|
De slag bij Cannae
Livius AUC
XXII, 33 - 61
(Uit: Latijnse
geschiedschrijvers. Bloemlezing ... in nieuwe
vertaling ... door Dr. Jan van Gelder. Haarlem,
1952. N.V. Drukkerij de Spaarnestad. Serie:
Klassieke Bibliotheek.)
Hannibal begon zijn
tocht over de Alpen met achtendertigduizend man
infanterie en achtduizend man cavalerie; hij kwam in
Italië aan met twintigduizend man infanterie en
zesduizend ruiters. Daar voegden zich echter weer
veel Galliërs bij hem, die nog maar pas door de
Romeinen waren onderworpen. Nog in 218 versloeg hij
den consul P. Cornelius Scipio bij de Ticinus en
daarna denzelfde met zijn collega Tiberius
Sempronius Longus bij de Trebia.
In 217 wordt de consul Gajus Flaminius verslagen bij
het Trasumeense meer. De Romeinen benoemen Quintus
Fabius Maximus tot dictator. Deze ziet in, dat de
Romeinen militair niet tegen Hannibal opkunnen; zijn
plan is dan ook hem vanzelf in Italië te laten
omkomen door gebrek aan geld en voedsel. Hannibal is
namelijk niet in staat steden te veroveren. Van
Fabius' strategie worden de bewoners van het
platteland, kleine boeren, zowel Romeinen als
Italianen, het slachtoffer. Dit leidt tot de
oppositie die in 216 Terentius Varro, een man uit
het volk, consul maakt.
33 Door denzelfden
praetor is, in gevolge van een senaatsbesluit, een
brief aan de consuls geschreven om een van hen, als
het hun goed dacht, naar Rome te ontbieden voor de
verkiezing van hun opvolgers: "Hij zou de
kiesvergadering aankondigen op den dag, dien
zíj aangaven." De consuls antwoordden, dat
het staatsbelang hun aanwezigheid aan het front
eiste: het was derhalve beter dat de verkiezing door
een interrex werd geleid. De senatoren achtten het
juister, dat de consuls hiervoor een dictator
benoemden. Aangewezen werd Lucius Veturius Philo,
die Marcus Pomponius Matho tot zijn magister equitum
koos. Ten gevolge van een onregelmatigheid bij hun
aanstelling kregen zij het bevel na veertien dagen
hun ambt neer te leggen en het kwam tot een
interregnum.
34 Het gezag der
consuls werd met een jaar verlengd. Tot interrex
stelden de senatoren achtereenvolgens aan: Gajus
Claudius Cento, zoon van Appius, en Publius
Cornelius Asina. Tijdens diens bestuursperiode werd
de verkiezing gehouden, waarbij patriciërs en
plebejers fel tegenover elkaar stonden. Een zekere
Gajus Terentius Varro, een "self-made man", had zich
populair weten te maken door zijn afbrekende kritiek
op de leidende kringen en zijn volks optreden;
vooral was hij beroemd geworden, ten koste van den
goeden naam van anderen, door de slagen die hij
toebracht aan de macht van Quintus Fabius en de
positie van dictator in het algemeen. Hem nu wilde
het volk met alle geweld tot het consulaat
verheffen, terwijl de patriciërs zich even
hartstochtelijk daartegen verzetten, uit angst dat
men er een gewoonte van zou maken hen te hekelen ten
einde in hun kring door te dringen. De volkstribuun
Quintus Baebius Herennius, familie van Gajus
Terentius, beschuldigde niet alleen den senaat maar
ook de auguren, dat zij den dictator met opzet
verhinderd hadden de verkiezing te leiden; zo
probeerde hij door hen te belasteren een gunstige
stemming voor zijn eigen candidaat te kweken: "De
regeringskringen, die al vele jaren op een oorlog
aanstuurden, hadden Hannibal naar Italië
gehaald; door diezelfde lieden werd de oorlog
bedrieglijk gerekt, ofschoon er een eind aan gemaakt
kon worden. Terwijl het duidelijk gebleken was uit
het feit, dat Marcus Minucius tijdens Fabius'
afwezigheid met succes had gestreden, dat men met
vier verenigde legioenen den strijd kon wagen, waren
er toen twee legioenen eerst den vijand ter
afslachting aangeboden, vervolgens nog juist van
totale vernietiging gered, om maar de erenamen
"vader" en "beschermheer" te kunnen geven aan den
man, die vóórdat hij verhinderde, dat
de Romeinen overwonnen werden, verhinderd had, dat
zij zelf overwonnen. De consuls hadden vervolgens
Fabius' strategie voortgezet. Dit was een onderlinge
afspraak van den helen bestuursadel en zij zouden
geen eind aan den oorlog zien, alvorens zij een
echten plebejer, dat wil zeggen een man die nog niet
tot de regeringskliek behoorde, tot consul maakten;
want de "edele" plebejers waren al ingewijd in dien
heiligen dienst van het eigenbelang en verachtten
het ware volk van het ogenblik af, dat zij zelf niet
meer veracht werden door de patriciërs. Was het
niet voor een kind duidelijk, dat men met het
interregnum alleen maar beoogd had aan den senaat
een beslissenden invloed op de verkiezing te geven?
Daarom bleven de consuls alle twee bij het leger
omhangen. Daarom vond later, toen er tegen hun zin
een dictator voor de verkiezing was benoemd, die
formele stormaanval plaats, waarbij de auguren den
dictator disqualificeerden. En zo hadden zij dan hun
interregnum; maar één consulsplaats
kwam toch zeker aan het echte volk van Rome toe! Dit
zou daar vrij over beschikken en er den man op
zetten die liever snel wilde overwinnen dan lang
generaal blijven."
35 Door dit soort
redevoeringen opgehitst, koos het volk, hoewel drie
patriciërs candidaat stonden, Publius Cornelius
Merenda, Lucius Manlius Volso en Marcus Aemilius
Lepidus, en twee adellijke plebejers, Gajus Atilius
Serranus en Quintus Aelius Paetus, van wie de een
pontifex en de ander augur was, niettemin Gajus
Terentius alleen tot consul; zodoende moest hij de
verkiezing van een collega leiden. Daar de nobilitas
had bemerkt, dat haar tegencandidaten niet
invloedrijk genoeg waren, brachten zij Lucius
Aemilius Paulus, ondanks diens langdurig en heftig
verzet, er toe zich candidaat te stellen; deze had
het consulaat bekleed tezamen met Marcus Livius en
was nog steeds op het volk vertoornd wegens de
veroordeling van zijn collega, waarbij hij zelf ook
een veer had moeten laten. Op den eerstvolgenden
verkiezingsdag werd hij, daar alle vroegere
mededingers van Varro zich terugtrokken, gekozen,
meer als een gelijke tegenstander dan als een
collega van den consul, die reeds in functie was.
38 Toen de mobilisatie
voltooid was, wachtten de consuls nog een paar
dagen, tot ook de contingenten der Italiaanse en
Latijnse bondgenoten waren gearriveerd. Daarop werd,
wat vroeger nog nooit was gebeurd, aan de soldaten
door de stafofficieren een formele krijgseed
afgenomen. Want tot op dien dag had er alleen maar
een soort gelofte bestaan, dat men op bevel van de
consuls zou opkomen en niet zonder hun bevel zou
demobiliseren; en nadat de indeling in decuriën
en centuriën had plaats gevonden zwoeren de
ruiters van elke decurie en de infanteristen van
elke centurie op eigen initiatief onder elkaar, dat
zij niet zouden vluchten of uit angst weggaan, noch
het gelid zouden verlaten als het niet was om een
wapen op te rapen of terug te halen, den vijand te
treffen of een krijgsmakker te redden. Van zo'n
vrijwillige onderlinge afspraak werd dit nu tot een
formele beëdiging door de stafofficieren.
Voordat men uit Rome oprukte, hield consul Varro
vele, verwoede redevoeringen; dreigend zeide hij,
dat de oorlog door de regeringskliek naar
Italië was gehaald; dat hij in het hart van den
staat zou blijven, wanneer men doorging met
aanvoerders als Fabius aan te stellen; maar
híj zou er een eind aan maken op den eersten
den besten dag, dat hij den vijand zag. Zijn collega
Paulus beperkte zich tot één toespraak
op den dag onmiddellijk voor zijn vertrek; wat hij
zei was meer wáár, dan aangenaam voor
het volk; op Varro had hij slechts deze kritiek:
"Hij vroeg zich verbaasd af, welke aanvoerder nog
vóór zijn eigen leger en dat van den
vijand te kennen, of de situatie ter plaatse of de
geographische gesteldheid van het operatieterrein,
reeds nu, met zijn toga om, in Rome kon weten, wat
hij te velde zou moeten doen en zelfs den dag kon
voorspellen, waarop hij met den vijand een veldslag
zou leveren. Hij wilde niet immatuur op plannen
vooruitlopen, die in het algemeen aan de mensen meer
door de gebeurtenissen worden opgedrongen, dan dat
zij zelf daarmee de gebeurtenissen beïnvloeden.
Hij hoopte slechts dat een voorzichtig en verstandig
beleid redelijk succes mocht hebben; roekeloosheid
was, behalve dwaas, tot nu toe ook rampzalig
gebleken."
Het bleek wel, dat hij uit eigen aandrang al den
veiligen weg boven snelle beslissingen verkoos en om
hem nog consequenter in die richting te doen
voortgaan, heeft Quintus Fabius Maximus, naar men
zegt, bij zijn vertrek het volgende gesprek met hem
gevoerd.
39 "Als u een collega
had, die op u leek - en dat zou ik het liefst
willen, Lucius Aemilius - of als u op uw collega
leek, zou ik niets hoeven te zeggen; want als twee
goede consuls zoudt gij toch al, ook zonder mijn
aanwijzingen, handelen zoals het staatsbelang en uw
eigen plichtsgevoel dat eisen; en als twee slechte
consuls zoudt gij doof blijven voor mijn woorden en
gesloten voor mijn raad. Wanneer ik nu echter kijk
naar uw collega en naar u, een man van zulke
verdiensten, dan moet ik met u en met u alleen een
woord spreken; ik voorzie immers, dat u tevergeefs
een fatsoenlijk man en een goed burger zult zijn,
daar thans - de staat gaat immers op
één voet mank - wanbeleid evenveel
recht en macht heeft als goed beleid. Want u vergist
zich, Lucius Paulus, zo u mocht denken, dat u minder
met Gajus Terentius zult moeten vechten dan met
Hannibal; waarschijnlijk zal de eerste gevaarlijker
voor u zijn als tegenstander dan de laatste als
vijand en met dien laatste zult u alleen op het
slagveld hoeven te strijden, maar met dien eerste
overal en altijd; en tegen Hannibal en zijn
legioenen kunt u gebruik maken van uw eigen
cavalerie en infanterie, de opperbevelhebber Varro
zal úw soldaten tegen uzelf gebruiken. Alleen
al om het kwade voorteken moogt ge eigenlijk niet
aan Gajus Flaminius denken; toch begon die pas
waanzinnig te worden toen hij als consul in zijn
operatiegebied aan het hoofd van zijn leger stond;
déze man was en is al gek, voordat hij naar
het consulaat dong, terwijl hij dat deed en, nu hij
consul is, alvorens hij den vijand heeft gezien. En
wat denkt u wel, dat hij, die met zijn gebral over
gevechten en slagen reeds hier, onder vredige
burgers, zo'n storm verwekt, zal uitrichten onder
gewapende mannen, daar, waar de daad onmiddellijk op
het woord volgt? En toch: als hij, wat hij beweert
te zullen doen, onmiddellijk gaat vechten, dan
begrijp ik niets van krijgskunde, van dit soort
oorlog en van dezen vijand, of weer een andere
plaats zal door een nederlaag van ons nog beruchter
worden dan het Trasumeense meer. Het is er werkelijk
de tijd niet naar om hier onder vier ogen op mijzelf
te pochen en u zult het wel met mij eens zijn, dat
ik eerder in het afwijzen dan in het zoeken van
eigen roem te ver ben gegaan, maar het is nu eenmaal
zo: er is maar één strategie tegenover
Hannibal bruikbaar: de mijne. Niet het resultaat
alleen leert ons dit - dat is de leerschool der
dwazen - maar datzelfde redelijke inzicht, dat gold
en zal gelden, zolang de situatie hetzelfde blijft.
Wij voeren dezen oorlog in Italië, op ons eigen
gebied; overal in het rond wonen Romeinen en
Italianen; deze laatsten helpen ons en zullen ons
helpen met wapens, mannen, paarden en met den
toevoer - reeds bewezen zij hun trouw in onzen
tegenspoed; de tijd zal ons van dag tot dag betere
soldaten, kundiger leiders en standvastiger mannen
maken. Hannibal daarentegen bevindt zich op vreemden
bodem, in een vijandig land, te midden van mensen
die hem haten en gevaarlijk voor hem zijn, ver van
zijn basis, ver van zijn vaderstad; land noch zee
bieden hem ergens een ogenblik van veiligheid; geen
stad, geen plaats die maar een muur heeft, neemt hem
op; nergens ziet hij iets eigens; hij leeft van wat
hij voor den dag van heden roven kan; nog nauwelijks
het derde deel hield hij over van het leger, waarmee
hij de Ebro overstak; er kwamen er meer om door den
honger dan door het zwaard en de schamele rest lijdt
al gebrek. Kunt ge er dus aan twijfelen, dat wij hem
door rustig te blijven zitten zullen overwinnen,
daar zijn krachten van dag tot dag afnemen en hij
zonder toevoer is, zonder reserves, zonder geld? Hoe
lang zit hij nu al niet voor Gereonium, een armzalig
Apulisch stadje, als was het voor de muren van
Carthago? Maar zelfs hier, alleen met u, wil ik niet
pochen; kijk dan maar eens, hoe mijn opvolgers, de
consuls Servilius en Atilius, hem om den tuin hebben
geleid. Dit is de enige manier om het te winnen,
Lucius Paulus, en uw medeburgers zullen het daarbij
moeilijker voor u maken en u meer tegenwerken dan de
vijand; de Romeinse consul Varro zal precies
hetzelfde willen als de Carthaagse opperbevelhebber
Hannibal. Gij moet vechten tegen twee commandanten;
maar gij zult dat met succes doen, als ge u niets
aantrekt van de praatjes en de kritiek van de
mensen, als ge onverschillig blijft onder den
ijdelen roem van uw collega en uw eigen onverdienden
slechten naam. De zon der waarheid, zegt men, wordt
maar al te vaak verduisterd, uitblussen doet zij
niet; wie ijdelen roem versmaadt, zal waren roem
behalen. Laat men u laf noemen, terwijl ge
voorzichtig zijt, besluiteloos, omdat ge nadenkt,
een slecht aanvoerder, omdat ge weet wat deze oorlog
betekent; ik heb liever, dat een kundige vijand u
vreest, dan dat dwaze Romeinen u rpijzen. En
Hannibal zál een durfal verachten, een
voorzichtig man vrezen. Waarmee ik niet wil zeggen,
dat ge niets moet doen, maar dat ge u bij alles wat
ge doet, moet laten leiden door het verstand en niet
door het toeval: houd uzelf en al het uwe in de
hand! Blijf met het zwaard in de vuist op uw hoede!
Profiteer van elke kans en geef den vijand geen
kans! Als ge langzaam voortgaat, zal u een veilige
weg duidelijk voor ogen liggen; overhaasting leidt
op een dwaalspoor, waar men niets meer kan zien."
40 Het antwoord van
den consul klonk niet optimistisch; hij moest
erkennen, dat de ander de waarheid had gesproken,
maar hij zag niet in, hoe hij daarnaar kon handelen:
"Fabius had als dictator nauwelijks opgekund tegen
zijn magister equitum; welke macht en welk gezag had
dan een consul tegen een weerspannigen en roekelozen
collega? Aan het geplukhaar van het volk was hij in
zijn vorige consulaat niet zonder een paar veren te
verliezen ontsnapt; hij hoopte, dat alles goed zou
gaan; maar als het misging, zou hij zich liever
blootstellen aan de wapens van den vijand dan aan
het oordeel van zijn vertoornde landgenoten." Men
zegt, dat Paulus onmiddellijk na dit gesprek
vertrok, terwijl de voornaamste senatoren hem
uitgeleide deden; het volk begeleidde zíjn
consul een eindweegs; een indrukwekkende menigte,
maar er was geen fatsoenlijk man bij.
Toen men in de
legerplaats was aangekomen, combineerde men de
nieuwe troepen met het oude leger en richtte men
twee kampen in, dat wil zeggen, men maakte een
nieuw, wat kleiner kamp dicht bij Hannibal, terwijl
men het grootste deel van het leger met de
kerntroepen in het oude kamp hield. Marcus Atilius,
die het vorige jaar consul was geweest, kreeg, daar
hij zich te oud voelde voor zijn taak, verlof om
naar Rome te gaan. Geminus Servilius werd in het
kleine kamp commandant van een Romeins legioen en
tweeduizend man bondgenootschappelijke infanterie en
cavalerie.
Ofschoon Hannibal zag, dat de sterkte van den vijand
met de helft was toegenomen, verheugde de komst der
consuls hem toch ten zeerste. Want niet alleen was
er van het voedsel, dat hij van dag tot dag moest
roven, niets over, maar er was zelfs niets meer om
te roven overgebleven, daar men al het graan, toen
het land te onveilig werd, binnen de versterkte
steden had gebracht; zodoende beschikte Hannibal nog
slechts over meel voor tien dagen, wat later
vernomen is, en als men zo lang gewacht had, zouden
de Spanjaarden van den honger zijn omgekomen.
41 Maar de onbezonnen
haastigheid van den consul werd nog geprikkeld door
een toevallig succes: bij het verjagen van
plunderaars ontstond een ongeregeld gevecht, meer
doordat de soldaten spontaan toeliepen, dan op grond
van een weloverwogen bevel hunner commandanten; in
dezen strijd kwamen de Carthagers er slecht af;
ongeveer zeventienhonderd werden er gedood, tegen
niet meer dan honderd Romeinen en Italianen.
Overigens belette Paulus, die juist het (dagelijks
wisselende) opperbevel had, den overwinnaars een
ordeloze vervolging in te zetten; hij vreesde een
hinderlaag, hoezeer ook Varro zich verontwaardigd
betoonde en luidkeels verkondigde, dat men den
vijand had laten ontsnappen en dat men een eind aan
den oorlog had kunnen maken, als men wat energieker
was geweest.
Hannibal trok zich weinig van het verlies aan;
eerder beschouwde hij het als een lokaas, waarin de
roekeloosheid van den onbezonnen consul en zijn
soldaten, vooral van de pas aangekomen mannen, zich
begon vast te bijten. Inderdaad immers was de
situatie bij den vijand hem even goed bekend als
zijn eigen toestand; hij wist dat de aanvoerders een
verschillend karakter hadden en het over de te
volgen strategie oneens waren, dat bijna tweederde
van de soldaten uit nieuwelingen bestond. In de
mening derhalve, dat plaats en tijd zich uitstekend
leenden voor een hinderlaag, liet hij den volgenden
nacht zijn soldaten wegmarcheren met alleen hun
wapens bij zich, zodat hij het kamp vol met alle
mogelijke dingen, die men gemeenschappelijk en
persoonlijk bezat, in den steek liet. Achter een
bergketen, niet ver daar vandaan, stelde hij links
zijn infanterie op en rechts zijn ruiterij, terwijl
de tros door een vallei in het midden voorttrok. Op
die manier wilde hij den vijand verrassen, als deze
het kamp, dat overhaast verlaten moest schijnen, zou
plunderen en onthand zou zijn door den buit.
Talrijke wachtvuren had hij in de legerplaats laten
branden, om den indruk te wekken, dat hij de consuls
in hun positie vast wilde houden, totdat hij op zijn
vlucht een belangrijke voorsprong zou hebben
gekregen: zo had hij immers Fabius het vorige jaar
misleid.
42 Zodra het dag
geworden was, verbaasden de Romeinen zich eerst over
het feit, dat ze geen piketten zagen en toen ze wat
dichterbij kwamen over de ongewone stilte. Nadat ze
zich er van overtuigd hadden dat het kamp inderdaad
verlaten was, liepen zij te hoop voor het
hoofdkwartier met het bericht, dat de vijand
overhaast op de vlucht was gegaan, dat ze hun tenten
hadden laten staan: om de vlucht te camoufleren had
men zelfs veel wachtvuren laten branden. Er gingen
ook al kreten op: de consuls moesten bevelen
gewapend aan te treden; den vijand achtervolgen;
onverwijld het kamp doen plunderen. En werkelijk was
de ene consul geen haar beter dan die soldatentroep;
Paulus had goed zeggen, dat men op zijn hoede moest
zijn, voorzorgsmaatregelen moest nemen; hij zag zich
tenslotte wel gedwongen om in zoverre tegemoet te
komen aan die weerbarstige gevoelens en den leider
daarvan, dat hij den prefect Marius Statilius met
een afdeling Lucaanse ruiters op verkenning zond.
Zodra deze tot voor de poort was opgereden, beval
hij den anderen buiten te wachten en reed zelf met
twee volgelingen naar binnen; nauwkeurig verkende
hij alles en zijn rapport gaf te kennen, dat men
hier ongetwijfeld met een hinderlaag te doen had: in
de legerplaats waren alleen maar vuren achtergelaten
aan den kant van de Romeinen; de tenten stonden open
met alle kostbaarheden uitgestald; in de kampstraten
had hij hier en daar tafelzilver zo maar op den
grond zien liggen als om tot plundering uit te
lokken.
Terwijl dit rapport de bedoeling had de soldaten van
hun eigen begeerten af te schrikken, was de
uitwerking juist omgekeerd. En toen de mannen
schreeuwden, dat zij, als er geen bevel gegeven
werd, zonder hun commandanten zouden gaan, ontbrak
het hun niet aan een leider: want Varro gaf terstond
het bevel uit te rukken.
Paulus aarzelde zelf nog steeds en bovendien gaven
de hoenders geen gunstig voorteken; dit liet hij
zijn collega berichten op het moment dat deze reeds
de poort uitmarcheerde. Ofschoon Varro hierover
buitengewoon geërgerd was, wekten toch het
recente geval van Flaminius en de beruchte nederlaag
op zee van consul Claudius in den eersten Punischen
oorlog een bang voorgevoel bij hem op, dat hem aan
zijn plicht herinnerde. Men zou haast kunnen zeggen,
dat de goden zelf dien dag de débâcle
die den Romeinen boven 't hoofd hing verhinderden of
liever: uitstelden. Want het toeval wilde, dat juist
toen de soldaten geen gehoor gaven aan 's consuls
bevel om rechtsomkeert te maken, twee slaven,
respectievelijk van een ruiter uit Formiae en uit
het gebied der Sidicini, naar hun meesters
terugvluchtten; zij waren namelijk het vorige jaar
bij een expeditie om fourage te halen door de
Numidiërs verrast. Men leidde hen voor de
consuls en zij berichtten, dat het hele leger van
Hannibal achter de bergen daar dichtbij in
hinderlaag stond opgesteld. Hun tijdige komst
herstelde het gezag der consuls, hoezeer ook de
eerzucht van één hunner allereerst
zijn eigen hoogheid, door een misdadig toegevende
houding, bij de soldaten te grabbel had gegooid.
43 Nadat Hannibal
gezien had, dat de Romeinen meer ondoordacht aan een
opwelling gehoor hadden gegeven dan dat zij
werkelijk tot roekeloosheid waren verleid, keerde
hij - daar zijn bedrog ontdekt was - onverrichter
zake in zijn kamp terug. Lang kon hij daar, ten
gevolge van voedselgebrek, niet meer blijven en van
dag tot dag wisselde de stemming niet alleen van de
soldaten, dat samenraapsel uit alle mogelijke
volkeren, maar ook van den bevelhebber zelf. Want
terwijl er eerst een gemompel opging en vervolgens
een openlijk protest uit die menigte, die de
achterstallige soldij opeiste en zich beklaagde over
gebrek, over honger tenslotte, en er geruchten
gingen, dat de huursoldaten, vooral de Spanjaarden,
aan desertie dachten, heeft Hannibal zelf - zegt men
- soms de vlucht naar Gallië overwogen,
namelijk om er, met achterlating van zijn
infanterie, tezamen met zijn ruiters snel vandoor te
gaan. Daar er nu zulke plannen bij de mensen
omgingen en er zo'n stemming in het kamp heerste,
besloot hij naar Apulië op te breken; het was
daar warmer, zodat ook de oogst eerder rijpte en
tegelijkertijd zou voor zijn onbetrouwbare soldaten
het overlopen moeilijker worden, naarmate zij zich
verder van den vijand bevonden.
Hij vertrok 's nachts, na op dezelfde wijze vuren te
hebben aangelegd, terwijl hij voor den schijn een
paar tenten liet staan, met de bedoeling dat de
vrees voor een soortgelijke hinderlaag als den
vorigen keer de Romeinen in hun posities zou houden.
Maar toen weer door Statilius uit Lucanië het
hele terrein voorbij het kamp en over de bergen was
verkend en hij berichtte, dat men den vijand in de
verte had zien wegmarcheren, toen begon men plannen
te maken om hem te achtervolgen. De twee consuls
bleven bij hun zelfde mening van altijd, en alle
anderen ongeveer vielen Varro bij en niemand,
behalve Servilius - de consul van het vorige jaar -
was het met Paulus eens; en zo zijn zij, op besluit
van de meerderheid en voortgestuwd door het noodlot,
op weg gegaan om Cannae beroemd te maken door de
vernietiging van een Romeins leger.
In de buurt van dat
dorp had Hannibal zijn kamp opgeslagen en wel zo,
dat het beschut was tegen den zuidoostenwind, die
over die dorre en droge vlakte stof opjaagt. Dit
vergemakkelijkte de bewoning van het kamp
aanzienlijk, maar zou vooral zijn voordeel brengen,
als zij zich in slaglinie opstelden: de wind zou hun
dan slechts in den rug blazen, terwijl zij vochten
met een vijand die verblind werd door het stof, dat
hem in de ogen woei.
44 Met behoorlijke
verkenning tot beveiliging van hun mars volgden de
consuls den Carthager; toen zij bij Cannae waren
aangekomen en den vijand gewaarwerden, richtten zij
weer twee kampen in op ongeveer denzelfden afstand
van elkaar als bij Gereonium en met eenzelfde
verdeling van de troepen. Uit de rivier de Aufidus,
die voorbij Hannibal's kamp en dat van de Romeinen
stroomde, moest men water zien te halen, wat niet
zonder strijd verliep; ofschoon de Romeinen uit het
kleine kamp er wat dat betreft beter aan toe waren,
daar het óver de Aufidus lag waar zich geen
vijandelijke posten bevonden.
Zodra Hannibal durfde hopen, dat de consuls hem
strijd zouden bieden op dat terrein, dat geschapen
leek voor operaties met cavalerie, het wapen waarin
hij onoverwinnelijk was, stelde hij zijn slaglinie
op en prikkelde den vijand door uitvallen van zijn
Numidiërs. Toen werd het Romeinse kamp weer het
toneel van onrust onder de soldaten en tweedracht
tussen hun consuls, daar Paulus Varro de
onbezonnenheid van een Sempronius en een Flaminius
voor de voeten wierp, Varro Paulus daarentegen
verweet, dat hij zich dekte achter Fabius, dat
schijnschone voorbeeld voor laffe en besluiteloze
aanvoerders; bij goden en mensen bezwoer hij, dat
buiten zijn schuld Italië reeds door Hannibal
als 't ware in bezit genomen was: hem werden door
zijn collega de handen gebonden; den strijdlustigen
soldaten die verlangden naar de beslissing onthield
hij zwaard en schild; de ander antwoordde, dat, als
er iets dien legioenen overkwam, nadat zij
verraderlijk waren prijsgegeven aan een onberaden en
niet voorbereiden strijd, híj vrij van schuld
zou blijven, maar in hun lot, hoe dan ook, wilde
delen: zijn collega moest er maar voor zorgen, dat
zij, die nu zo vlug en driest met hun tong waren, in
het gevecht even krachtig hun handen zouden
gebruiken.
45 Terwijl de tijd zo
verliep meer met twisten dan met beraadslagen, trok
Hannibal zijn troepen uit de gevechtsopstelling, die
hij tot laat op den dag gehandhaafd had, in hun
legerplaats terug, behalve de Numidiërs; dezen
zond hij de rivier over om de waterhalers uit het
kleine Romeinse kamp aan te vallen. Hannibal's
mannen waren nog nauwelijks op den anderen oever
aangekomen, of zij hadden ook al, onder geschreeuw
en verwarring, den ordelozen troep Romeinen
verjaagd, waarbij zij tot aan den piketpost, die
voor den wal stond opgesteld, en zelfs bijna tot
voor de poorten doorreden. Dit echter wekte zozeer
de verontwaardiging op, dat nu reeds een Romeins
kamp werd bedreigd door ongeregelde hulptroepen, dat
alleen het feit, dat Paulus dien dag het opperbevel
voerde, voorkwam, dat de Romeinen onmiddellijk de
rivier overtrokken en hun slaglinie opstelden.
Den volgenden dag derhalve liet Varro - die toen
opperbevelhebber was - zonder zijn collega te
raadplegen de purperen vaan hijsen; hij stelde de
troepen op en voerde ze over de rivier, waarbij
Paulus hem volgde, omdat hij het gevoerde beleid
makkelijker kon afkeuren dan tegenwerken. Aan den
overkant voegden ze ook de troepen uit het kleine
kamp aan zich toe en vormden de slaglinie aldus: op
den rechtervleugel - deze bevond zich het dichtst
bij de rivier - plaatsten zij de Romeinse cavalerie
en daarbij aansluitend de infanterie; de ruiterij
der bondgenoten bezette den uitersten linkervleugel;
meer naar binnen stond hun infanterie, die in het
centrum de Romeinse legioenen raakte; er was een
eerste linie van speerwerpers en andere
lichtgewapende hulptroepen. De consuls commandeerden
de vleugels, Terentius links, Aemilius rechts; aan
Geminus Servilius werd het bevel over het centrum
gegeven.
46 Bij het aanbreken
van den dag was ook Hannibal, na zijn Baliaren en
andere lichtgewapenden vooruitgezonden te hebben, de
rivier overgestoken; en in de volgorde van hun
aankomst op den anderen oever stelde hij zijn
troepen op: de Gallische en Spaanse cavalerie dicht
bij den oever op den linkervleugel, tegenover de
Romeinse ruiterij; de rechtervleugel werd den
Numidiërs toegewezen; de infanterie vormde een
sterk centrum, met de Afrikanen op beide flanken en
de Galliërs en Spanjaarden in het midden.
De Afrikanen had men voor Romeinen kunnen aanzien:
zo waren zij toegerust met wapens, die bij de
Trebia, maar grotendeels bij het Trasumeense meer
waren buitgemaakt. De Galliërs en Spanjaarden
hadden bijna gelijkvormige schilden maar zwaarden
van ongelijken vorm en grootte: de Galliërs
heel lange zonder punt, de Spanjaarden, die meer
gewend waren den vijand te steken dan te houwen,
handige wapens met een kort, puntig lemmet. Het
uiterlijk van deze mensen was door hun
lichaamslengte en speciaal door hun eigenaardige
kleding buitengewoon schrikwekkend: de Spanjaarden
stonden daar in wonderlijk wit glanzende, linnen
tunica's, omzoomd met purper; de Galliërs naakt
boven den gordel. Het totale aantal der infanterie,
die toen in slaglinie was opgesteld, bedroeg
veertigduizend, dat der cavalerie tienduizend.
Hasdrubal commandeerde den linkervleugel, Maharbal
den rechter; Hannibal zelf voerde bevel over het
centrum met zijn broer Mago.
De zon, hetzij men hier bij de opstelling rekening
mee gehouden had, hetzij dat het toevallig zo
uitkwam, scheen voor beide partijen zeer gunstig van
opzij, daar de Romeinen met hun gezicht naar het
zuiden stonden en de Carthagers dus naar het
noorden; den wind - de bewoners van die streek
noemden hem Vulturnus - hadden de Romeinen tegen,
waardoor veel stof, dat hun tot in de ogen woei, het
uitzicht voor hen belemmerde.
47 Nadat het
krijgsgeschreeuw was aangeheven, stormden de
hulptroepen naar voren en vond er eerst een gevecht
plaats tussen de lichtgewapenden. Vervolgens kreeg
de linkervleugel van Gallische en Spaanse ruiters
contact met den Romeinsen rechtervleugel, maar het
leek niet op een normalen strijd van cavalerie: men
moest immers recht op elkaar instormen, omdat
enerzijds de rivier, anderzijds de infanterie hen zo
insloot, dat er geen ruimte overbleef voor
flankbewegingen. Terwijl zij nu van weerskanten
vooruit trachtten te stoten, waarbij de paarden
tenslotte in een verward gedrang tot stilstand
kwamen, probeerden de ruiters elkaar uit het zadel
te trekken. Zodoende was het reeds grotendeels een
strijd te voet geworden, toen de Romeinen, na een
meer heftig dan hardnekkig gevecht, zich verslagen
voelden en op de vlucht gingen.
Tegen het eind van dit contact der cavalerie raakte
de infanterie slaags; aanvankelijk ging de strijd in
kracht en moed gelijk op, zolang de Galliërs en
Spanjaarden zich in hun gelid handhaafden; eindelijk
drukten de Romeinen - na langen tijd verscheidene
pogingen gedaan te hebben - met een dichte
aanvalscolonne van terzijde het centrum van den
vijand in; dit was spaarzaam bezet en daardoor niet
sterk genoeg, terwijl het wigvormig voor de rest van
Hannibal's linie uitstak. Toen het nu werd ingedrukt
en de soldaten verward achteruitweken, lieten de
Romeinen hen niet los en in éne vaart
doorbraken zij de formatie van hun tegenstanders,
die reeds ontzet vluchtten, en kwamen eerst midden
in de vijandelijke linie terecht en tenslotte,
zonder dat iemand weerstand bood, bij de Afrikanen;
dezen stonden opgesteld in twee vleugels en wel zo,
dat zij een reserve vormden voor de ver naar voren
geschoven Galliërs en Spanjaarden. Zodra dus de
wigvormige opstelling van de laatstgenoemden, onder
den vijandelijken druk, eerst gelijk kwam met de
eigenlijke frontlinie en vervolgens daarin een zak
vormde, waren de Afrikanen als 't ware de wanden van
dien zak geworden en toen de Romeinen zich daar
onberaden instortten, sloten zij ook de opening - in
den rug der aanvallers - af. De Romeinen, die
tevergeefs één strijd hadden geleverd,
lieten daarop de Galliërs en Spanjaarden, wier
achterhoede zij vernietigd hadden, lopen en gingen
een nieuw gevecht aan met de Afrikanen; hierbij
bevonden zij zich in het nadeel, niet alleen omdat
zij vanuit hun ingesloten positie moesten vechten,
maar ook omdat zij, vermoeid als zij waren, verse
troepen tegenover zich hadden.
48 Reeds werd er ook
op den Romeinsen linkervleugel, waar Italiaanse
cavalerie tegenover de Numidiërs stond,
gestreden; het gevecht dat zich eerst traag
ontwikkelde, was daar pas goed begonnen met een
bedrieglijke list der Carthagers. Ongeveer
vijfhonderd Numidiërs, die behalve hun gewone
schilden en speren ook nog zwaarden hadden, die zij
onder hun kolders verborgen hielden, reden,
schijnbaar als overlopers met het schild op den rug,
bij hun eigen troep vandaan; naderbij gekomen
sprongen zij plotseling van hun paard en wierpen
schild en speer voor de voeten der vijanden neer; zo
nam men hen in de linie op, voerde hen naar achteren
en beval hun daar te gaan zitten. En zolang er nog
slechts losse charges gehouden werden, bleven zij
rustig; maar toen de eigenlijke strijd aller
aandacht in beslag nam, grepen zij de schilden die
overal tussen de stapels lijken lagen en vielen de
Romeinen in den rug aan; door van achteren op hen in
te houwen en hun de kniepezen door te snijden
richtten zij een ontzaglijke slachting aan en
verwekten een nog vrij wat grotere paniek.
Daar sloeg men dus ontzet op de vlucht; op den
anderen vleugel vocht men nog met den moed der
wanhoop; Hasdrubal, die hier het bevel voerde,
onttrok derhalve Numidische cavalerie aan het
centrum, waar ze niet veel tegen haar tegenstanders
presteerde, en liet ze de wijd en zijd vluchtenden
achternazetten; aan zijn Afrikanen die al moe
begonnen te worden, zij 't meer van het afslachten
dan van het vechten, voegde hij Spaanse en Gallische
ruiters toe.
49 Op een ander punt
van het slagveld deed Paulus, ofschoon hij direct in
het begin al door een slingersteen zwaar was gewond,
niettemin met een dichte colonne herhaaldelijk
aanvallen in de richting van Hannibal en bracht op
verscheidene plaatsen den strijd weer aan den gang,
waarbij Romeinse ruiters hem beschermden; tenslotte
stegen dezen af, omdat den consul zelfs de kracht om
zijn paard te besturen begaf. Toen iemand aan
Hannibal meldde, dat de consul zijn ruiters bevolen
had af te stijgen, zou deze gezegd hebben: "Waarom
geeft hij ze dan niet meteen geboeid aan mij over?"
Het infanteriegevecht van de ruiters immers was van
dien aard, dat de vijand het wel moest winnen; toch
wilden de overwonnenen liever op de plaats sterven
dan vluchten en de overwinnaars, geprikkeld door dit
uitstel van den zekeren afloop, hieuwen degenen, die
zij niet konden verdrijven, klakkeloos neer. Op het
laatst deden zij hen wijken, toen er nog maar weinig
over waren, uitgeput door hun inspanning en wonden.
Daarop zijn allen verstrooid en wie kon, zocht zijn
paard om te vluchten.
De stafofficier Gnaeus Lentulus reed voorbij den
consul, dien hij, badend in zijn bloed, op een
groten steen zag zitten. "Lucius Aemilius," zei hij,
"enige man dien de goden moeten ontzien, omdat u
geen schuld heeft aan deze débâcle,
neem dit paard, zolang u nog niet volkomen uitgeput
is en ik u er op kan tillen en met u mee kan gaan om
u te beschermen. Wijd dit slagveld niet volkomen aan
den Dood, door het sneuvelen van een consul! Ook
zonder dat is er al genoeg reden voor tranen en
rouwgeklag!"
Maar de consul antwoordde: "Houd gij maar goeden
moed, Gnaeus Cornelius; verlies met dat nutteloze
gejammer toch niet het korte ogenblikje dat ge hebt
om aan den vijand te ontkomen. Ga heen; meld
officieel aan de senatoren, dat zij Rome in staat
van verdediging brengen en er troepen leggen,
voordat de overwinnende vijand komt; zeg persoonlijk
aan Quintus Fabius, dat Lucius Aemilius tot zijn
laatsten ademtocht diens voorschriften gedachtig
bleef. Laat mij hier sterven te midden van mijn dode
soldaten, om mij niet weer een aanklacht op den hals
te halen door mijn consulaat, zodat ik mijn collega
zou moeten beschuldigen om mijzelf vrij te pleiten."
Terwijl zij zo spraken, stormde eerst een troep
vluchtende Romeinen, toen vijanden op hen af; zonder
te weten, wie hij was, overstelpten zij den consul
met hun speren; in deze verwarring ging het paard er
met Lentulus vandoor.
De paniek was nu algemeen. Zevenduizend man vonden
een goed heenkomen naar het kleine kamp, tienduizend
naar het grote, ongeveer tweeduizend naar het dorp
Cannae zelf; dezen werden echter terstond door
Carthalo en zijn ruiters omsingeld, daar niet de
minste versterking het dorp beschermde. Consul
Varro, die toevallig of door zijn handigheid in geen
enkelen stroom vluchtelingen was terechtgekomen,
kwam met ongeveer vijftig ruiters ongedeerd te
Venusia aan.
Vijfenveertigduizend vijfhonderd man infanterie en
zevenentwintighonderd man cavalerie vonden den dood,
naar men zegt; het aantal gesneuvelde Romeinen was
bijna even groot als dat der Italianen; de beide
chefs-staf der consuls, Lucius Atilius en Lucius
Furius Bibaculus, behoorden er toe en negenentwintig
stafofficieren, waarvan sommigen consul, praetor of
aediel waren geweest; onder hen noemt men ook Gnaeus
Servilius Geminus en Marcus Minucius, die het jaar
tevoren de positie van magister equitum had bekleed
en verscheidene jaren dáárvoor het
consulaat; bovendien tachtig senatoren of althans
mannen die, krachtens een door hen vervuld ambt,
recht op het senatorschap hadden en die vrijwillig
dienst hadden genomen. Voorts zegt men, dat in dien
strijd drieduizend man infanterie en vijftienhonderd
man cavalerie werden gevangengenomen.
50 Dit was de slag bij
Cannae, even bekend als de nederlaag bij de Allia,
maar - al waren de gevolgen dan minder ernstig omdat
de vijand niet doortastte - door de volkomen
vernietiging van het leger noodlottiger en
ontstellender. De vlucht bij de Allia immers gaf de
Stad wel prijs, maar redde het leger; bij Cannae
vergezelden nauwelijks vijftig man den vluchtenden
consul, den ander volgde bijna het gehele leger in
den dood.
Terwijl zich in de
beide Romeinse kampen een halfgewapende menigte
zonder leiders bevond, zonden de soldaten uit het
grote kamp een bode: "In den tijd, dat de vijand in
nachtelijke rust verzonken lag, daar hij wel
uitgeput zou zijn door het gevecht en vervolgens
door het feestmaal om zijn succes te vieren, moesten
zij naar hen toekomen; men zou dan in
één troep naar Canusium gaan."
Sommigen voelden hier helemaal niets voor: "Waarom
immers kwamen degenen die hen ontboden niet zelf,
daar zij zich dan toch evengoed konden verenigen?
Natuurlijk omdat het tussenterrein vol vijanden was
en zij liever een ander aan dat gevaar wilden
blootstellen dan hun eigen persoon."
Anderen zagen wel wat in het voorstel, maar de moed
ontbrak hun. Toen zei de stafofficier Publius
Sempronius Tuditanus: "Willen jullie dan liever
gevangengenomen worden door dien allerhebzuchtigsten
en meest onmeedogenden vijand en per hoofd worden
getaxeerd en jullie prijs laten bepalen door iemand
die je vraagt of je een Romeins burger of een
Latijns bondgenoot bent, om zo dien ander te eren
met jullie smaad en ellende? Neen, dat geloof ik
niet! Als jullie tenminste werkelijk stadgenoten
bent van den consul Lucius Aemilius, die liever
dapper wilde sterven dan als een lafaard verder
leven, én van zoveel helden, die in stapels
om hem heen liggen. Laten wij toch, voordat het
daglicht ons verrast en grotere troepen vijanden den
weg versperren, een uitval doen dwars door die
mannen heen, die hier zonder enig ordelijk verband
voor de poorten staan te schreeuwen. Met een
stoutmoedig gehanteerd zwaard baant men zich een weg
zelfs door een drom van vijanden; zeker kunnen wij
met een gesloten colonne dat losse troepje uit
elkaar slaan of het lucht was. Laat dus een ieder
mij volgen die zichzelf en den staat wil redden."
Met deze woorden trok hij zijn zwaard en na een
gesloten colonne gevormd te hebben ging hij midden
door de vijanden; toen nu de Numidiërs zijn
ongedekte rechterflank met speren bestookten, liet
hij het schild aan den rechterarm nemen en zo kwamen
er ongeveer zeshonderd man in het grote kamp aan;
daar voegde zich een andere, aanzienlijke schare bij
hen en onmiddellijk trokken zij verder en bereikten
ongedeerd Canusium. Dit alles geschiedde bij de
overwonnenen meer in een opwelling, waarbij men zich
liet leiden door het eigen karakter of het toeval,
dan op grond van zelfstandig overleg of iemands
bevel.
51 Hannibal werd door
iedereen omstuwd en met zijn overwinning
gefeliciteerd; maar terwijl de overigen hem
aanrieden om, na zo'n groot gevecht, voor de rest
van den dag en den nacht zichzelf en zijn vermoeiden
soldaten wat rust te gunnen, zei de commandant van
zijn ruiterij, Maharbal, in de mening dat men nu
juist dóór moest zetten: "Zeker niet!
Ik zal u eens wat zeggen, waardoor ge begrijpen
kunt, wát er eigenlijk met dezen slag bereikt
is: over vier dagen zult ge uw overwinningsdiner
eten op het Capitool. Kom mij maar achterna; ik ga
nu direct met de cavalerie vooruit: ze moeten mij
zien voordat ze mij verwachten." Hannibal leek deze
voorstelling van zaken te optimistisch; hij kon haar
niet terstond geestelijk verwerken. Daarom zei hij,
dat hij de voortvarendheid van Maharbal prees; dat
hij echter nog niet onmiddellijk diens voorstel op
zijn mérites kon beoordelen. Waarop Maharbal
zei: "Zo geven de goden toch inderdaad nooit alles
aan één man: overwinnen kunt ge,
Hannibal, maar van de overwinning iets máken,
dat kunt ge niet." Men neemt algemeen aan, dat die
éne dag uitstel de Stad en het Imperium heeft
gered.
Zodra het den volgenden morgen licht geworden was,
ging men er op uit om den buit te verzamelen en de
doden te bekijken, een afschuwelijk schouwspel zelfs
voor vijanden. Daar lagen al die duizenden Romeinen,
infanteristen en cavaleristen door elkaar, zoals het
toeval ze bijeen had gebracht of de strijd of de
vlucht. Midden uit de lijken rezen sommigen nog
omhoog, als door de pijn van hun wonden in de
ochtendkou het bewustzijn terugkwam - maar de vijand
maakte er een eind aan. Anderen vonden zij levend
liggen met doorgesneden dijen en kniepezen; dezen
ontblootten zich den hals en vroegen om den
genadeslag; enkelen trof men aan met het hoofd onder
de aarde gewroet: het was duidelijk, dat zij
zichzelf hadden doen stikken door een kuil te graven
en hun gezicht daarin met er overheen geworpen grond
te bedelven.
Het meest trok aller aandacht een Numidiër die
nog levend, maar met stukgebeten neus en oren onder
een doden Romein werd weggehaald: toen diens handen
geen wapen meer konden vasthouden, was zijn
strijdlust in krankzinnigheid verkeerd en bij een
poging om zijn vijand met zijn tanden te verscheuren
was hij bezweken.
52 Pas laat op den dag
kwam men klaar met het bijeenbrengen van den buit;
daarna ging Hannibal er toe over het kleine kamp te
bestrijden en allereerst sneed hij hen, door het
aanleggen van een tussendam, van de rivier af. Maar
de overgave vond al eerder plaats dan hij zelf had
durven hopen, uitgeput als allen waren door den
strijd, het waken en hun wonden. Zij kwamen overeen,
dat zij hun wapens en paarden zouden uitleveren; per
man moest betaald worden: voor een Romein
driehonderd denaren, voor een Italiaan tweehonderd
en voor een slaaf honderd; men zou hun toestaan na
voldoening van dit bedrag heen te gaan, ieder met
één kledingstuk. Op deze voorwaarden
liet men den vijand in het kamp binnen en allen zijn
onder bewaking gesteld, de Romeinen apart van de
Italianen.
Al dien tijd dat men hiermee bezig was, wisten uit
het grote kamp nog ongeveer vierduizend man
infanterie en tweehonderd ruiters, die er de kracht
en den moed toe hadden, deels in een gesloten troep,
deels individueel langs binnenwegen - wat wel zo
veilig was - Canusium te bereiken; hierna werd het
kamp door de gewonden en de moedelozen op dezelfde
voorwaarden als het andere aan den vijand
overgegeven. De buit was enorm; en de soldaten
mochten zich dien toeëigenen, behalve de
paarden, de mannen en het zilver, dat grotendeels
bestond uit de versiering van paardenhoofdstellen,
want tafelzilver gebruikte men destijds nog weinig,
vooral te velde.
Toen beval hij zijn eigen doden bijeen te brengen om
ze te begraven; men zegt, dat het ongeveer
achtduizend dappere kerels geweest zijn. Sommige
schrijvers willen dat ook de Romeinse consul is
geïdentificeerd en ter aarde besteld.
Degenen die naar Canusium ontkomen waren, werden
door de bewoners van die stad wel aan huisvesting
geholpen, maar het was een rijke en adellijke
Apulische vrouw, Busa geheten, die hen voorzag van
meel, kleren en zelfs reisgeld; later, nadat de
oorlog was afgelopen, heeft de senaat haar voor die
royaliteit eervol bedankt.
53 Terwijl daar nu
vier stafofficieren waren, Quintus Fabius Maximus
van het eerste legioen, wiens vader het vorige jaar
dictator was geweest, en van het tweede legioen
Lucius Publicius Bibulus en Publius Cornelius
Scipio, en van het derde legioen Appius Claudius
Pulcher, die juist aediel geweest was, werd met
aller instemming het opperbevel verleend aan den nog
zeer jeugdigen Publius Scipio en aan Appius
Claudius.
Toen dezen met enige anderen over de algemene
situatie beraadslaagden, kwam Publius Furius Philus,
de zoon van een oud-consul, vertellen: "Dat zij
tevergeefs verwachtingen koesterden, waaraan al bij
voorbaat de bodem was ingeslagen; het was afgelopen
met den Romeinschen staat; enige jonge edelen, onder
leiding van Marcus Caecilius Metellus, dachten nog
slechts aan de zee en aan schepen, om Italië te
verlaten en bij een van de buitenlandse vorsten hun
toevlucht te zoeken."
Dit gevaarlijke defaitisme was behalve ontstellend
ook nog een novum na zoveel rampen; de overigen
zaten dan ook eerst als versteend en meenden daarna,
dat hierover een bespreking gehouden moest worden;
maar de jonge Scipio, door het noodlot aangewezen om
dien oorlog succesvol te beëindigen, meende,
dat dit geen zaak voor een bespreking was. In zo'n
groot gevaar diende men te durven en te handelen,
zei hij, niet te praten. "Al wie den staat behouden
wilde zien, moest ogenblikkelijk gewapend met hem
gaan: nergens was zó wezenlijk het
vijandelijke kamp, als waar men aldus dacht!"
Onmiddellijk ging hij, door enkelen gevolgd, naar
het huis waar Metellus verbleef, en toen hij daar de
bijeenkomst der jongemannen, waarover het bericht
gebracht was, aantrof, zei hij, terwijl hij zijn
getrokken zwaard boven hun hoofd hield: "Uit den
grond van mijn hart zweer ik de zaak van het
Romeinse volk niet te zullen opgeven, noch te
verdragen dat een ander Romeins burger dat doet. Als
ik dezen eed bewust niet nakom, moge Jupiter Optimus
Maximus mij, mijn huis, mijn gezin en mijn bezit op
de ellendigste wijze doen omkomen. Thans eis ik,
Marcus Caecilius, dat ge me dezen eed nazegt en gij
die hier verder aanwezig zijt; wie weigert, moge
weten, dat dit zwaard tegen hém getrokken
is."
Even ontsteld alsof zij den overwinnenden Hannibal
voor zich zagen, legden allen de eed af en gaven
zichzelf aan Scipio gevangen.
54 In den tijd, dat
dit te Canusium gebeurde, waren er bij den consul in
Venusia ongeveer vijfenveertighonderd man infanterie
en cavalerie, die zich op de vlucht overal in het
land verstrooid hadden, aangekomen. Welwillend namen
de bewoners van Venusia hen allen in huis en in den
kost; verder gaven zij aan de ruiters toga's en
tunica's en vijfentwintig nummi quadrigati per man;
aan het voetvolk tien per man; wapens aan wie ze
nodig had. Ook op elk ander gebied betoonden zij,
zowel van staatswege als van particuliere zijde, een
echte gastvrijheid en zij wilden niet, dat de
bevolking van Venusia onderdeed voor een vrouw uit
Canusium; maar het grote aantal maakte den last voor
Busa wel zwaarder. Inderdaad waren het al bijna
tienduizend man. Nadat nu Appius en Scipio gehoord
hadden, dat de andere consul ongedeerd was, brachten
zij hem er terstond van op de hoogte, hoeveel
troepen aan infanterie en cavalerie zich bij hen
bevonden en tegelijk lieten zij vragen, of hij
wilde, dat dit leger naar Venusia kwam of dat het in
Canusium bleef. Varro bracht zelf zijn troepen naar
Canusium over; en reeds zag men daar iets als een
consulair leger en men mocht verwachten, dat zij
zich tegen den vijand zouden kunnen verdedigen, zoal
niet in het veld, dan toch achter muren.
Te Rome droeg men er
zelfs geen kennis van dat deze schamele contingenten
Romeinen en Italianen waren gesauveerd, maar daar
was bericht, dat met de beide consuls het leger in
de pan was gehakt en dat alle troepen vernietigd
waren. Nooit heeft er, zonder dat de stad zelf
bedreigd werd, zo'n schrik en verwarring binnen de
Romeinse muren geheerst. Daarom zal ik mij ook maar
gewonnen geven en er niet aan beginnen te vertellen
wat ik juist door een uitvoerige beschrijving minder
erg zou voorstellen dan de werkelijkheid. Nadat het
vorige jaar een consul en zijn leger bij het
Trasumeense meer verloren waren gegaan, werd nu niet
op die oude wonde het bericht van een nieuwe wond
gebracht, maar van een ramp met vele consequenties:
het verlies van de beide consulaire legers tezamen
met hun opperbevelhebbers; er stond geen Romeins
leger meer in het veld, geen soldaat meer en geen
officier; Apulië, Samnium en eigenlijk al bijna
heel Italië bevonden zich in Hannibal's macht.
Waarlijk, elk ander volk zou onder zo'n hagelslag
van tegenspoed verpletterd zijn. Vergelijk maar eens
de nederlaag ter zee van de Carthagers bij de
Aegatische eilanden, waardoor zij gebroken werden,
zodat zij afstand deden van Sicilië en
Sardinië en er in toestemden aan Rome schatting
en belasting te betalen, of hun échec later
in Afrika, waaraan Hannibal zelf bezweek: zij waren
in de verste verte niet zo fataal, behalve doordat
zij met minder geestkracht werden verdragen.
55 De praetoren
Publius Furius Philus en Marcus Pomponius riepen den
senaat bijeen in de Curia Hostilia om over de
verdediging van de stad te beraadslagen; zij
twijfelden er immers niet aan, dat, nu de legers
vernietigd waren, de vijand op Rome zou afkomen, de
enige oorlogstaak die nog restte. Toen zij in die
ellende, waarvan men alleen maar wist dat zij
onoverzienbaar groot was, zelfs geen raad konden
schaffen, en hun woorden overstemd werden door het
gejammer der weeklagende vrouwen, en, door het
uitblijven van elke officiële mededeling, bijna
in alle huizen doden en levenden zonder onderscheid
werden beweend, toen dan stelde Quintus Fabius
Maximus voor om snelle ruiters langs de Via Appia en
de Via Latina uit te zenden: dezen moesten na
informatie te hebben ingewonnen bij wie ze
tegenkwamen (hier en daar zouden toch nog wel enkele
vluchtelingen rondzwerven), rapporteren wat er met
de consuls en de legers gebeurd was en als de
onsterfelijke goden, uit medelijden met het
imperium, nog iets Romeins hadden overgelaten, waar
die troepen zich dan bevonden; verder, waar Hannibal
na den strijd was heengegaan, wat hij in 't schild
voerde, deed en zou doen.
Hiernaar moest geïnformeerd worden door
energieke jongemannen. De senatoren zelf hadden tot
taak, aangezien er te weinig magistraten ter
beschikking stonden, om de paniekstemming in de stad
te bedwingen: de vrouwen moesten de straat af en in
huis gehouden worden; het rouwmisbaar der slaven
diende op te houden; zij hadden te zorgen, dat het
overal in de stad weer stil werd; dat iedereen die
enig bericht bracht, voor de praetoren werd geleid;
dat men dus verder thuis op tijding aangaande zijn
lot bleef wachten; dat er soldaten bij de poorten
geplaatst werden om wie ook maar te verhinderen de
stad te verlaten; dat het den menschen werd
bijgebracht alleen maar op redding te hopen door de
stad en haar muren te verdedigen. Als dan de rust
was weergekeerd, moesten de senatoren ten tweeden
male bijeenkomen om over die verdediging te
beraadslagen.
56 Allen stemden voor
dit voorstel; en toen het volk door de magistraten
van het forum verwijderd was en de senatoren zich
hadden verspreid om een eind te maken aan de
verwarring, toen eindelijk kwam er een brief van
consul Terentius: "Lucius Aemilius was gesneuveld en
het leger vernietigd. Hijzelf bevond zich te
Canusium, bezig de overblijfselen van zo'n nederlaag
als wrakhout uit een schipbreuk bijeen te
verzamelen: het waren ongeveer tienduizend man van
allerlei afdelingen door elkaar. De Carthager zat
bij Cannae te sjacheren over den prijs van de
gevangenen en den anderen buit, noch in den geest
van een overwinnaar, noch in den stijl van een groot
generaal." Toen zijn ook de individuele verliezen
van huis tot huis bekendgemaakt en zozeer trof rouw
de gehele stad, dat het jaarlijkse offer aan Ceres
werd afgelast, omdat het niet geoorloofd is dat
personen die in den rouw zijn dit brengen en er in
dien tijd geen vrouw was of zij behoorde daartoe.
Daarom is dan ook, uit vrees dat om dezelfde reden
nog andere officiële en particuliere offers
zouden worden nagelaten, bij senaatsbesluit de
rouwtijd tot dertig dagen beperkt.
Maar toen, zodra de paniek in de stad bezworen was,
de senatoren weer in de Curia bijeen waren, kwam er
ook nog een brief uit Sicilië van den
propraetor Titus Otacilius: "Het rijk van Hiëro
werd door de Carthaagse vloot geteisterd; hij wilde
den koning op diens verzoek wel hulp brengen, maar
hem was bericht dat er een andere vloot bij de
Aegatische eilanden voor anker lag, om, zodra men
zijn vertrek naar de kust van Syracuse gemerkt had,
terstond Lilybaeum en de rest van de Romeinse
Provincie aan te vallen. Zo diende er een vloot bij
te komen, wilde men den bondgenootschappelijken
koning en Sicilië beschermen."
57 Nadat de brieven
van den consul en den praetor waren voorgelezen,
besloot men den praetor Marcus Claudius, die aan het
hoofd stond van de vloot bij Ostia, naar het leger
in Canusium te zenden en den consul te schrijven om,
wanneer hij het leger aan den praetor had
overgedragen, zo gauw als het staatsbelang dit
toeliet naar Rome te komen.
Marcus Claudius
Marcellus zond uit Ostia vijftienhonderd man, die
hij voor de vloot tot zijn beschikking had, naar
Rome, ter verdediging van de stad; de mariniers -
zij vormden het derde legioen - liet hij onder bevel
van zijn stafofficieren vooruit marcheren naar
Teanum Sidicinum en na de vloot te hebben
overgedragen aan zijn collega Publius Furius Philus,
begaf hij zichzelf, een paar dagen later, in
ijlmarsen naar Canusium.
Op gezag van de senatoren werd vervolgens Marcus
Junius tot dictator benoemd met Tiberius Sempronius
als zijn magister equitum; zij mobiliseerden de
jongere mannen van zeventien jaar af en sommigen nog
jonger; hieruit zijn vier legioenen en duizend man
cavalerie gevormd. Evenzo lieten zij de soldaten
halen, die de Italianen en Latijnen volgens verdrag
moesten stellen. Zij bevalen de levering van
verdedigings- en aanvalswapens en andere
benodigdheden: uit tempels en zuilengangen haalde
men de oude, op den vijand veroverde helmen en
schilden weg. En sterker nog: het gebrek aan vrije
burgers en de daaruit ontstane noodzaak gaf het
aanzien aan een volkomen nieuw soort soldaten:
achtduizend slaven in de kracht van hun leeftijd;
men had ze eerst stuk voor stuk gevraagd, of zij
dienst wilden nemen en hen daarna op staatskosten
vrijgekocht en gewapend. Aan deze soldaten gaf men
de voorkeur, ofschoon de gelegenheid bestond om voor
minder geld de krijgsgevangenen los te kopen.
58 Want Hannibal hield
zich, na zijn zo succesvollen strijd bij Cannae,
meer op met de zorgen van een overwinnaar dan van
een man die nog midden in den oorlog zit; nadat de
gevangenen voorgeleid en ingedeeld waren, sprak hij,
zoals daarvoor al bij de Trebia en het Trasumeense
meer, de Italianen vriendelijk toe en liet hen
zonder losprijs naar huis gaan; toen echter ontbood
hij ook de Romeinen, wat nog niet eerder was
voorgekomen, en richtte zich in niet onwelwillende
bewoordingen tot hen: "Hij voerde met de Romeinen
geen oorlog op leven en dood; hij vocht voor zijn
prestige en gezag; zijn vaderen hadden het hoofd
gebogen voor de Romeinse dapperheid: hij streefde er
naar, dat men dit thans voor zijn geluk en
dapperheid zou doen; derhalve stelde hij de
gelegenheid open om de krijgsgevangenen los te
kopen; de prijs per man bedroeg voor een ruiter
vijfhonderd nummi quadrati, voor een infanterist
driehonderd en voor een slaaf honderd."
Ofschoon er voor de ruiters heel wat was toegevoegd
aan den prijs dien ze bij hun overgave bedongen
hadden, accepteerden ze toch verheugd elke
voorwaarde om tot een vergelijk te komen. Er werd
goedgevonden, dat zij uit hun midden zelf tien
mannen kozen om naar den senaat in Rome te gaan en
als enige waarborg van hun goede trouw werd een
verklaring onder ede geëist, dat zij terug
zouden komen.
Een adellijke Carthager, Carthalo, ging met hen mee;
als hij misschien een stemming aantrof die tot vrede
neigde, had hij de voorwaarden bij zich.
Toen zij het kamp waren uitgegaan, keerde een van
hen, een man met een weinig Romeins karakter, alsof
hij iets vergeten had, terug, om op die manier zijn
eed gestand te doen; voor den nacht had hij zijn
gezellen weer ingehaald. Zodra het bericht, dat zij
in aantocht waren, Rome had bereikt, zond men
Carthalo een lictor tegemoet om hem uit naam van den
dictator te bevelen vóór de nacht
viel, uit het Romeinse gebied weg te gaan.
59 De afgevaardigden
van de krijgsgevangenen werden in de
senaatsvergadering toegelaten, onder presidium van
den dictator.
Hun woordvoerder sprak aldus: "Marcus Junius en
mijne heren senatoren, niemand van ons is het
onbekend, dat geen staat ooit minder geld voor
krijgsgevangenen overhad dan de onze; maar, tenzij
wij onze zaak in een te gunstig daglicht zien, nooit
zijn er soldaten in handen van den vijand geraakt,
die uw aandacht meer verdienen dan wij. Immers niet
uit vrees hebben wij tijdens het gevecht de wapens
neergelegd, maar nadat wij eerst tot laat in den
avond, stand houdend op stapels doden, den strijd
hadden gerekt, trokken wij ons in de legerplaats
terug; en de rest van dien dag en den volgenden
nacht, vermoeid als wij waren door den strijd en
onze wonden, hebben wij niettemin den wal verdedigd;
den daaropvolgenden dag pas, toen wij, omsingeld
door het overwinnende leger, van het water werden
afgesneden, en er geen mogelijkheid meer bestond om
door den dicht opeengelegerden vijand heen te
breken, en wij het niet als een misdaad beschouwden
- waar er vijftigduizend man aan onze zijde waren
afgeslacht - een enkelen Romeinsen soldaat den slag
bij Cannae te laten overleven, ja, toen hebben wij
een rpijs bedongen, waarvoor wij vrijgekocht zouden
kunnen worden; onze wapens, die ons toch niet meer
konden baten, gaven wij den vijand over.
Wij wisten, dat ook onze voorvaderen zich voor goud
van de Galliërs hebben vrijgekocht en dat uw
vaders met al hun onbuigzaamheid inzake
vredesvoorwaarden toch gezanten naar Tarente hebben
gezonden om de krijgsgevangenen los te kopen.
Niettemin was de strijd met de Galliërs bij de
Allia en die bij Heraclea met Pyrrhus niet zozeer
door de geleden verliezen berucht als wel door de
paniek en de vlucht; het veld van Cannae ligt bedekt
onder stapels gesneuvelde Romeinen en wij hebben het
gevecht alleen maar overleefd omdat de vijand geen
zwaarden en geen krachten meer had om ons neer te
houwen. Sommigen van ons hebben trouwens niet eens
aan den slag deelgenomen, maar als bezetting van het
kamp vielen zij, toen dit werd overgegeven, vanzelf
in 's vijands handen.
Ik voor mij misgun geen medeburger en krijgsmakker
zijn geluk of zijn situatie; niet graag zou ik door
een ander te kleineren mijzelf verheffen - maar,
tenzij men prijzen gaat geven voor succes in het
hardlopen, laten toch vooral diegenen, die
grotendeels na hun schild te hebben weggegooid uit
den strijd vluchtten en pas in Venusia of Canusium
tot stilstand konden komen, niet het recht krijgen
om zich boven ons te verheffen en glorieus te
verkondigen, dat de staat in hen betere verdedigers
heeft dan in ons. Neen - zowel hen zult gij weer
gebruiken als goede en dappere soldaten als ook ons,
die nog des te enthousiaster voor onze vaderstad
zullen strijden, omdat wij door uw goedheid
vrijgekocht en in die vaderstad teruggebracht zullen
zijn.
Gij mobiliseert mannen van elken leeftijd en
maatschappelijke positie. Achtduizend slaven worden,
naar ik hoor, gewapend. Ons aantal is niet kleiner
en men kan ons voor hetzelfde geld hebben; over de
rest spreek ik niet, want het denkbeeld reeds om ons
met hen te vergelijken, is beledigend voor alles wat
den naam "Romein" vertegenwoordigt.
Ook dit moge ik u in overweging geven, mijne heren,
áls gij u tegen ons zoudt willen verharden -
wat wij niet verdienen - in de macht van wat voor
een vijand gij ons dan laat; van een Pyrrhus die
zijn gevangenen als gasten behandelde, of van een
barbaarsen Carthager, van wien men nauwelijks kan
uitmaken, of hij meer beheerst wordt door zijn
hebzucht dan door zijn wreedheid? Wanneer gij die
kettingen eens kondt zien, die vervuiling, dat
onmenselijke uiterlijk van uw gevangenen, dan zou
dit schouwspel u zeker niet minder ontroeren, dan
wanneer gij aan den anderen kant de legioenen zaagt
neerliggen op het veld van Cannae. Gij kunt de
bezorgdheid en de tranen zien van onze verwanten,
die in de voorhal van de Curia op uw antwoord staan
te wachten; waar zij reeds over ons en over de
afwezigen in zo'n angstige spanning verkeren, hoe
moeten dan, meent ge, degenen wier leven en vrijheid
thans op het spel staan, er zélf wel niet aan
toe zijn?
Maar zelfs als Hannibal zich tegen zijn natuur in
tegenover ons genadig zou betonen, bij Hercules!
zelfs dan konden wij ons leven alleen nog maar als
overbodig beschouwen, daar gij het niet de moeite
waard vondt ons los te kopen. Zeker, ook door
Pyrrhus zijn eens gevangenen zonder losprijs
teruggezonden; maar die kwamen terug tezamen met de
gezanten, de voornaamsten der burgerij, die waren
gestuurd om hen vrij te kopen. Hoe moet ík
naar mijn vaderstad terugkeren, een burger voor wien
men geen driehonderd nummi overhad? Ieder heeft toch
zijn gevoel van eigenwaarde, mijne heren! Zo weet
ik, dat mijn leven en mijn persoonlijke vrijheid op
het spel staan; maar meer indruk maakt nog op mij
het gevaar voor mijn goeden naam, bij de angstige
gedachte door u veroordeeld en verstoten te moeten
heengaan. Nooit immers zal men geloven dat
zuinigheid u leidde."
60 Zodra hij
uitgesproken was begon de menigte, die voor de Curia
stond, te wenen en te jammeren; zij strekten hun
handen naar het senaatsgebouw uit, smekend hun
kinderen, broeders, verwanten te mogen
terugontvangen. Ook vrouwen hadden vrees en uiterste
ellende tussen de mannen op het forum gebracht. De
senaat begon zijn beraadslagingen in geheime
zitting. Toen men nu verschillende voorstellen deed
en sommigen meenden, dat de gevangenen op
staatskosten vrijgekocht moesten worden, anderen
daarentegen, dat men den staat niet met die uitgave
mocht belasten, zonder te verbieden dat
particulieren den losprijs betaalden, waarbij men
dan aan degenen, die geen baar geld ter beschikking
hadden, uit de schatkist het benodigde bedrag kon
lenen tegen behoorlijke borgstelling van personen en
in land, toen, zegt men, sprak Titus Manlius
Torquatus, een man van ouderwetse en al te
onbuigzame principes, naar het velen toescheen, op
de vraag naar zijn opinie, als volgt:
"Als de gezanten zich beperkt zouden hebben tot het
verzoek om hen die in de macht van den vijand zijn,
los te kopen, zou ik, zonder een woord van verwijt
aan hun adres, kort mijn mening hebben gezegd: ik
had u immers alleen maar behoeven te herinneren aan
de principiële houding onzer vaderen, die een
eis is van goed militair beleid. Thans echter, nu
zij zich bijna op hun overgave aan den vijand
beroemd hebben, en vinden dat zij de voorkeur
verdienen niet alleen boven de tijdens het gevecht
gemaakte gevangenen, maar zelfs boven hen die naar
Venusia en Canusium ontkwamen, ja, boven den consul
Gajus Terentius in eigen persoon, zal ik niet
dulden, mijne heren, dat ook maar iets van wat daar
gebeurd is, u onbekend blijft.
En nu zou ik wel willen, dat wat ik zo direct aan u
ga zeggen, door mij gezegd kon worden ten overstaan
van het leger in Canusium, betrouwbaarsten getuige
van ieders lafheid en moed, of dat althans Publius
Sempronius hier aanwezig was, onder wiens leiding
zij vandaag soldaten in het Romeinse leger hadden
kunnen zijn, in plaats van gevangenen in 's vijands
macht. Maar toen de vijand uitgeput was door het
vechten en bovendien in den roes der overwinning
voor het merendeel naar zijn eigen kamp was
teruggekeerd, en die mannen een helen nacht ter
beschikking hadden om uit te breken, wat trouwens
met zevenduizend gewapenden ook gekund had dwars
door dichte vijandelijke formaties heen, toen hebben
zij nóch zo iets geprobeerd, nóch
daarin een ander willen volgen. Bijna den gehelen
nacht hield Publius Sempronius Tuditanus niet op hen
te vermanen, hen aan te sporen om, zolang er nog
maar weinig vijanden om het kamp waren, zolang er
rust en stilte heersten, zolang de nacht hun
onderneming kon verbergen, hem te volgen: voor het
aanbreken van den dag konden zij in veiligheid, in
bevriende steden zijn. Op het moment dat, zoals in
den tijd van onze grootvaders Publius Decius,
stafofficier in Samnium, op het moment dat, zoals in
onze jeugd, tijdens den eersten Punischen oorlog,
Calpurnius Flamma tot zijn driehonderd vrijwilligers
zei, toen hij met hen een heuvel ging nemen die
midden tussen de vijanden lag: "Laten wij sterven,
mannen, en door onzen dood de ingesloten legioenen
bevrijden," op het moment dat, zeg ik, Publius
Sempronius een dergelijk bevel gaf, had ík u
niet voor mannen en niet voor Romeinen kunnen
houden, als niemand zich aansloot bij zo'n
dapperheid. Daar toont hij u den weg die niet alleen
tot roem leidt, maar evenzeer tot uw redding; hij
wil u terugvoeren naar uw vaderstad, uw ouders, uw
vrouw en kinderen: en gij hebt niet den moed om u te
laten redden! Wat zoudt gij dan doen als het
vaderland uw dood eiste? Vijftigduizend medeburgers
en bondgenoten, allen op dien zelfden dag
neergeveld, liggen daar! Als zoveel voorbeelden van
moed geen indruk maken, zal niets ooit indruk maken;
als zo'n slachting niet leert het leven gering te
schatten, zal niets dat leren. Verlangt naar uw
vaderstad, zolang ge nog vrij zijt en ongedeerd; wat
zeg ik? - zolang het uw vaderstad nog is en gij haar
burgers zijt. Thans komt uw verlangen te laat,
beroofd van het burgerrecht als ge zijt, buiten onze
rechtsorde geplaatst, slaven van de Carthagers
geworden. Willen jullie dan voor geld terugkeren in
die positie, waaruit je met nietswaardige lafheid
bent weggelopen? Naar Publius Sempronius, jullie
medeburger, hebben jullie niet willen luisteren,
toen hij beval de wapens op te nemen en hem te
volgen; kort daarop luisterden jullie wel naar
Hannibal, die het bevel gaf de legerplaats over te
geven en de wapens neer te leggen.
Maar wat beschuldig ik die individuen eigenlijk van
lafheid, terwijl ik hen kan beschuldigen van een
misdaad? Want niet alleen weigerden zij een redelijk
bevel op te volgen, maar zij verzetten zich en
zouden de werkelijk dappere mannen hebben
tegengehouden, als dezen niet met getrokken zwaard
de lafaards uiteen hadden geslagen; ik zeg het u:
eerst moest Publius Sempronius door zij eigen
medesoldaten heenbreken, voordat hij aan den vijand
toekwam. En naar deze burgers zou het vaderland
verlangen, terwijl het geen één
soldaat van Cannae meer tot burger hebben zou, als
de anderen hun voorbeeld hadden gevolgd?
Uit zevenduizend gewapende mannen traden er
zeshonderd naar voren met genoeg moed om uit te
breken en vrij en gewapend naar hun vaderland terug
te keren: welnu, deze luttele zeshonderd ontmoetten
geen tegenstand; hoe veilig zou dan niet de mars
geweest zijn voor een colonne ter sterkte van bijna
twee legioenen, of denkt ge er anders over? Mijne
heren, gij hadt op den dag van heden twintigduizend
dappere en trouwe soldaten in Canusium kunnen
hebben. Maar hoe kunnen, onder deze omstandigheden,
die mensen nog goede en trouwe burgers zijn, want
van "dapper" hebben zij ook zelf maar gezwegen?
Tenzij iemand belieft te geloven, dat hun hart met
de uitvallers was, ofschoon zij den uitval wilden
verhinderen; en dat zij niet afgunstig zijn op
hún vrijheid en roem, het loon der dapperen,
terwijl zij van zichzelf weten, dat zij de
schandelijke slavernij danken aan eigen vrees en
slapheid. Zij gaven er de voorkeur aan onder hun
tenten op den dag en den vijand te liggen wachten,
hoezeer ook de gelegenheid openstond om in het holst
van den nacht uit te breken.
"Nu ja," denkt gij misschien, "dien moed hadden zij
dus blijkbaar niet, maar dan toch wel om het kamp
dapper te verdedigen. Ettelijke dagen en nachten
hebben zij, van alle kanten bestookt, den wal met
hun wapens, zichzelf achter hun wal verdedigd; en
tenslotte pas, na het uiterste gewaagd en geleden te
hebben, toen alle voedsel ontbrak en zij, verzwakt
door den honger, hun schild niet meer konden torsen,
zijn zij overwonnen, meer door het feit, dat zij
slechts mensen waren dan in den strijd."
Hoort nu de werkelijkheid: bij zonsopgang kwam de
vijand voor den wal; nog geen twee uur later, zonder
aan verzet te denken, gaven zij hun wapens en
zichzelf over. Daar hebt ge hun krijgsdaden
gedurende twee dagen: toen zij in de linie moesten
staan en vechten, vluchtten zij naar het kamp; toen
zij voor op den wal moesten strijden, gaven zij het
kamp over: waardeloze soldaten én in het veld
én in de legerplaats. En jullie zullen wij nu
vrijkopen?
Ik ben daar even
weinig voor, mijne heren, als ik er voor zou zijn om
die mannen aan Hannibal uit te leveren, die uit het
kamp midden door den vijand hun weg vonden en zich
met den grootsten moed weer ter beschikking stelden
van het vaderland."
61 Nadat Manlius
gesproken had, was men zeer onder den indruk,
ofschoon ook de meeste senatoren verwanten onder de
gevangenen hadden; behalve aan de traditie van een
staat die sinds jaar en dag allerminst toegevend
placht te zijn voor krijgsgevangenen, dacht men ook
aan het geld: men wilde noch de schatkist uitputten,
daar er reeds een grote som gevoteerd was om de
slaven voor den krijgsdienst te kopen en te wapenen,
noch Hannibal verrijken, daar hij juist, zoals het
gerucht ging, aan geld zo'n behoefte had.
Toen het meedogenloze antwoord, "de gevangenen
worden niet losgekocht", gepubliceerd was en het
prijsgeven van zoveel burgers een nieuwe reden om
rouw te bedrijven aan de oude had toegevoegd, heeft
men de gezanten wenend en klagend tot aan de poort
begeleid. Een van hen ging naar zijn eigen huis,
omdat hij meende door zijn zogenaamden terugkeer
zijn eed gestand te hebben gedaan. Zodra dit bekend
werd en in den senaat ter sprake kwam, oordeelden
allen dat hij gearresteerd en onder militair geleide
naar Hannibal gevoerd moest worden.
[terug naar
Livius]
|
|