten geen kamp te geven. Zoo stonden
voet tegen voet wij gedrukt, hield de borst ik voorover gebogen,
klemden de vingers ineen, en drukte mijn voorhoofd het zijne.
Anders niet woedende stieren ik vaak zag elkander bekampen,
als er tot prijs voor dien kamp om 't schoonste wijfje uit de bergen
strijd wordt gevoerd; en met beven de kudde het aanziet, onwetend
wien van zoo machtig een rijk ten slotte de zege zal blijven.
Driemalen had tevergeefs Alcides beproefd mij het lichaam
vast aan het zijne gedrukt, terzijde te werpen: de vierde
reize hij schudde mij af, ontrukt zich den greep mijner armen,
weert met de hand - ik ben zeker de waarheid u slechts te verhalen -
mij bij mijn aanstormen af, en zwaar zijn gewicht me op den rug hangt.
En gij gelooven mij moogt - door leugens mij roem te verwerven
is mijn verlangen niet! - 't was alsof er een berg op mij drukte.
Nauw'lijks ik kans had gezien de van zweet druipende armen daartusschen
in weer te schuiven, den harden knoop van de borst mij te wringen,
of hij mij, hijgend nog, grijpt, en belet mij mijn kracht te hernemen.
Nu hij mij vat bij de keel. Toen eind'lijk voor de eerste maal de aarde
wordt door mijn knieën gedrukt, het stof door mijn mond wordt gebeten.
Minder gebleken in kracht, ik mij wend tot de kunsten, mij eigen;
en ik ontglip aan den held, langwerpig tot slang mij verander,
maar hoewel ik mij 't lijf tot buigzame bochten gekronkeld
en met een woedend gesis de dubbele tong had doen trillen,
lacht de Tirynthiër en mijn kunsten bespottende, zegt hij:
,,Reeds in mijn wieg was 't mijn werk het slangengebroed te overwinnen
en, Acheloüs! al kunt ge ook andere slangen bedwingen,
't hoeveelste deel gij als enkele slang van de slang zijt van Lerna?
Vruchtbaar toch was haar de wond; geen enkelen kop van de honderd,
die zij bezat, kan ik straffeloos afschouwen, of aan den hals haar
groeiden er twee uit die wond, gevaarlijker nog dan de eerste!
't Monster, dat zich vertakte in slangen, uit wonden geboren,
sterker werd door zijn verlies, ik bedwong en heb daarna verpletterd.
Welk lot dan gij wel verwacht, die tot onechte slang zijt veranderd,
niet 't eigen wapen gebruikt; in een vorm, die geleend is, verscholen?"
Zoo sprak hij. 't Eind van mijn hals, in den boei zijner vingers gegrepen,
klemde hij en mij bvenauwde, of mijn keel met een tang werd geknepen.
Worstelend om uit zijn vuist weer vrij mij de kaken te wringen,
nogmaals verslagen, blijft mij mijn derde gedaante nog over:
die van den woedenden stier. Zoo veranderd, hervat ik den strijd weer.
Dan van den linkerkant in de manen hij slaat mij de armen,
sleept mij in volle vaart voort en drukt mij van achter de harde
horens omlaag in den grond, en diep in het zand werpt mij neder.
Daarmede zelfs niet voldaan, den stevigen hoorn, dien hij vasthield,
breekt zijn geweldige vuist en rukt mij dien van het voorhoofd:
dien de Najaden daarna, met vruchten en bloemengeur vullend,
hebben den Goden gewijd: tot Horen des Overvloeds maakten!"
Zoo sprak hij. En een nimf, in de luchtige dracht van Diana,
een zijner volgsters, aan wie de lokken het voorhoofd omzwierden,
binnentrad met den versierden horen, waarin de geheele
herfst wel vergaderd scheen, en met vruchten, tot nagerecht dienend.
Toen rees de zon. Als haar eerste stralen de bergtoppen troffen,
gingen de helden uiteen. Want niet tot de stroomen in vrede
voerden hun massa's weer af met kalmte, en geheel weer gedaald was
't water, zij afwachtten. En het barsche gelaat Acheloüs,
't hoofd met den enkelen horen daarbij, in zijn golven weer dompelt.

Nessus.

Hij, overwonnen, alzoo slechts 't verlies van een sieraad betreurde,
verder hij bleef ongedeerd. 't Verlies van den horen kon trouwens
onder het wilgenloof of met riet bedekt, licht hij verbergen.
U, woeste Nessus! de liefde evenwel tot diezelfde vrouw dood'lijk
worden zou, u toch den rug door een vliegende pijl deed doorboren!
Immers, toen Jupiter's zoon met zijn jeugdige gade de muren
zocht van zijn vaderstad en den snellen Euenus bereikte,
dieper dan anders de stroom, door de regens des winters gezwollen,
vol ook van draaikolken was en niet te doorwaden hem toescheen.
Wel voor zichzelf niet bevreesd, en alleen om zijn gade bekommerd,
Nessus hem groet, die gespierd is van leên en bekend met de voorden:
,,Laat mij", zoo zegt hij, ,,Alcides, u helpen uw gade te brengen
ginds naar den overkant en beproef gij uw kracht in het zwemmen".
En de Aonische held de Calydonische, die noch
hem noch het water vertrouwt en siddert van angst, Nessus afstaat.
En, als hij was, met den pijlkoker slechts en de leeuwenhuid bij zich,
- immers zijn knots en zijn boog had hij over den stroom reeds geworpen -
sprak hij: ,,Steeds als ik begeon, kwam ik alle rivieren te boven!"
Langer niet draalt hij, noch zoekt naar de plaats waar de stroomkracht het zwakst was,
tijd niet verspillen hij wil door eerbied aan 't water te toonen.
Als hij den oever bereikt, den boog, dien hij overwierp, opneemt,
hoort hij der echtgenoot stem, ziet Nessus gereed te misbruiken
't toevertrouwd pand, en: ,,Waarheen, o geweldenaar" roept hij, ,,u voortdrijft
ijdel geloof aan uw snelheid van voet? U, tweeslachtige Nessus!
U roep ik! Luister naar mij: ontneem mij niet wat mij toekomt.
Als dan geen eerbied voor mij u weerhoudt, toch het oog van mijn Vader
't overspel, u niet vergund, is zeker in staat te beletten:
Want mij ontkomt gij niet, al vertrouwt ge op de hulp uwer hoeven,
niet met mijn voeten, met wonden vervolg ik u!" Aanstonds de daad volgt
't uiterste woord en de pijl doorboorde den vluchtenden rug hem.
Zoo, dat de kromming der spits van voren hem uit de borst stak.
Toen hij die uittrok, het bloed, uit beide wonden gespoten,
stroomde, dat met het venijn van het monster van Lerna vermengd was.
Nessus, het opvangend, zegt: ,,Niet zonder wraak ik zal sterven!"
en het gewaad, dat nog met dien warmen bloedstroom bevlekt was,
geeft hij aan haar, die hij roofde, als middel om liefde te wekken.

Deianira.

Lang was de duur van den tijd, die verstreek. En de daden des grooten
Hercules' de aarde vervulden, gelijk zijner stiefmoeder wraakzucht.
Te Oechalia den Cenaeïschen God de overwinnaar zijner offers
bracht, toen het praatziek gerucht, Deïanira, uwe ooren bereikte,
- altijd zich in het vermengen van waarheid en valschheid verheugend,
en uit een nietig begin door eigen leugens vergrootend -
dat zich Amphitryon's zoon Iole had door liefde verbonden.
Dit ze in haar liefde gelooft en, verschrikt door 't gerucht van dien nieuwen
hartstocht, eerst tranen vergiet de ongelukkige, en door die tranen
lucht geeft haar' smart. Maar weldra ,,Waartoe zou ik weenen?" zoo sprak zij,
,,Tranen, door mij thans gestort, de bijzit slechts kunnen verheugen!
Als dan toch komen die moet, ik haastig iets nieuws moet beramen,
nu het nog tijd is, nog niet die and're mijn bed heeft veroverd.
Zal ik gaan klagen of zwijgen? Naar Calydon keeren of blijven?
Zal ik verlaten zijn huis of, als 't er bij blijft, mij verzetten?
Hoe, Meleager, indien ik, gedachtig dat ik toch uw zuster
ben, eens een misdaad beraam? Door het moorden der bijzit bewijs geef
waartoe die smaad en waartoe bij vrouwen die smart wel in staat is?
Vele verschillende plannen ontwerpt zij, totdat van die alle
't beste haar voorkomt het kleed, met Nessus' bloedstroom bedekt, haar'
echtvriend te zenden om aan zijn liefde haar kracht te hergeven.
Aan den onwetenden Lichas geeft zij, die niet weet welk een onheil
zelf zij, rampzalige, sticht, den mantel met vleiende woorden
over, om dien aan zijn meester te brengen. Onwetend, de held dien
aanneemt: met 't gif der Lernaeïsche slang hij bedekt zich de schouders.

Hercules op de Oeta.

Eerst brandde wierook hij daar en prevelde smeekende woorden,
wijnen uit 't mengvat hij ook op marmeren altaren plengde;
totdat de kracht van het gif, door de hitte der vlammen ontketend,
zich over Hercules' lijf en diep in zijn leden verspreidde.
Zoolang hij kon, met zijn alouden moed onderdrukt hij zijn kermen,
maar als de pijn hij niet dulden meer kan, hij het altaar omverstoot,
en met zijn weeklachten hij vervult heel de boschrijke Oeta.
Zonder verwijl hij het moordende kleed van zich af poogt te scheuren,
waar hij het trekt, trekt het mede de huid - en 't is vrees'lijk te zeggen! -
Of het houdt vast aan zijn lijf, hij het vruchteloos tracht te verwijd'ren,
of hem de leden verscheurt, het reusachtig gebeente hem bloot legt.
Wijl hem het bloed, evenals een gloeiende staaf, die gedompeld
wordt in het ijskoude nat, kookt en sist in den gloed van de gifstof,
en onverpoosd hem de gulzige vlammen aan 't ingewand knagen,
en hij het zeegroene zweet uit heel zich het lichaam voelt stroomen.
Tot hem de pezen, verschroeid, geluid geven, 't merg hem verteerd wordt
onder 't verborgen vergif. De armen ten Hemel geheven:
,,Dochter Saturnus'!" roept hij, ,,geniet, o geniet van mijn gruw'lijk
lijden! Aanschouw deze ramp, gij wreede, omhoog uit den Hemel,
en u verzadig 't wraakzuchtig gemoed! Deerniswaardig een vijand
Zelfs, deerniswaard dus ook u, ontneem mij dit leven, door vrees'lijk
lijden gefolterd, bij u gehaat, slechts tot moeiten geschapen!
't Sterven mij zijn zal gewin: dit moog' mij de stiefmoeder schenken!
Heb ik dan daartoe Busiris gedood, die met 't bloed van zijn gasten
tempels besmette? Daartoe den woesten Antaeus zijn sterkte,
gift van zijn moeder, ontrukt? Daartoe getrotseerd den driedubb'len
herder uit Spanje en u, o Cerberus, mede drievoudig?
Hebt gij, mijn vuist! niet den hoorn van den woedenden stier overwonnen?
Kent niet ook Elis uw werk; niet uw werk de Stymphalische golven.
Niet het Parthenische woud? Heeft uw moed niet den gordel geroofd van
't Thermodontische goud, met drijfwerk versierd? Niet de appels
buitgemaakt, schoon die een draak, die nimmer sluimert, bewaakte?
Mij de Centauren niet konden weerstaan, noch het everzwijn, toen het
woedde in 't Arcadische land; en 't evenmin baatte de Hydra
dat zij zelfs groeide uit verlies en dubbel haar krachten terugkreeg!
Hoe, toen des Thraciërs' rossen, gemest met het bloed van de menschen
en ik die ruiven daar zag, die resten van lichamen vulden?
'k Wierp die omver, en ik heb met de paarden den meester vernietigd!
In deze armen gewurgd, de Nemaeïsche leeuw viel ter aarde,
en deze nek heeft den Hemel getorst. Van 't bevelen vermoeid was
Jupiters' woedende gade; onvermoeid echter ik in het hand'len.

[Hercules geeft hier een overzicht van zijn beroemde ,,werken", waarbij een kort woord van verklaring niet onnoodig schijnt. Busiris, koning van Aegypte offerde alle vreemdelingen aan Zeus; Hercules versloeg hem. Antaeus, een Libysche reus, zoon der Aarde, bij wier aanraking hij steeds weer nieuwe krachten kreeg (,,sterkte, gift van zijn moeder") werd door hem opgetild en in zijn armen verworgd. De herder uit Spanje is Geryon, door Hercules verslagen en van zijn kudde beroofd. Over het weghalen van Cerberus uit de onderwereld zie boek VII vers 409-415. Bij het Stymphalische meer in Arcadië doodde hij de met ijzeren vleugels voorziene Stymphalische vogels. In het Parthenische woud ving hij de hinde van Diana. Het Thermodontische goud is de gordel van Hippolyte, koningin der Amazonen. De appels zijn die der Hesperiden. De Hydra is de slang van Lerna. De Thraciër is de koning Diomedes, wiens paarden met menschenvleesch gevoed werden. De Nemaeïsche leeuw werd door hem geworgd bij de stad Nemea in Argolis. Hij droeg sedert dien tijd doorgaans zijn huid als sieraad. Hercules heeft korten tijd Atlas vervangen bij het dragen van het hemelgewelf op zijn schouders.]

Dit echter nieuw is een pijn, die dapperheid niet kan bestrijden,
noch ook de lans of het zwaard. Want tot in het diepst van mijn longen
rondwaart het gretige vuur, geheel met mijn lichaam zich vet mest.
Echter Euristheus is wèl! En dan zijn er die kunnen gelooven
dat er nog Goden bestaan!" Zoo sprak de gewonde, de hooge
Oeta doordwalend, zooals de stier, door een jachtspriet getroffen,
't wapen steeds meesleept, wanneer hij die het wierp, reeds gevlucht is.
Kreunende vaak van de pijn; van pijn ook sidderend, dan weer
vruchteloos pogende zich het kleed van het lichaam te scheuren,
boomen vernielend van toorn, kon men hem over de bergen
dwalende zien of naar den Hemel strekkende de armen.

 

Lichas.

Zie, daar hij Lichas ontwaart, die angstig en bevend verscholen
was in een hol van de rots. Door 't lijden als razend geworden,
,,Zijt gij 't niet, Lichas", spreekt hij, ,,die dit dood'lijk geschenk mij gebracht hebt?
Zijt gij de oorzaak niet van mijn dood?" Lichas siddert en angstig
bleek wordt zijn kleur en bedeesd zijn onschuld hij poogt te betuigen.
Als hij nog spreekt en beproeft de knieën des helds te omvatten,
dan grijpt Alcides hem op en driemaal en viermaal hem zwaaiend,
met nog meer kracht dan de stormram hem smeet in de golven Euboea's.
Wijl hij nog zweeft in de lucht versteent hij; en als de regens
die, als men zegt, door de koude der winden gewoon zijn te stollen,
en dan verand'ren in sneeuw; als de sneeuw door haar wenteling zelve
samen zich trekt en, verhard, de gedaante van hagel ontstaan doet,
zoo door dien krachtigen arm door het ijle van 't luchtruim geslingerd,
doodsbleek van angst, wijl hem alle bloed uit het lijf is geweken,
werd, naar de oudheid verhaalt, in harden steen hij veranderd.
Nog in de Euboeïsche zee een kleine klip boven water
uitsteekt, die nog een zweem van mensch'lijke vormen bewaard heeft,
die, of zij voelen het kon, de zeelieden vreezen te stooten;
Lichas nog steeds men haar noemt. Maar gij, roemruchtige zoon van
Jupiter, hebt eerst de boomen geveld, op de Oeta gewassen,
die tot een houtmijt getast en Poeas' nazaat bevolen
met zich den boog en den koker en pijlen te nemen, doe nogmaals
Ilion zouden zien. Met zijn hulp wordt de vuurgloed ontstoken.

Hercules' dood en Apotheose.

Als nu de brandstapel wordt door de gretige vlammen gegrepen,
spreidt gij er over het hout de huid des Nemaeïschen leeuws uit
en met den nek op uw knots geleund gij u strekt achterover,
anders van uitdrukking niet dan of gij met kransen omhangen,
tusschen de schuimende bekers als gast aan een feestgelag deelnaamt.
Reeds deed het loeien der vlam van iedere zijde zich hooren,
lekte reeds 't vuur de heldhaftige leden van hem die den vuurgloed
uitdaagde, als zich om den redder der aarde de Goôn verontrusten.
Jupiter, zoon van Saturnus, gevoelt dit en richt zich vol vreugde
met deze woorden tot hen: ,,Die vrees van u strekt mij tot blijdschap,
en met geheel mijn gemoed, o Goden, wensch ik geluk mij,
dat van zoo dankbaar een schare ik koning en vader genoemd word.
En dat 't ook is door uw steun dat mijn nazaat behouden zal worden.
Want, hoewel hem dit door zijn roemruchtige daden reeds toekomt,
voel toch ook ik mij verplicht. Bekommert u - dat niet uw zielen
beven van ijdele vrees! - om het vuur niet, dat brandt op de Oeta!
Hij, die steeds alles verwon, zal ook 't vuur, dat gij ziet overwinnen.
Laat met het moederlijk deel alléén hij de kracht van de vlammen
voelen: onsterfelijk is wat mij hij te danken heeft: eeuwig
en voor den dood onaantastbaar, door vlammen niet te verteren!
't Zal, nu zijn loopban op aarde is voleind, aan de Hemelsche stranden
vinden zijn plaats; ik vertrouw dat bij alle Goden die daad zal
instemming vinden. Zoo soms tegen Hercules, tegen zijn godheid
één uwer wrok nog gevoelt, laat die 't loon, hem gegeven, niet gelden:
Maar dat dit loon was verdiend, ook tegen zijn wil hij erkennen!"
Instemming uiten de Goôn. En het scheen dat ook 's Hemels Vorstinne
Jupiter's woord met berusting verdroeg: alleen niet het laatste:
maar het betreurde dat hij daarin op haar had gezinspeeld.
Wat kon verteren de vlam had inmiddels de vuurgloed verslonden,
en uit het geen er nog bleef, niet langer men Hercules' trekken
kennen kon; niets hem meer bleef van wat hij aan 't beeld zijner moeder
dankte; het kenteeken slechts van Jupiter had hij behouden.
En als de slang die, verjongd, van huid zich en jaren ontdaan heeft,
straalt vaak van weeld'righeid en zijn nieuwe schubben doet glinst'ren,
Zoo, als zijn sterfelijk beeld de Tirynthische held heeft verlaten,
hij, wat het beste in hem is, ontwikkelt. En 't is of hij grooter
wordt en of eerbied hij door zijn ernst en zijn majesteit afdwingt.
Hem de Almachtige in zijn vierspannigen wagen door 't luchtruim
meevoert en wolken en hem in een schitteren sterrenbeeld plaats geeft.

Gesprek tusschen Alcmene en Iole.

Atlas zijn zwaarte gevoelt. Maar nog had Sthenelus' nakroost,
Eurystheus, niet verzadigd zijn toorn, maar zijn haat van den vader
overgebracht op den zoon. Door langdurige zorgen beangstigd,
Heeft de Argolische Alcmene slechts Iole over om naar haar
klachten te luist'ren of naar haar verhaal van de wereldbefaamde
daden haars' zoons of haar eigen geval. Op Hercules' order
Hyllus, zijn zoon, had haar in het huw'lijk met liefde ontvangen,
en haar bezwangerd met edele kiem. Tot haar sprak Alcmene:
,,Mogen tenminste voor u de Goden goedgunstig verhaasten
uwe verlossing, wanneer in barensnood hulp gij zult smeeken
van Ilithya die steeds de angstige kraamvrouwen bijstaat,
zij, die om Juno's wil voor mij de verlossing verzwaarde.
Want, toen aanstaande reeds was de geboorte van Hercules, steeds tot
zwoegen bestemd, en toen reeds de tiende maan was verrezen,
spande de zwangerschap zoo mij het lichaam en wat ik moest dragen
zoodanig was, dat reeds van 't verborgen gewicht als den vader
Jupiter noemen men kon. Die smarten nog langer te dulden
was mij niet moog'lijk. Zelfs nu, bij 't verhaal, voel ik koud mij het lichaam
beven; een niet gering deel van mijn lijden is nog het herdenken.
Zeven nachten ik werd en evenveel dagen gefolterd,
moe van de pijn, en met luide kreten de armen ten Hemel
strekkend, Lucina ik riep en de Goôn, die de barenden bijstaan.
Deze wel kwam, maar zij was vooringenomen om Juno's
niet gerechtvaardigden wrok mijn leven ten offer te brengen.
En als zij kreunen mij hoort, zet zij op de treden des altaars
neder zich, vlak voor de deur, en slaat het rechterbeen over
't Linker; en zij op de wijs van een kam de vingers inéénvlecht.
Zoo houdt de baring zij op. En tooverspreuken zij fluist'rend
mompelde, en ook met die taal den voortgang der baring belette.
Persing er volgt; ik verwensch in mijn wanhoop zelfs Jupiter's ondank
en zelfs te sterven verlang, en ik klaagtonen uitbreng in staat het
hardste gesteente te roeren. De Cadmische vrouwen mij bijstaan
en ondersteunen mijn wensch en manen tot kracht bij mijn lijden.

Galanthis.

Eén mijner dienstbaren, van geringe geboorte, Galanthis,
goudblond van haar, stond gereed haar taak te volbrengen. Ik had haar
lief om haar plichtbesef. Zij begreep dat door de jaloersche
Juno iets tegen mij werd beraamd. Als zij telkens de deuren
uit- en weer ingaat, ziet zij de Godin aan het altaar gezeten,
die met den arm om de knie de vingers tesamen geklemd houdt.
,,Wie gij ook zijn moogt", zegt zij, ,,wensch geluk de Argolische Alcmene,
mijn meesteresse, zooeven verlost, die haar wensch zag vervullen!"
Opspringt verschrikt de godin, die de baring beheerscht; de verbonden
handen zij loslaat: ik zelf word verlicht door dat slaken der banden.
Om de verschalkte Godin heeft, zegt men, Galanthis gelachen;
als zij nog lacht de Godin vol woede haar grijpt bij de haren
en sleurt haar mede, en, als zij van den grond wil het lichaam verheffen,
houdt zij haar tegen en haar tot voorpooten wijzigt de armen.
Vlugheid haar blijft als vanouds: ook haar rug niet de kleuren verloren
heeft die hij eertijds bezat. Alleen zijn haar vormen gewijzigd:
daar zij met leugenachtigen mond eens een barende bijstond,
zelf ze uit den mond baart. Nog steeds bezoekt zij als vroeger mijn woning."

Dryope.

Zoo sprak zij; en door het lot harer vroegere dienstmaagd bewogen,
zuchtte zij. Toen in haar smart haar schoondochter zoo heeft gesproken:
,,U, lieve moeder, ontroert de gedaanteverwisseling reeds van
iemand, die vreemd was ons bloed! Hoe, als ik verhaal van mijn eigen
zuster het wonderlijk lot? Hoewel door mijn smart en mijn tranen
welhaast in 't spreken belet. Haar, 't eenige kind harer moeder
- mij had mijn vader verwekt bij een andere vrouw - en de schoonste uit
heel het Euboeïsche land, Dryope, wie de schaamte ontroofd had
en had geweld aangedaan de God die in Delos en Delphi
heerscht, had Andraemon gehuwd, gelukkig geacht om die gade.
Daar is een meertje, waarheen met steilte van hellingen afloopt
de oever, die tot aan den rand met myrteboschjes begroeid is.
Hier was 't dat Dryope kwam, onbewust van het lot dat haar wachtte,
en, wat nog 't meeste mij grieft, om kransen den nimfen te brengen.
En aan haar borst zij haar' zoon, die nog geen jaarkring doorleefd had,
droeg, als een lief'lijken last, en zoogde den knaap aan haar' boezem.
Daar, van den vijver niet ver, in de kleuren van 't Tyrische purper,
bloeide, in hoop op een vrucht, de waterbeminnende lotos.
Bloemen hier Dryope plukte, die zij aan haar zoontje tot speelgoed
reikte. Maar toen ook ik zelf op het punt stond te plukken (want ik was
bij haar!) toen trof het mijn oog dat bloedige druppelen uit die
bloemen er vielen, en dat de takken ook trilden van vreeze.
Immers, zooals ons - helaas, te laat! - door de landliên verhaald werd,
Lotis, de nimf, die ontweek Priapus' ontuchtige woorden,
had in dien boom, met behoud van haar' naam, haar gedaante verborgen.
Dit was mijn zuster geheel onbekend, wie, toen zij zich biddend
had tot de nimfen gewend vol vreeze, en naar huis wilde keeren,
wortelt de voet aan den grond! Zij trachtte dien los weer te rukken:
niets meer aan haar zich beweegt dan het bovenlijf. Dan groeit van onder
langzaam de schors, die allengs haar lichaam bedekt tot de heupen.
Als zij dit ziet en beproeft met de hand zich het haar uit te rukken,
vult zich met blaad'ren haar hand: met blaad'ren het hoofd reeds bedekt was.
Daarop Amphissus, de knaap - zijn grootvader Eurytos had dien
naam hem doen aannemen! - voelt de borst zijner moeder verstijven
en al zijn pogingen doen geen moedermelk meer daaruit vloeien.
Wel van uw vreeselijk lot ik toeschouwster was, o mijn zuster,
echter niet helpen u kon. Maar zoolang het nog doenlijk scheen, trachtte ik
door mijn omarming den groei van takken en boomschors te stuiten.
Gaarne was ook in die schors ikzelf - ik beken het! - bedolven.
Zie, daar komt nader Andraemon, haar man, met haar jamm'renden vader,
Dryope zoekend, en als zij nog zoeken, hun Dryope wijs ik
reeds tot een lotus vervormd. Den warmen boomstam zij kussen,
klemmen zich, nedergezegen, nog vast aan hun boom en zijn wortels.
Niets dat geen boom was aan 't eind, mijn dierbare zuster, u restte,
dan uw gelaat! En haar tranen bedauwen de blaad'ren, gewassen
uit het rampzalige lijf. Zoolang zij nog kon, en haar mond nog
doorlaat de woorden, dan deze jammerklacht zendt zij ten Hemel:
,,Vindt nog het ongeluk ergens geloof, dan ik zweer bij de Goden:
niet ik verdiend heb die ramp: ik straf onderga zonder zonde.
'k Leidde één onschuldig bestaan! Als ik lieg, moge dorheid verderven
't loover dat wast uit mijn lijf, en, geveld door de bijl, ik verbranden!
Neemt dit mijn kind uit het loof waarin zijn moeder vergroeid is,
Geeft het een voedster, maar zorgt dat dikwijls hij onder mijn takken
drinke zijn melk en ook vaak dat onder mijn loover hij spele!
Laat, heeft hij spreken geleerd, zijn moeder hij komen begroeten,
zegge met droefheid hij vaak: ,,Hier in dezen boom schuilt mijn moeder!"
Laat hij de poelen ontwijken, geen bloemen ooit plukken van heesters,
laat hem in iedere vrucht een goddelijk lichaam vermoeden!
Dierbare echtvriend, vaarwel! Vaartwel ook, mijn zuster en vader!
Hebt gij een weinig mij lief, verweert dan mijn bladeren tegen
wonden der vlijmende zeis en tegen den beet van 't gedierte.
En, daar 't mij moog'lijk niet is tot u mij over te buigen,
richt u tot mij dan omhoog en komt tegemoet aan mijn kussen,
nu ik u voelen nog kan! En reikt mij mijn jeugdige zoontje.
Verder niet spreken ik kan, want reeds naar omhoog langs den blanken
hals klimt de bast, en reeds wordt mijn hoofd onder boomschors bedolven!
Neemt mij de handen van 't oog, want zonder uw hulp zal de boombast
voortgroeiend, 't stervende oog met duisternis mij overdekken!"
En gelijktijdig haar mond niet meer sprak en verdween. Van 't veranderd
lichaam de jeugdige schors nog lang bleef de warmte behouden!"

Iolaüs en de zonen van Callirhoë.

Als Iole dit wondere feit haar verhaalt en Alcmene
Eurytus's dochter zelf met de vingeren afwischt de tranen,
- zelve zij weent eveneens! - dan opeens maakt een nieuwe verschijning
aller bekomm'ring een eind. Want zie, daar zich toont op den drempel
bijna een knaap nog, wien 't eerste dons pas de wangen bedekte:
Weer tot de bloeiende jaren der jeugd Iolaüs veranderd!
Dit was op Hercules' bede door Hebe, de dochter van Juno,
toegestaan. Maar toen zij stond op het punt om te zweren dat voortaan
nimmer aan iemand zij meer zoodanige gunst zou bewijzen,
duldde dit Themis niet: ,,Met oorlog en tweedracht dreigt Thebe",
sprak zij, "en Capaneus zal door niemand kunnen verslagen
worden dan Jupiter zelf: de broeders elkaar zullen wonden;
en, als de grond hem verzwelgt, nog levend, de ziener de zijnen
zien zal als schimmen; de zoon, door het dooden der moeder den vader
wrekende, zal door één daad verdienstelijk zijn en misdadig.
En, door ellende overstelpt, uitzinnig zoowel als voortvluchtig,
zullen der Eumeniden gelaat en de schim zijner moeder
voortjagen hem, tot zijn gade 't noodlottige goud zal verwerven.
En aan zijn schoonzoon het lijf het zwaard zal van Phegeus doorboren.
Dan eerst zal Callirhoë, de telg Acheloüs', den grooten
Jupiter smeeken haar jeugdigen zoons rijper jaren te schenken,
en dat de God van de wraak niet lang ongewroken dien moord laat.
Jupiter, hierdoor geroerd, zijner stief- en schoondochters gaven
toestaan hun zal vóór hun tijd en onmondigen maken tot mannen !"
Als met voorspellenden mond zoo Themis 't geheim van de toekomst
hun heeft onthuld, wordt dit door de Goden verschillend beoordeeld,
en er gevraagd wordt waarom ook aan and'ren die gunst te verleenen
hun niet zou vrijstaan. De dochter van Pallas betreurt dat haar echtvriend
reeds zoo bejaard is en zelfs zich beklaagt de zachtmoedige Ceres
dat Iasion vergrijst; en Mulciber ook vraagt om nieuwe
jeugd voor Erichthonius. Ook Venus zorg voor de toekomst
voedt; voor Anchises zij vraagt hem zijn bloeidende jeugd te vernieuwen.
Ieder der Goden zijn gunsteling heeft, en de gunst, die bewezen
werd, nog versterkt het verzet, tot Jupiter zelf breekt het zwijgen,
en tot hen spreekt: ,,Zoo door u mij is eenige achting verschuldigd,
waar wilt gij heen dan? En kan één uwer zoo machtig zich wanen,
dat ook het noodlot terzijde hij stelt? Iolaüs de dagen,
die hij doorleefde, herkreeg door het lot. Door het lot ook de zonen
Callirhoë' s worden mannen opeens; niet door wapens of eerzucht.
U, en opdat gij dit zoudt met meer gelijkmoedigheid dragen,
mij zelfs het noodlot beheerscht. Want was ik in staat dat te dwingen,
nimmer de jaren mijn zoon, mijn Aeacus, hadden gebogen;
eeuwig bloeiende jeugd zou steeds Rhadamanthus genieten,
met hem ook Minos, mijn zoon, dien de bittere druk van de grijsheid
minachten doet en verbiedt den schepter, als vroeger, te voeren!"
Jupiter's woorden ontroeren de Goden. Geen hunner verstout zich
naar Rhadamanthus ziende en Aecus, moe van de jaren,
't meest nog naar Minos, te klagen. Hij, die in zijn jeugdige jaren
reeds door den roem van zijn naam alléén de volk'ren verschrikte,
vreest thans, door leeftijd verzwakt, Miletus, den Deïonide,
zoon van Apollo, die trotsch is op jeugdige kracht en op afkomst:
schoon hem verdenkende van zich tegen zijn macht te verzetten,
durft hij hem desniettemin niet des vaderlands grenzen te ontzeggen.
Doch ge uit uzelf neemt de wijk, o Miletus! en klieft met het snelle
vaaruig de Aegaeïsche zee, en op Aziatischen bodem
sticht gij die stad, die den naam des stichters nog heden bewaard heeft.
Hier ook, terwijl zij de krommingen volgde der vaderlijke oevers,
werd door u Cyaneë, de dochter ontmoet des Maeanders,
- Telkens die tegen zijn stroom terugkeert! - de eerste in schoonheid;
en zij u tweelingen schonk, die Byblis en Caunus zij noemde.

Byblis en Caunus.

Byblis tot voorbeeld ons strekt hoe meisjes 't geoorloofde minnen:
Byblis, in liefde ontbrand tot haar' broeder, uit Phoebus' geslachte!
Niet als een zuster haar' broeder bemint en niet als haar voegde.
Eerst, het is waar, zij nog niet het karakter begreep van dien hartstocht,
zag ook geen zonde erin herhaaldelijk hem te omhelzen,
dat ze om des broeders' hals herhaaldelijk strengelt de armen;
door den bedrieg'lijken schijn van zustermin lang zich misleidend.
Allengs die liefde ontaardt: als zij hoopt haren broeder te ontmoeten,
schikt zij zich op en te zeer verlangt te zijn schoon in zijn oogen,
en als daar soms een nog schoonere is, dan misgunt zij dit deze.
Nog is 't haar echter niet klaar wat zij wil en onder dien hartstocht
spreekt zij geen wenschen nog uit; des te meer echter blaakt zij inwendig.
Reeds haren heer noemt zij hem: reeds haat zij de namen der maagschap;
liever zij Byblis door hem, dan zuster door hem zich hoort noemen.
Waakt zij, zij durft niettemin de bloedschennige hoop uit haar harte
weg niet te nemen; want als ze in zoeten slaap ligt gedompeld,
vaak zij aanschouwt wat zij wenschst. Zoo scheen het haar eens dat zij aan haar'
broeder zich gaf; en, hoewel nog in sluimer verzonken, zij bloosde.
Toen week haar droom. En zij zwijgt langen tijd en zich poogt te herinn'ren
wat in haar droomen zij zag, en spreekt dan, door twijfel geslingerd:
,,Wee mij, rampzaal'ge! Wat wil in den zwijgenden nacht die verschijning?
Werk'lijkheid wensch ik die niet! Waartoe mij die droomen gezonden?
Wel is hij schoon in mijn oog, maar ik heb niet het recht dit te denken,
toch, hij behaagt mij: ik kon, als 't mijn broeder niet gold, hem beminnen:
waardig ook ware hij mij! Tot mijn ongeluk ben ik zijn zuster.
Echter zoolang ik, ontwaakt, niets dergelijks poog te ondernemen,
moge mij toch in dien vorm de droom nog dikwijls bezoeken!
Had geen getuige die droom, niet ontbrak daar het beeld van de wellust,
en bij de teedere Venus en snelgewiekten Cupido
welke mijn zaligheid was! Hoe duidelijk mij de begeerte
aangreep, tot neder ik lag, in het diepst' van 't gebeente getroffen!
Hoe is 't herdenken mij zoet! Hoe kort ook die zaligheid duurde,
hoe ook de nacht vloog voorbij, die stellig mijn wensch was ongunstig.
O, als het vrij mij slechts stond onder anderen naam me u te binden:
hoe ik gelukkig zou zijn als schoondochter, Caunus, uws vaders,
En hoe gelukkig gij, Caunus, als schoonzoon zoudt zijn van mijn vader!
Hadden slechts alles de Goôn in gemeenschap ons beiden gegeven,
buiten de vaad'ren! Waart gij van edeler bloed dan ik zelve!
't Is dus een and're, die gij, allerschoonste, tot moeder zult maken:
mij kunt gij broeder slechts zijn! 't Beletsel - dàt deelen wij samen!
Waartoe dan dient mij wat ik heb gezien? Welk gewicht aan mijn droomen
moet ik dan hechten? En kan aan droomen gewicht men ooit hechten?
Goden, verhoedt dit! Maar toch, de Goden beminnen hun zusters!
Huwde Saturnus niet Ops, hoewel door het bloed hem verbonden,
Thetys niet Oceanus, de Heerscher der Goden niet Juno?
Goden staan boven de wet: wat tracht ik de wetten des Hemels,
die van het menschelijk recht zoo verschillen, tot maatstaf te nemen?
Of ik die liefde, mij niet veroorloofd, uit 't hart mij moet rukken,
of, indien dit ik niet kan, moge eerder ik sterven. En ben ik
dood op de lijkbaar gelegd, dan zal zeker mijn broeder mij kussen.
Echter, aan mij niet alléén, aan twee onzer hangt de beslissing:
en wat zoo vurig ik wensch, zal hem een misdaad wel schijnen.
Toch hebben Aeolus' zonen den echt niet geschuwd met hun zusters.
Waarom weer denk ik aan hen? Wat haal ik dit voorbeeld voor oogen?
Waar dwaal ik heen? Wijkt verre van mij, gij ontuchtige vlammen!
En laat de zuster haar' broeder geoorloofde liefde slechts toonen.
Maar, wanneer hij soms het eerst door liefde tot mij was bevangen,
zou het mij vrijstaan wellicht zijn hartstocht mij over te geven!
Kon ik dan zelve niet zoeken wien - als hij mij zocht - ik niet weren
zoude? En kan ik niet spreken en hem niet mijn liefde bekennen?
Dwingt mij de min, dan ik kàn! Of mocht mij de schaamte doen zwijgen,
laat dan het zwijgend geschrift het geheim mijner liefde openbaren!
Dit trekt haar aan; dit besluit doet wijken den twijfel haars geestes,
en zij zich opricht en op den linkerelleboog steunend,
,,Laat", zegt zij, ,,aan mijn waanzinnigen hartstocht ik uitdrukking geven!
Wee mij, waar dwaal ik heen? Welk vuur heeft mijn harte bevangen?"
't Woord dat zij heeft overdacht, met bevende hand schrijft zij neder.
't Onbeschrevene was houdt de linkerhand, de and're de schrijfstift.
Ze aanvangt, en weer overlegt, en schrijft, en verwerpt weer haar schrijven;
weder zij schrijft en wischt uit, en verandert, en goedkeurt en afkeurt.
Beurtelings neemt zij het tafeltje op en legt het weer neder.
Wat zij verlangt, is niet klaar en wat zij op 't punt is te schrijven,
acht zij onjuist. Op 't gelaat vermetelheid mengt zich met schaamte.
,,Zuster" was eerst wat zij schreef, maar later bleek ,,zuster" verdwenen,
en wat hier volgt op 't veranderde was door haar nedergeschreven:
,,Zij die, tenzij gij haar helpt, geen redding meer durft te verwachten,
zendt u uit liefde dit schrift. Zij schaamt, ach! Zij schaamt zich haar naam u
mede te deelen, en zoo mijn verlangen gij vraagt: ik zou wenschen
dat ik mijn aanzoek u naamloos kon doen; dat niet eer ik als Byblis
worde herkend, vóór mijn wensch had zekere kans op vervulling.
Moog'lijk reeds konden 't geheim van de wonde in mijn hart u verraden
magerheid, kleur van gelaat, de uitdrukking ook en de dikwijls
vochtige oogen en onverklaarbaar u schijnende zuchten,
en het herhaalde omhelzen en kussen, die - moog'lijk gij 't waarnaamt! -
nimmer als u door een zuster gegeven gevoeld konden worden.
Toch heb ik zelve, hoewel in mijn hart ik een ernstige wonde
voelde en inwendig ik blaakte van gloed, reeds gedaan wat ik konde,
- weest mij getuigen, o Goôn! - om tot and're gedachten te komen.
En in langdurigen strijd ik, rampzalige, trachtte Cupido's
vrees'lijke wapens te ontkomen. Meer dan van een maagd te verwachten
was, heb ik lijden doorstaan. Thans ben ik gedwongen verslagen
mij te erkennen, uw hulp in schuchtere woorden te bidden.
Gij die u liefheeft alleen kunt redden, alleen ook verderven:
kies wat gij doen wilt. Geen vijandin is zij die u aanzoekt,
maar die, ofschoon zij het naaste aan u is, toch nog nader u zijn wil,
en die verwacht door nog inniger banden aan u zich te binden.
De ouderdom kenne het recht, onderzoeke wat mag en wat niet mag,
en wat de plicht eischt, zich met der wetten onderzoek moeie:
maar een stoutmoedige min betaamt aan mijn jeugdiger jaren!
Wat ons veroorloofd is, weet ik nog niet, maar ik meen dat mij alles
vrijstaat; daar daarin ik slechts de voorbeelden volg van de Goden.
Evenmin houdt mij terug de hardheid eens vaders of eerbied
voor onzen naam, of zelfs vrees. Maar laat, daar er reden tot vrees is,
ons het geheime geluk met den naam van den broeder bedekken!
Vrij staat het mij in 't geheim met u van gedachten te wiss'len
en wij omhelzen elkaar en openlijk kussen elkander,
wat nog ontbreekt mij? Heb deernis met haar die haar liefde u bekende,
Nimmer u had die bekend, dan door de innigste liefde gedwongen.
Zorg slechts dat niet op mijn graf u de oorzaak men noemt van mijn sterven!"
't Wassen tafeltje, waar tevergeefs nog haar hand zocht te schrijven,
legt zij terzij; daar tot over den rand toe het vol was geschreven.
En hare schandreden met den druk van haar ring zij verzegelt,
en met haar tranen besproeit, wier vocht haar het spreken belette.
Dan, vol van schaamtegevoel, doet zij een harer dienaars verschijnen,
vleit hem, als angstig hij is, en zegt: ,,Breng dit, mijn getrouwe,
aan mijn" ... maar eerst na langen tijd zij voleindigt: ,,mijn broeder".
Maar, als zij over het reikt, ontviel het geschrift aan haar handen.
Schoon haar dit teeken verschrikt, verzendt zij den brief. Als haar dienaar
't oogenblik gunstig vermoedt, overreikt hij 't geheimvolle schrijven.
Echter Maeander's zoon, in heftige woede ontstoken,
werpt van zich af het ontvangen geschrift, slechts ten deele gelezen.
Nauw'lijks weerhoudt hij de hand van 't gelaat van den bevenden dienaar.
,,Vlucht, zoolang gij nog kunt!" zegt hij, ,,o misdadige helper
van een verboden begeert'. Gij die, zoo uw straf niet mijn schande
na zich zou sleepen, voorwaar den dood door mijn hand niet ontgaan zoudt".
Angstig pakt deze zich weg; de woedende woorden van Caunus
deelt zijn gebiedster hij mede, en Byblis verbleekt bij het hooren;
siddert, alsof haar het lijf door koude van ijs werd bevangen.
Maar als haar geest zich herstelt, wordt tevens haar hartstocht weer wakker;
nauw heeft zij adem geschept, of deze woorden zij uitbrengt:
,,'k Had het verdiend. Want waarom in mijn overmoed gaf van mijn wonde
hem dit bewijs ik? Waarom, wat zorgvuldig verborgen moest blijven,
schreef ik zoo overhaast neder op 't was en verzond het zoo ijlings?
Eerst had ik liever zijn hart met dubbelzinnige woorden
moeten doorgronden: ik had, opdat in mijn vaart hij mij volgde,
met slechts een deel van mijn zeil den wind op de proef moeten stellen.
'k Had over heel de zee mij rond laten voeren, wijl thans ik
wind in mijn zeilen ontving en niet eerst onderzocht hoe die wind woei.
'k Word op de klippen gejaagd, door het water verzwolgen; de zeeën
mij overstelpen geheel, voor mijn vaartuig bestaat geen terugkeer.
Waarom, toen stellige teekens mij waarschuwden niet aan mijn liefde
voedsel te geven; toen hem die het over moest brengen, mijn boodschap
viel uit de hand, en mijn hoop verijdeld werd, bleef ik volharden?
Had ik dien enkelen dag of geheel mijn gezindheid verand'ren
moeten? Toch zeker dien dag! Een God toch zelf mij vermaande,
stellige telkens mij gaf: ware ik niet krankzinnig geweest slechts!
En in zijn bijzijn moest ik hem in mijn hart laten lezen.
Dan had hij tranen gezien, 't gelaat ook aanschouwd der geliefde;
meer kon ik zeggen tot hem dan ooit een brief kon bevatten!
Tegen zijn wil kon ik zelfs mijn armen hem om den hals slaan,
en, als hij tegenstand bood, den schijn aannemen te sterven,
neerzijgend, hem ook de knieën omvatten, het leven hem vragen!
Alles kon ik dan doen wat, zoo niet het een of het ander
roerde zijn hardheid van ziel, gezamenlijk die konde roeren.
Mogelijk ligt ook de schuld bij den dienaar wel, dien ik hem toezond,
die, hem ontijdig ontmoet, wellicht geen gelukkigen tijd ook
uit heeft gekozen, noch heeft gewacht tot zijn geest geheel vrij was.
Dit heeft mij nadeel gedaan! Hij had toch geen tijger tot vader,
noch harden rotsteen hij draag in zijn borst of 't onbuigzame ijzer,
of onverwrikbaar graniet; ook was 't geen leeuwin die hem zoogde!
'k Zal hem nog winnen; opnieuw hem aanzoeken; nimmer in wanhoop
opgeven wat ik begon, zoolang die stemming mij bijblijft.
Kon ik 't gebeurde herroepen, het eerste was dan dat ik nimmer
ware begonnen; 't begonnene voort te zetten het tweede.
Daar hij bewerken niet kan, al liet ik mijn voornemen varen,
dat aan hetgeen ik bestond, niet steeds hij gedachtig zal blijven,
zou - liet ik varen mijn plan - mijn hartstocht lichtzinnigheid schijnen,
dat ik hem stelde op de proef, of hinderlagen hem legde;
zou het hem schijnen dat niet door die min die het felst in mij blaakte,
- nog in mij blaakt! - maar dat slechts door wellust ik voort werd gedreven.
'k Kan niet bewerken dat niet een misdaad reeds door mij begaan werd:
'k schreef het, en heb het gevraagd, en schaamteloos was mijn verlangen!
Maar zelfs al bleef het daarbij, kon toch ik onschuldig niet heeten:
't verd're - hoe veel mij ook waard! - maakt toch mijn zonde niet grooter".
Zoo sprak ze; en zoo groot de strijd reeds was in haar weifelend harte,
dat zij haar poging zich schaamt, en toch weder poogt; en, rampzaal'ge,
iedere grens overschrijdt en herhaald'lijk terug zich ziet stooten.
Als zij niet aflaat, ontwijkt zijn vaderland hij en de schande,
vlucht naar den vreemde, om daar een nieuwe stad zich te stichten.
Toen werd Miletus' telg van wanhoop volkomen krankzinnig,
naar men verhaalt; toen rukte de kleederen zij zich van 't lichaam
en als dolzinnig zij met de armen zich op de borst slaat.
Reeds was haar hartstocht bekend, belijdt zij dat in haar liefde
zij werd bedrogen; daarom haar vaderland laat zij en huisgoôn,
- hatelijk werden die haar! - en volgt haar' voortvluchtigen broeder.
Als, door uw' thyrsus tot waanzin gebracht, o Semele's zoon! de
Thracische vrouwen uw feest driejaarlijks gewoon zijn te vieren,
anders niet Byblis aanschouwden de Carische vrouwen, wijl huilend
dwaalde zij rond door het veld. Dat achter zich latende, trekt zij
Carië en Lycië door en het land der krijgshafte Lelegen.
Cragos en Limyres reeds voorbij en de golven des Xanthus,
(waar, in 't gebergte, in het midden van 't lijf de Chimaere draagt vlammen,
borst heeft en kop der leeuwin, maar den staart van een kronk'lende adder).
Eind'lijk, waar ophoudt het woud, daar gij, vermoeid van het volgen,
neerzinkt, en op den steenharden bodem, o Byblis, uw lokken
uitspreidend, liggen blijft, met 't gelaat in het dorre gebladert'.
Dikwijls met teederen arm de Lelegische nimfen beproefden
op haar te heffen, en haar vermanen haar' hartstocht te temp'ren.
Maar zij verspillen dien troost aan 't hart dat doof is voor troosten.
Stom ligt zij neer, met haar nagels gegroefd in de groenende zoden.
En met den stroom harer tranen bevochtigt Byblis de halmen,
en de Najaden, zegt men, hebben die in een ader veranderd,
die nimmer uitdrogen kan. Wat meerder toch konden zij geven?
Aanstonds, zooals uit een snede in de boomschors de pikzwarte druppels
of uit den zwangeren grond de taaie aardharsen breken,
of door den adem ook vaak des zoelen Westenwinds 't water
wordt in de zon weer ontdooid, dat eerst door de koude gestold was,
zoo ook in eigen geween versmelt de Phoebeïsche Byblis;
wordt tot een' bron, die nog steeds in gindsche valleien den naam draagt
van die haar voortbracht, en in het duister van 't eikenhout opwelt.

Iphis.

Licht zou van 't wonder de faam de honderd steden van Creta
hebben vervuld, als niet kort geleden door Iphis' verand'ring
Creta nog dichter nabij een even groot wonder aanschouwd had.
Dicht bij het Gnossische rijk toch was door de landstreek van Phaestus
voortgebracht eertijds een onbekend man, die Ligdus geheeten
en uit inheemsche ouders geboren was. Niet door zijn rijkdom
stond hij het gunstigst bekend, maar door zijn karakter en wandel;
vlekkeloos was hij van naam. Aan zijn zwangere vrouw , wier verlossing
dra tegemoet werd gezien, deed deze vermaning hij horen:
,,Twee dingen wensch ik: vooreerst dat gemakkelijk zij uw verlossing;
dan, dat een jongen gij baart. Een meisje zou zeer mij bezwaren,
wijl de fortuin mij ontbreekt. Hoe vrees'lijk 't ook is, zoo toevallig
gij van een meisje bevallen dus mocht, dan zou ik verlangen,
- tegen mijn wil; en vergeef het mij, oudermin! - dat het gedood werd!"
Als hij zoo sprak, het gelaat zoo van hem die 't bevel had gegeven,
als ook van haar, die 't ontving, overvloedig met tranen besproeid werd.
Echter, hoewel zonder eind Telethusa haar' echtgenoot aanzoekt,
-vruchteloos! - dat hij haar toch haar zoete hoop niet vermind're,
niet te verwrikken blijft Ligdus' besluit. Bij het naad'ren der ure
nauw'lijks nog was zij in staat het zwangere lichaam te torsen,
toen in het midden des nachts in het beeld van een droom zich vertoonend
Inachis, door een stoet van de haren verzeld, voor haar leger
stond, of althans scheen te staan. Aan het voorhoofd haar fonkelt de sikkel,
rijk'lijk versierd, van de Maan, en sterren, die schitt'ren van goudglans.
Vorstelijk is haar gewaad. En naast haar de blaffende Anubis
staan en de eerwaarde Bubastis, de bontgeteekende Apis,
En die 't geluid onderdrukt, tot stilte vermaant met den vinger.
Ratels ook waren er, en Osiris, dien nimmer genoeg men
Zoeken kan, en een uitheemsche slang, die slaapwekkend vergif brengt.
Opgeschrikt uit haren slaap, ziet duidelijk zij de Godinne,
hoort ook het goddelijk woord: ,,Telethusa, die deel van de mijnen
uitmaakt, laat varen uw vrees! Ontwijk wat uw echtgenoot eischte:
twijfel ook niet, of gij zult, als bij uw verlossing Lucina
helpt, hoe die zij, haar doorstaan. Uw schutsgodin ben ik, en bijstand
breng ik u op uw gebed. Niet klagen gij zult dat ondankbaar
was de Godin, die gij dient!" Zoo sprak ze, en verdween uit de kamer.
Vroolijk zich richt de Cretensische op en smeekend de reine
handen ten Hemel zij heft en smeekt dat haar droom zich vervulle.
Als daarna toeneemt de smart en de last, dien zij droeg, zich naarbuiten
dringt; den onwetenden vader een dochtertje zij bracht ter wereld,
voorwendend, dat haar een zoon was geboren, de moeder 't laat voeden.
Niemand had argwaan: 't geheim alleen bij de voedster bekend was.
Ligdus zich houdt aan zijn woord en geeft des grootvaders' naam haar:
Iphis die grootvader was: zich de moeder verheugt dat aan beide
seksen die naam was gemeen, dat niemand daarmede misleid werd.
Zoo onontdekt bleef het vrome bedrog, nu het eens was begonnen,
kleed'ren zij droeg van een knaap, en hetzij haar gelaat aan een meisje
geven men zou of een knaap, het schoon was in beide gevallen.
't Derde jaar onderwijl zich rees bij het tiende gevoegd had,
toen u, o Iphis, uw vader verloofde aan de blonde Iänthe,
die van de Phaestische maagden in schoonheid de eerste geheeten
werd, en de dochter was van een' Cretensischen vader, Telestes.
Beiden, in leeftijd gelijk en in schoonheid, ontvingen het eerste
onderricht, als voor hun jaren geschikt, van dezelfde onderwijzers.
Daardoor de liefde beving 't onervaren gemoed van haar beiden,
toebracht aan beiden een wond. Alleen haar vertrouwen verschilde:
't tijdstip toch van den echt en 't bedongen verdrag wacht Iänthe
af; zij vertrouwt dat die zij voor een man houdt, ook man zich zal toonen,
Iphis bemint evenwel die zij weet nooit te kunnen bezitten.
Daardoor haar liefde nog groeit: de maagd voor de maagd staat in vlammen.
Nauw zij haar tranen weerhoudt. ,,Wat uitkomst verblijft mij?" zoo klaagt zij,
,,mij, die de kommer om een aan niemand bekende, ongehoorde
liefde verkeert? Zoo de Goôn zich gunstig mij slechts wilden toonen,
slechts een natuurlijk verdriet, als gebruik'lijk, mij hadden gegeven!
Niet toch de koe mint de koe, noch blaakt voor de merrie de merrie,
maar door den ram wordt het schaap, het hert wordt gevolgd door de hinde.
Zoo ook tesamen zich paren de vogels: bij geen van die scheps'len
wordt door het vuur van de mijn gebladerd ooit wijfje tot wijfje.
Ware ik geen vrouw slechts! Dat niet de bodem van Creta uitsluitend
gruwelen baarde: den stier beminde de dochter der Zonne,
maar zij was vrouw, hij was man. Nog schand'lijker liefde dan deze
is, zoo de waarheid ik spreek, de mijne. Pasiphaë volgde
waar haar heur hartstocht toe drong; door list in een koe zij veranderd,
duldde den stier. Maar dien zij bedrogen, was zelf overspelig.
Vloeide uit de wereld geheel de schranderheid hierheen te samen,
vloog met zijn vleugels van was zelfs Daedalus wederom herwaarts,
wat kon hij doen? Kon hij met zijn vindingrijkheid van een meisje
maken tot jongeling mij? Of u kon verand'ren, Iänthe?
Waarom verstaalt niet ge uw ziel, waarom niet ge u aangrijpt, o Iphis,
waarom niet drijft ge uit uw hart die dwaze en doellooze vlammen?
Zie, hoe geboren gij zijt, en poog niet uzelf te misleiden,
streef dan naar wat u betaamt en bemin als een vrouw moet beminnen.
Hoop, die de liefde verwerft, en hoop, die de liefde bevredigt,
die juist is mij ontzegd. Geen wacht van der liefde omarming
houdt u terug; evenmin eens voorzichtigen echtgenoots' voorzorg,
noch de gestrengheid eens vaders: zijzelf ook onttrekt zich uw wensch niet,
toch onbereikbaar zij zijn zal voor u, en wat ook er gebeure,
nooit kunt gelukkig gij zijn; wat Goden en menschen ook werken!
Nu reeds, van wat ik begeer, schijnt niets onbevredigd gebleven:
Gunstig mij waren de Goôn, zij gaven mij wat zij vermochten,
en wat ik wensch, wenscht ook zij; haar vader het wenscht en de mijne.
Maar niet het wil de natuur, die machtiger is dan die allen;
zij alleen houdt mij terug. Reeds naakt de begeerlijke morgen,
nadert de huwelijksdag, de mijne wordt weldra Iänthe.
Toch 'k haar bereiken niet kan: in het midden der golven versmacht ik!
Wat heeft hier Juno van doen, de beschermster des echts? Hymenaeus
wat bij dien echt, nu de leider ontbreekt, daar wij beiden zijn vrouwen?"
Hier zweeg zij stil. En niet minder dan zij en van 't zelfde verlangen
blaakt ook de andere en smeekt dat snel, Hymenaeus! gij nadert.
Vreezend, wat Iphis verlangt, Telethusa blijft zoeken naar uitstel,
nu eens den tijdsduur zij rekt door ziekte te veinzen; orakels
dan weer en teekens vermeldt. Maar iedere stof tot verdichting
uitgeput was en de dag van het huw'lijk, steeds uitgesteld, nadert.
Eindelijk was slechts één dag nog over. Maar zij uit de lokken
zich en haar dochter de haarbanden neemt en nadert het altaar.
Daarop, met loshangend haar, het outer omvattende, smeekt zij:
" Isis, Godin van Paraetonium, 't Mareotische land, en
Pharos, Godin van den Nijl, die zevenmondig in zee stroomt,
schenk mij, ik bid u, uw hup en breng mijner vreeze genezing!
U, o Godin, mocht ik eens in al uwen luister aanschouwen,
alles heb ik toen herkend, bij 't geluid van den ratel en 't koper,
dat begeleidde! En trouw heb ik uw bevelen gehoorzaamd.
En dat mijn kind zag het licht en ik niet gefolterd werd, dank ik
slechts aan uw' raad en uw gunst. Heb thans met ons beiden ontferming.
Schenk ons uw hulp!" En een vloed van tranen verzelde die woorden.
't Scheen dat haar altaar bewoog de Godin. Zij had het bewogen!
En van den tempel ook schudde de deur, en de horens die Luna
nabootsten, fonkelden, en weer kraakte 't geluid van den ratel.
Nog niet gerust, maar zich toch in het gunstige teeken verheugend,
treedt uit den tempel de moeder, die Iphis verzelde bij 't heengaan,
echter met grootere schreden dan anders: de blankheid niet blijft van
't aangezicht; grooter de kracht en scherper geworden de trekken
zijn van 't gelaat en korter de maat van de weeld'rige lokken.
Forschere spieren hij toont dan als vrouw hij bezat. Want die onlangs
vrouw was, heden is man! Brengt wijgeschenken den tempel
en zonder vrees u verheugt! Zij brengen hun gaven den tempel;
voegen een opschrift daarbij. Dat opschrift behelsde de woorden:
,,Iphis als jong'ling kwam na de gelofte gedaan toen hij vrouw was".
Nauw had de volgende zon met haar stralen het aardrijk beschenen,
Venus en Juno zich reeds met Hymenaeus aan 't altaar
samenbevonden en Iphis als man zijn Iänthe bemachtigt.