lucretius

boek I

1 - 148
(Venushymne)
(Vertaald door Geert de Schrijver. Kox Kollum dankt Geert voor zijn toestemming deze vertaling hier te publiceren.)

(1) Stammoeder van Aeneas' geslacht, genot van mensen en goden, milde Venus, die onder de glijdende hemellichamen de schependragende zee en de vruchtendragende landen met leven vervult. Want dankzij U wordt heel het geslacht van levende wezens verwekt en aanschouwt het na zijn geboorte het licht van de zon. Jou, godin, ontvluchten de winden, jou ontvluchten de wolken van de hemel alsook uw komst. Voor jou laat de scheppende aarde welriekende bloemen ontluiken, voor jou lacht het zeevlak en de kalme hemel schittert met stromen van licht.

(10) Want zodra het lentegelaat van de dag is ontsloten en de bevrijde bries van de levensverwekkende Westenwind heerst, kondigen eerst de vogels in de lucht jou, Godin, en jouw intrede aan, getroffen in hun harten door uw kracht.

(14) Vervolgens springt het wildgeworden vee over de welige weiden en zwemt over snelstromende rivieren, zo in de ban van de verlokking volgt U begerig elk dier waarheen gij het onophoudelijk leidt; tenslotte over zee‰n en bergen en razende rivieren en loverdragende huizen der vogels en de groenende weiden treft gij ze in hun harten met vleiende liefde en bewerkt dat ze vol begeerte soort per soort hun geslacht voortplanten.

(21) Aangezien alleen gij de loop der dingen bestuurt en zonder U niets zich verheft naar de goddelijke kusten van het licht, en er niets blij of liefelijk gebeurt, streef ik ernaar dat gij mijn helpster zoudt zijn voor het schrijven van mijn verzen, die ik poog te dichten over het wezen van de natuur voor onze Memmiustelg, van wie gij, Godin, hebt gewild dat hij op ieder ogenblik uitblonk, getooid met alle mogelijke kwaliteiten. Verleen des te meer, Godin, eeuwige bekoorlijkheid aan mijn woorden.

(29) Bewerk ondertussen dat het wrede handwerk van de krijg over zee‰n en alle landen in rustige slaap valt. Gij alleen immers kunt de stervelingen helpen met een kalme vrede, aangezien de krijgshaftige Mars regeert over het wrede handwerk van de oorlog, die zich vaak achterover werpt in uw schoot, geveld door de eeuwige wonde van de liefde en zo opkijkend zijn welgevormde hals achteroverleunend wijdt hij zijn begerige ogen aan liefde, smachtend naar U, Godin, en terwijl hij achterover ligt, hangt zijn adem aan jouw lippen.

(38) Buig je over hem en omstrengel hem, Godin, met uw heilige lichaam, terwijl hij neerligt en laat zoete woorden uit uw mond stromen, terwijl gij voor de Romeinen, roemruchte Godin, een rustige vrede vraagt. Want we kunnen dit niet doen met een gerust gemoed op dit hachelijke moment voor het vaderland, noch kan de roemvolle telg van Memmius in zo'n omstandigheden het algemeen welzijn in de steek laten.

(44) [Immers, het is noodzakelijk dat iedere goddelijke natuur van een eeuwig leven geniet in opperste vrede, ver verwijderd en gescheiden van onze beslommeringen want vrij van iedere smart, vrij van gevaren, sterk genoeg met eigen middelen, in niets behoefte hebbend aan ons, wordt het niet bewogen door onze goede daden, noch door woede beroerd.]

(50) Wat nu de rest betreft, richt vrije oren en een scherpzinnige geest, verlost van zorgen naar de ware leer, opdat je mijn gaven die ik voor jou met trouwe ijver heb uiteengezet, niet zou misprijzen en laten vallen vooraleer ze zijn verstaan. Want ik zal voor jou een uiteenzetting beginnen van de opperste leer over hemel en goden en ik zal je de eerste beginselen der dingen openbaren, waaruit de natuur alle dingen schept, doet groeien en voedt en waarin diezelfde natuur ze na hun teloorgang ontbindt, die wij materie en de begindeeltjes van de dingen plegen te noemen bij het verantwoorden en de zaden der dingen en die wij ook de eerste lichamen plegen te noemen, omdat uit hen als eerste bestanddeel de dingen bestaan.

(62) Toen het leven der mensen voor ieders ogen vernederd op gruwelijke wijze op aarde terneerlag, verdrukt door het gewicht van het (bij-)geloof dat vanuit de hemelstreken zijn hoofd toonde met dreigende aanblik van boven de stervelingen bedreigend, heeft een Griekse man zijn sterfelijke ogen voor het eerst durven (ertegen) opslaan en als eerste gedurfd weerstand te bieden.
Hem bedwongen noch de geruchten over de goden, noch de bliksem, noch de hemel met zijn dreigend gerommel, maar dit vuurde des te meer de felle gloed van zijn geest aan, zodat hij begeerde de nauwe grendels van de poorten der natuur als eerste te verbreken.

(72) Dus zette de levendige kracht van zijn geest door en schreed ver voorbij de vlammende muren van onze wereld en hij doorkruiste met geest en rede het oneindig heelal, vanwaar hij ons zegevierend meldt wat kan ontstaan, wat niet kan ontstaan en op welke manier er tenslotte voor ieder ding een bepaalde kracht bestaat en een grenspaal die er diep is in verankerd. En derhalve wordt het (bij-)geloof aan onze voeten liggend op zijn beurt vertrapt. Ons verheft de overwinning tot in de hemel.

(80) Hiervoor ben ik in deze aangelegenheid bang, dat je misschien zou denken dat je de beginselen van een goddeloos systeem aanneemt en de weg van de misdaad inslaat, maar integendeel: veel vaker heeft dat bijgeloof misdadige en goddeloze daden veroorzaakt.

(84) Op dergelijke manier bezoedelden de uitgelezen leiders van de Danaërs, het kruim der mannen, het altaar van de maagd der driesprongen met het bloed van Iphianassa. Toen bij haar de hoofdband die haar maagdelijke lokken omwond, langs beide wangen even lang neerhing en ze tegelijkertijd merkte dat haar vader droef klaar stond voor het altaar en dat naast hem de dienaars het zwaard verborgen en dat de krijgers bij haar aanblik tranen vergoten, zonk zij op haar knieën verzakkend, stom van schrik, neer ter aarde. En het kon op zo'n ogenblik het arme meisje niet baten dat ze als eerste de koning de naam 'vader' had gegeven.
Want opgetild door mannenhanden en bevend werd ze naar het altaar geleid, niet opdat zij na plechtige voltrekking der rituelen uitgeleide zou kunnen gedaan worden onder hel bruiloftsgezang, maar om rein in een onrein offer te vallen net nu ze huwbaar was geworden, bedroefd om de moordende hand van haar vader, opdat an de vloot een gelukkige en voorspoedige uitvaart zou worden verleend. Tot zoveel kwaad kon het (bij-)geloof de mensen overhalen.

(102) Jij zult bezwijkend voor de angstaanjagende woorden van de zieners op het eerste het beste ogenblik van ons nog proberen af te vallen. Want inderdaad, hoeveel droombeelden kunnen ze jou nog voorspiegelen die in staat zijn om de leidraad van je leven omver te werpen en je hele lot kunne vertroebelen door vrees. En terecht, want indien de mensen zouden zien dat er een welbepaalde grens is aan hun rampspoed, zouden ze op een of andere manier in staat zijn zich te verzetten tegen bijgelovigheid en de dreigementen van zieners. Nu is er geen enkele manier om te weerstaan, geen gelegenheid, aangezien men in de dood eeuwige straffen moet vrezen.

(112) Immers, men weet niet wat de aard van de ziel is, of ze aangeboren is dan wel bij de geboorte binnendringt en of ze tegelijkertijd met ons vergaat, ontbonden door de dood of dat ze duisternis van de Orcus bezoekt en zijn woeste paden, ofwel (zich) van godswege bij andere diersoorten binnendringt, zoals onze Ennius heeft gezongen, die als eerste van de lieflijke Helicon een krans meebracht met eeuwig lover om helder te schitteren bij de Italische volkeren.

(120) Hoewel vervolgens Ennius toch verkondigt, sprekend in verzen voor de eeuwigheid dat de gewelven van de Acheroon bestaan waarheen noch onze zielen doordringen, noch onze lichamen, maar een soort van schimmen, bleek op wonderlijke wijze. Daaruit beweert hij dat hem de schim van de altijdbloeiende Homerus is verschenen en dat die zilte tranen begon te vergieten en het wezen der dingen met woorden uiteen te zetten.

(127) Daarom moeten wij niet alleen een verklaring geven van de dingen die zich boven ons afspelen, op welke manier de banen van zon en maan ontstaan en door welke kracht alle verschillende dingen op aarde zich afspelen, maar ook op de eerste plaats moeten we met speurende geest navorsen waaruit de ziel en het wezen van de geest bestaat en wat voor iets bij ons, als we wakker zijn maar door ziekte geveld, de geest door zijn verschijning in angst brengt en ook wanneer we in slaap zijn gedompeld, zodat we menen diegenen te zien en te horen van dichtbij waarvan de aarde na het ingaan van de dood het gebeente omsluit.

(136) En het ontgaat mij niet dat het moeilijk is de duistere bevindingen van de Grieken te verhelderen in Latijnse verzen, bovenal omdat veel met nieuwe woorden moet worden behandeld vanwege de armoede van onze taal en de nieuwheid van de dingen. Maar jouw grootheid en het verhoopte genot van zoete vriendschap manen mij niettemin aan om gelijk welke inspanning te ondergaan en brengt me ertoe gedurende de heldere nachten te waken terwijl ik me afvroeg in welke bewoordingen en in welk lied tenslotte ik voor jouw geest een helder licht zou kunnen doen schijnen waarmee je de verborgen dingen helemaal kunt overschouwen.

(146) Niet de stralen van de zon en de heldere schichten van de dag moeten deze angst van de ziel en dit duister verdrijven, maar wel inzicht en begrip van de natuur.