G : goden

goden

Wat de Grieksche goden betreft, hun wezen kan in hoofdzaak gekend worden uit de gedichten van Homeros, waarin reeds een geheel geördende godenstaat met Zeus aan het hoofd wordt aangetroffen. -
Niet van het ontstaan af van den eigenaardig Griekschen godsdienst, had men zich dezelfde voorstelling omtrent het wezen der goden en den samenhang der verschillende goden onderling gevormd. De oudste Grieksche goden waren natuurgoden. Het geloof aan hunne macht is bij de Grieken ontstaan door de waarneming van de verschillende verschijnselen in de natuur, van de verschillende krachten, die daarin hare werking openbaarden. Hunne rijke fantasie meende hierin de daden en toestanden van bezielde wezens te zien, die men op menschelijke wijze liet denken en handelen. Zoo ontstonden er door het groote aantal verschillende stammen en landschappen, die in Griekenland werden aangetroffen, eene verbazend groote menigte van goden, daar iedere streek, die door de bergachtige natuur des lands van de daarom gelegen landschappen gescheiden was, zich eene afzonderlijke voorstelling vormde van de wijze, waarop die bezielde wezens in de verschijnselen der natuur werkzaam waren. Later vermengden zich deze in de verschillende landschappen ontstane voorstellingen tot één geheel en werden, nadat sommige geheel waren inééngesmolten en andere in het bewustzijn des volks waren uitgewischt, het eigendom der gansche Grieksche natie. -
Uit de ééne voorstelling werd weêr de andere afgeleid en tot één onafscheidelijk geheel daarmede verbonden. Vandaar de oneindige rijkdom der Grieksche godenwereld. Het sprekendste voorbeeld van zulk eene hervorming en uitbreiding van het wezen der goden vindt men in den god
Hermes. Dat is een oude natuurgod, wiens dienst reeds bij de oudste bewoners van Griekenland, de Pelasgen, in eere was. Hij is eigenlijk niets anders dan een deel van den algemeenen god des hemels, Zeus. Hermes is oorspronkelijk de regengod. De regen gaat van Zeus uit; het is een der natuurverschijnselen, waarin Zeus zich openbaart; vandaar dat hij in de mythologische genealogie een zoon van Zeus heet, dien deze bij Maia, eene van de regen aanbrengende Pleiaden heeft verwekt. Uit die eenvoudige opvatting van het natuurverschijnsel ontwikkelde zich, toen het Grieksche volk door den hoogeren trap van beschaving, waartoe het gekomen was, behoefte kreeg aan eene inniger betrekking der godheid tot het menschelijk leven, eene menigte van andere voorstellingen. Het gedruisch van den kletterenden regen wekt de gedachte op aan eenen god, die onvermoeid bezig is aan de wereld den wil van Zeus en der overige Olympische goden te verkondigen. Het feit, dat de regen doordringt in de diepte der aarde, heeft aanleiding gegeven tot de mythe, die Hermes beschouwde als een god, die in de onderwereld afdaalt en de zielen der afgestorvenen derwaarts geleidt. De waarneming van den dichten nevel, die de regen over berg en dal verspreidt en die alles onzichtbaar maakt, heeft aanleiding gegeven tot de legenden omtrent de diefachtige en listige natuur van den god. -
Zoo zijn uit het eenvoudige begrip van den regengod al de eigenschappen afgeleid, die in het ontwikkelde tijdperk der Grieksche mythologie aan den god Hermes werden toegekend. -
Het heeft waarschijnlijk eeuwen geduurd, eer de vereering der goden als natuurgoden overgegaan is in de meer ethische opvatting van hun wezen, eene opvatting, die hen in nauwere betrekking bracht tot het menschelijk leven. De vereering van personificatiën van de verschillende krachten der natuur kon aan het godsdienstig bewustzijn der Grieken slechts zóó lang voldoening verschaffen, als het volk zelf nog op eenen lageren trap van beschaving stond. Zoodra het echter dat tijdperk te boven was, waarin jacht, veeteelt en landbouw de uitsluitende bezigheden der menschen uitmaken, zoodra zich staten begonnen te vormen en hun blik ruimer werd door hunne zwerftochten, door hunne oorlogen, door hun toenemend handelsverkeer, zoodra de Griek zich zelven leerde kennen als een zedelijk vrij wezen, niet aan de machten der natuur slaafs onderworpen, maar zelfs die machten beheerschende, moesten ook zijne goden natuurlijk wezens worden, die zelfbewust naar vaste wetten van orde en zedelijkheid handelden. Hunne betrekking tot de natuur trad meer en meer op den achtergrond, zij namen eene meer zuivere, vastere menschelijke gedaante aan, en nadat men hen door kunstig verzonnen genealogieën met elkander in betrekking had gebracht, vormden zij ten laatste een in elk opzicht geordenden en geregelden staat. Wanneer nu, die hervorming der mythen, dat afleggen der oorspronkelijke beteekenis als natuurgoden, de vervanging daarvan door het Anthropomorphismus (d. i. "gelijkwording aan de menschen") hebben plaats gehad, laat zich bezwaarlijk bepalen. Het schijnt, dat die hervorming reeds voltooid was, toen de groote staatkundige omwenteling plaats greep, die in de geschiedenis den naam draagt van de "volksverhuizing der Doriërs" en in de mythologie dien van "terugkomst der Herakleiden", welke gebeurtenis men omstreeks het jaar 1100 vóór Chr. kan stellen. In de gedichten van Homeros (omstreeks 900 vóór Chr.) komt, zooals reeds gezegd is, de godenstaat op den
Olympos reeds als een afgesloten geheel voor. Evenzoo in die van zijnen jongeren tijdgenoot Hesiodos. Over het geheel is de voorstelling en opvatting der godenwereld bij de latere Grieken zoo gebleven, als zij daar worden aangetroffen, al is het dan, dat zij nog reiner en verhevener gemaakt werd door de dichters en de beoefenaars der beeldende kunsten, terwijl wederkeerig die meerdere reinheid van het volksgeloof op de kunstenaars eene krachtige werking uitoefende en hen in staat stelde die vaste, ideale typen te scheppen, welke voor alle tijden hunne waarde hebben behouden.
Wat nu de persoonlijkheid en het voorkomen der goden betreft, ze hebben vooreerst een lichaam, dat in gedaante geheelenal overeenkomt met het menschelijk lichaam. Slechts dacht men zich de goden grooter, schooner en majestueuser. Maar al wat monsterachtig groot is, blijft, daar het niet schoon is, van de godenwereld op den Olympos uitgesloten en wordt gerekend tot die godenwereld te behooren, welke vóór de vestiging der heerschappij van Zeus was te gronde gegaan.
Evenzeer als in grootte en schoonheid overtreffen de goden de menschen ook in kracht. Als Zeus zijne ambrosische lokken schudt, dan davert de gansche Olympos en zoo zijn ook de overige goden en godinnen met groote lichaamskracht toegerust. Doordat zij een lichaam hebben, zijn zij natuurlijk aan ruimte gebonden, maar groote afstanden kunnen zij toch met verbazende snelheid afleggen. In één oogenblik des tijds daalt
Athena van den top van den Olympos neder naar Ithaka en Poseidon, de beheerscher der zee komt in twee of drie schreden van het thrakische Samos naar Aigai op Euboia.
De goden hebben op dezelfde natuurlijke wijze als de menschen het levenslicht aanschouwd; maar zij ontwikkelen zich veel sneller dan de menschen. Zoo klimt b. v. de pasgeboren Hermes uit zijne wieg om de runderen van Apollo te stelen en nadat hij des morgens is ter wereld gekomen speelt hij reeds des middags op de door hem uitgevonden lier. Maar zijn de goden eens tot volle rijpheid gekomen, dan heeft de tijd geen invloed meer op hen. Eeuwige jeugd en onsterfelijkheid zijn dan hun zalig lot. Terwijl de menschen door vele nooden en rampen worden bezocht, zijn zij de "zaligen", de "gemakkelijk levenden", die iederen wensch oogenblikkelijk kunnen bevredigen. Toch sluit dit niet uit, dat ook zij smart kunnen gevoelen. Evenals hun lichaam niet onkwetsbaar is, evenzeer kan ook hun gemoed door onaangename gewaarwordingen van allerlei aard worden getroffen. Volgens de voorstelling der Grieken waren zij voor dezelfde aandoeningen vatbaar als de menschen. Ja, niet zelden vervallen zij ook in dezelfde ondeugden als deze: bedrog, logen, haat, nijd, wreedheid, ijverzucht, enz. Heilig en rechtvaardig zijn dus de Grieksche goden niet; evenmin almachtig en alwetend. Wel is waar kunnen zij veel en weten zij veel; naar willekeur kunnen zij inbreuk maken op den geregelden gang der natuur, stormen, pestziekten en andere rampen plotseling verwekken, zich veranderen in welke gedaante zij verkiezen en dergelijke dingen meer, maar zelfs Zeus aan wien eene veel grootere macht wordt toegeschreven dan aan de overige goden, naar wiens wil en besluiten het gansche wereldbestuur wordt gevoerd, is aan het van eeuwigheid af bepaalde noodlot, d. i. aan de eeuwige wetten der natuur, onderworpen, en het is mogelijk hem te bedriegen en te misleiden.
De goden zijn aan de menschen vooral gelijk in hunne lichamelijke behoeften, daar zij zich evenals deze door slaap moeten verkwikken en door spijs en drank moeten sterken. Zij zijn echter niet in even groote mate als de menschen van die behoeften afhankelijk en zij gebruiken ook geen aardsche spijs en drank, maar ambrosia en nektar. Meestal komen zij tot eenen gemeenschappelijken maaltijd bijeen in het paleis van Zeus, dat op den hoogen top van den Olympos is gelegen en zij laten zich daar, op gouden troonen gezeten, door de bloeiende
Hebe bedienen. Evenals voedsel, zoo hebben zij ook natuurlijk kleeding noodig, waaraan de godinnen, evenzeer als de sterfelijke vrouwen, groote zorg besteden. Dat de latere Grieksche kunst de goden naakt pleegde aftebeelden, is geen bewijs, dat de Grieken zich hen steeds zonder kleeding pleegden voortestellen.
De bezigheid der goden bestond in een zalig niets doen; maar zij trachtten zich evenals de machtigen der aarde door allerlei scherts en liefhebberijen den tijd te korten; het komt ook dikwijls voor, dat zij onder elkander twist hebben. Om de eentonigheid van het samenleven der goden te verbreken, komen er zelfs nu en dan samenzweringen voor, zooals b. v. ten tijde van den Trojaanschen oorlog
Hera met Poseidon en Athena een plan beraamde om Zeus te beletten aan de Trojanen hulp te verleenen.
Zooals gezegd is, waren alle goden en godinnen tot eenen godenstaat vereenigd, welks hoofd en middelpunt de koning der goden en vader der menschen Zeus is; doch in het bijzonder oefent hij zijne heerschappij uit over de goden des hemels, terwijl de godheden der zee en der wateren onder het bestuur staan van Poseidon, die van de aarde en de onderwereld onder dat van
Hades. -
Wendt men zich van de Grieksche mythologie tot de beschouwing der Romeinsche godenwereld, dan treft men verschillende punten van onderscheid aan, waarvan sommige dadelijk in het oog vallen, andere dieper moeten worden opgespoord. -

 

Chiusi : Romeins altaar

Vooreerst heeft men verschil van naam tusschen Grieksche en Romeinsche goden, aan wie dezelfde werkkring is toegewezen; ten andere is de taak der verschillende godheden, die hetzelfde gebied beheerschen, niet op dezelfde wijze afgebakend; ten derde treft men in de Romeinsche, of liever de Italische mythologie goden aan, die in de Grieksche niet voorkomen, terwijl het omgekeerde natuurlijk evenzeer het geval is. -
Maar er is meer. Van al het leven en al de bewegelijkheid der Grieksche godenwereld is in den eeredienst der Romeinen bijna geen spoor te vinden. Terwijl de Grieksche mythologie de levensgeschiedenis der Grieksche goden met een oneindig aantal mythen van allerlei aard en beteekenis verbond, heeft het Romeinsche volksgeloof als het ware een afkeer van sagen, en de weinige sagen, die bij de Romeinen worden aangetroffen, dragen òf een mystisch, òf een koddig karakter. Toen de Grieksche mythen naar Rome kwamen, werden ze wel opgenomen, doch ze verrijkten den inhoud van het godsdienstig geloof niet, ze dienden alleen om de dichters een ruimer veld voor hunne gedichten te schenken. De Romeinsche dichter Tibullus drukt dit terecht aldus uit: "Waren er geene gedichten geweest, dan had aan den schouder van
Pelops ook geen ivoor geschitterd." Aan de Romeinen is de mythe, de sage betreffende het leven en de daden der goden vreemd gebleven; zij scheen hun zelfs dwaas toe.
Ook stelden zich de Romeinen de goden niet, althans niet even sterk als de Grieken, voor als zelfbewuste, van elkander tot op zekere hoogte onafhankelijke personen; in den ouderen tijd wekten beelden van goden hun weerzin op. Koning Numa verbood zelfs alle godenbeelden. Later heeft de beeldende kunst, welke in Griekenland zich ontwikkeld had uit voorwerpen, die eene zeer eenvoudige zinnebeeldige voorstelling van den god waren, zich ook in Rome het burgerrecht verworven, maar de tegenstand van den Romeinschen volksaard is nooit geheel overwonnen. "Zij, die voor de volken het eerst beelden van goden oprichtten, hebben hunnen medeburgers de vrees voor de goden ontnomen en gaven hun de dwaling." De Romeinsche goden hebben geenen Olympos, zij vierden geene feesten en van
Iupiter Optimus Maximus kent men noch avonturen, noch minnarijen. De Romeinsche goden waren geheimzinnige, hoogere wezens, niet in zoo scherpe omtrekken afgebakend als de goden, die de Grieken vereerden, maar in hun wezen veel meer vaag en moeilijker te begrijpen en te naderen. Hunne goddelijke kracht, hun numen, werkte en openbaarde zich op eene bepaalde plaats. Tot dat onzichtbaar wezen, dat zijne aanwezigheid in een verschijnsel, hetwelk tot het gebied van den god behoorde, te kennen gaf, wendde zich wie offeren of bidden wilde. Een eigen persoonlijk leven en werken wordt aan de Romeinsche goden niet toegeschreven. Zij bestonden niet om zich zelven, maar om hunne betrekkingen tot de menschen.
Juist hieruit vloeit het laatste en grootste punt van onderscheid tusschen de Grieksche en Romeinsche godenwereld voort. De Grieksche goden waren, zooals boven gezegd is, oorspronkelijk personificatiën geweest van de verschillende groote krachten der natuur, die met elkander in strijd waren geweest, vóórdat de aarde haren vasten vorm had gekregen. Zij waren eerst langzamerhand tot de menschen in betrekking getreden door den invloed, welke de natuurkracht, die zij vertegenwoordigden, op het menschelijk leven uitoefende. De leer der Grieksche godenwereld rustte dus op de natuur. Geheel anders bij de Romeinen. Daar werd alles wat de godenwereld betrof in de allereerste plaats in verband gebracht met het leven en werken der menschen, met de instellingen en gebruiken, waarop dit berustte. Die Romeinsche goden waren goden van het huis, van de familie, van den staat. Zij werden vereerd als de beschermers der gemeenschap, waaruit de familie of de staat bestond, en bij elke onzekerheid, bij het ondernemen van elke gewichtige handeling trachtte men vooraf hunnen wil te leeren kennen. Wel is waar bestond er bij de oudste italische godheden ook eene betrekking tot de natuur, doch dit was alleen in zooverre het geval als deze in betrekking stond tot het menschenleven of althans in betrekking daartoe gedacht werd. Het ontstaan der goden uit den onderlingen strijd der natuurkrachten, een strijd tusschen de goden van verschillende geslachten onderling, kende de Romeinsche mythologie, vóórdat zij vreemde elementen had opgenomen, niet. Zij heeft geene godheden geschapen als de
Chariten, Pan en Boreas, de Grieksche Pallas Athena heeft zij hervormd tot Minerva, de godin der wijsheid en der uitvindingen, den Griekschen Hermes heeft zij herschapen in den handelsgod Mercurius, en zelfs Zeus den bestuurder der wereld heeft zij zich toegeëigend als Iupiter Optimus Maximus, het ideale hoofd van den Romeinschen staat.
Dus kan er van eene Romeinsche mythologie, in den zin van de Grieksche, in de strengste opvatting van het woord, geene sprake zijn. Noch die onuitputtelijke rijkdom van mythen, noch dat bestendig verkeer tusschen de goden onderling en met de menschen, noch die afspiegeling van het natuurleven, welke zich zelve genoeg is en er niet uitsluitend naar streeft om alles met het dagelijksch leven en bedrijf der menschen in verband te brengen, worden hier aangetroffen. Hier was alles praktisch, alles ordelijk, alles plechtig. Elk voorval op elken dag, elke bijzonderheid, die zich in het leven voordeed, zoowel bij enkele personen, als bij gansche familiën, of bij den geheelen staat, bracht bepaalde gebruiken en instellingen mede, die niet mochten worden verzuimd of met onachtzaamheid verwaarloosd. Elke toevallige gebeurtenis werd als eene openbaring van de goden beschouwd.
Het werd als eene gewetenszaak beschouwd, de aan de goden verschuldigde eerbewijzen te brengen volgens oud gebruik op de wijze der vaderen. Die godsdienstigheid, d. i. de nauwgezette vervulling van datgene wat in alles hetgeen den dienst der goden betrof moest worden gedaan of nagelaten, oefende eenen zeer krachtigen invloed uit op het gansche leven der Romeinen. Terecht kon Cicero daarom roemen: "Als wij onze toestanden met die van anderen vergelijken, dan zullen wij bevinden, dat wij in andere dingen hun gelijk zijn of beneden hen staan, maar in den godsdienst (d. i. in de vereering der goden) staan wij bovenaan." De Romeinsche godenwereld had dus niet, zooals de Grieksche, eene mythologie, maar eenen eeredienst en tallooze ceremoniën, hetgeen natuurlijk daarheen heeft geleid, dat de godsdienst der Romeinen ontaard is in eenen ijdelen vormendienst, dat het bewustzijn van de betrekking tusschen de goden en de menschen zoozeer verloren ging, dat men de beteekenis van sommige italische godheden, ja zelfs die van
Ianus niet meer met zekerheid kende.
De grondslag, waarop de Romeinsche godenwereld berustte, bestond uit de godsdienstige voorstellingen der oud-Italische stammen, die lang hunne eigenaardigheid hebben behouden, doch weldra het middenpunt zijn geworden, waarom zich uit den vreemde, voornamelijk uit Griekenland ingevoerde godsdienstige voorstellingen schaarden. Langzamerhand werd hierdoor de gansche Romeinsche godenwereld - althans wat het uiterlijke betrof - geheel van dien Griekschen invloed doortrokken. Grieksche goden werden opgenomen, Romeinsche godheden werden naar de gelijkenis van Grieksche hervormd, Grieksche kunstenaars bouwden de tempels te Rome, Grieksche beeldhouwers schiepen de godenbeelden, die ze versierden; met de Grieksche letterkunde kwamen ook de Grieksche mythen naar Rome. Wel is waar bleef het godsdienstig leven in zijne binnenste kern ook na die groote hervorming nog een tijdlang echt Romeinsch, maar ook hier ging evenals bij het verval van het Grieksche volk langzamerhand de overtuiging, het godsdienstig geloof, verloren, tot de gansche Romeinsche godenwereld opgelost werd in het onzinnigste bijgeloof en het ruwste ongeloof, waarvan de latere keizertijd getuige was.

[Kox zou wát graag geloven, dat Kroon hier naar het christendom verwijst...]