EERSTE
ZANG
Deucalion
en Pyrrha
Diep
was het menschengeslacht in de zee van de zonde
verzonken.
Zeus, op vergelding bedacht, voelt het vuur van zijn
tooren ontvonken.
IJlings ontbiedt hij zijn Raad. Langs het pad, nog
de Melkweg geheeten,
komen zij op. Zijn gelaat spelt een storm; en als
elk is gezeten,
kondigt hij aan zijn besluit om het menschelijk ras
te verdelgen.
"'k Zweer bij de Styx," roept hij uit, "dat het
water het land zal verzwelgen!
Alles wat leeft, wat bestaat, overweldigd
van woedende golven,
zij door mijn wrekende daad onder ziedende
zeeën bedolven!"
Plotseling klettert met kracht van den Hoogen een
hevige regen;
stortend bij dag en bij nacht, overvloeiende velden
en wegen.
Droef ziet de landman zijn oogst hem ontgaan en zijn
nijveren lieden.
Nog is de nood niet het hoogst, neen, het gruwzame
gaat nog geschieden.
Thans krijgt Neptunus tot taak van Saturnius,
schriklijk verbolgen,
zinnend op wreedere wraak, de verdervende daad
vervolgen.
Fel woedt de god van de zee, met zijn drietand
orkanen verwekkend;
't water, al boven de reê, loopt het land in,
de beemden bedekkend.
Donderend stort zich de vloed, die de menschen
verdelgt, en gebouwen
krakende tuimelen doet, op de lieflijke
loover-landauwen.
Daar, waar de geit had gegraasd, zwemmen zeemonsters
thans, en dolphijnen;
Oceaniden, verbaasd, zweven rond tusschen beuken en
pijnen.
Alles wordt zee, zonder grens, vale vlakte van vocht
zonder leven.
Zoo was het eind van den Mensch, van zijn werken en
hopen en streven. -
Slechts de Parnassus, die hoog zich verhief, met de
kruin in de wolken,
was aan het uiteinde droog, onbereikt door de
kokende kolken.
Hier dreef Deucalion heen in een wankele boot, met
zijn gade;
klagende klinkt hun geween en hun jammergeroep om
genade.
Kraai hadden beiden, noch kind; hij, de grijsaard,
en Pyrrha, zijn ega,
hadden de deugd steeds bemind, (een gevoel, waarin
ik met ze mee ga).
Jupiter spaarde die twee om hun deugd te beloonen -
zij beiden
worden gered, want de zee wijkt weerom, van de
landen gescheiden.
d' Aarde herrijst. Veld en bosch, eerst met modder
bedekt en ontoonbaar,
prijken in vroegeren dos, en de wereld is weder
bewoonbaar.
Echter, het menschdom ontbrak, op die twee na, die
overig waren,
beiden gebrekkig en zwak, en gedrukt door den last
van de jaren.
"O, gij mijn nicht en mijn vrouw," zegt de grijze
Deucalion teeder,
blijde, maar nochtans in rouw, "zie, den bodem
betreden wij weder;
wel zijn de luchten ontwolkt, maar, al zien wij de
zonne weer schijnen,
hoe wordt de wereld bewolkt? wee! met ons zal 't
menschdom verdwijnen!"
Door den nog drassigen grond gaan zij op naar den
eenigen tempel,
Themis gewijd, die daar stond ongerept op den berg.
Bij den drempel
knielen zij, mat en verbleekt, en nu klinkt van het
heilig gesteente,
- Themis is 't zelve, die spreekt - "Gaat van
hier, werpt uw moeder's gebeente
achter uw ruggen ter aard!" en Deucalion,
denkend, heeft spoedig
't wondere raadsel verklaard. "Onze moeder,"
zoo roept hij blijmoedig,
"is deze aarde, en been is het steen in
den bodem verscholen!"
Zonder verwijl gaan zij heen voor de daad door de
godheid bevolen.
't Tweetal werpt steenen, en ziet reeds de vormlooze
hardheid vermindren....
Thans is het wonder geschied, want de keien
vergroeien tot kindren!
't Heerlijke werk was volbracht van het paar, boven
allen verkoren.
Zoo is het menschengeslacht na den Vloed uit de
bodem herboren.
Vreest gij den wassenden vloed, die de wateren stuwt
en omhoog drijft,
leef dan behoorlijk en goed, want dán heb je
nog kans dat je droog blijft.
|