
melpomene
83 - 205
83. Terwijl Darius zich
toerustte tegen de Scythen en boden uitzond met bevelen,
voor de eenen om het landleger, voor de anderen om
schepen aan te brengen, aan nog anderen den Thracischen
Bosporus te overbruggen, drong Artabanus, Hystaspes'
zoon, een broeder van Darius, bij hem aan geenszins een
veldtocht tegen de Scythen te maken, de moeilijkheid om
de Scythen aan te grijpen uiteenzettend. Maar
hij overreedde genen immers niet, het goede radend, dus
hield hij op, en gene, toen alles gereed was, voerde
zijn leger uit Susa.
84. Toen verzocht
Oeobazus, een Pers, aan Darius, daar hij drie zonen had
en zij allen meetrokken, dat een hem thuis mocht
blijven. En gene zeide hem, daar hij een vriend was en
iets matigs vroeg, zouden alle zonen tehuis blijven.
Oeobazus nu was zeer verheugd, meenende, dat zijn zoons
van den veldtocht bevrijd waren, doch gene beval aan de
daarmede belasten al de zoons van Oeobazus te dooden.
85. En dezen dan
verslagen zijnde, bleven daar op de plaats, doch Darius,
toen hij uit Susa weggetrokken in Chalcedonië aan
den Bosporus was gekomen, waar de brug geslagen was,
daar steeg hij in een schip en voer naar de dusgeheeten
Cyaneeën, die volgens de Hellenen vroeger drijvend
waren, en gezeten op de bergspits beschouwde hij den
Pontus, die aanschouwenswaard is. Want van alle
zeeën is hij de meest verbazingwekkende; in lengte
is hij honderd en duizend en tienduizend stadiën;
in de breedte, waar hij op zijn breedst is, driehonderd
en drieduizend stadiën. De mond van deze zee is in
breedte vier stadiën; de lengte van den mond, - de
nek, die dan de Bosporus heet, - waarover dan de brug
gelegd was, is honderd en twintig stadiën. De
Bosporus loopt naar de Propontis; en de Propontis, in
breedte vijfhonderd stadiën, in lengte vierhonderd
en duizend, komt uit in den Hellespont, die op het
nauwst zeven stadiën, in lengte vierhonderd is. En
de Hellespont loopt uit in de breede zee, die de
Egeesche heet.
86. Ik heb dit op de
volgende wijze door berekening gemeten. Een
zeilschip legt gewoonlijk in een langen dag ongeveer
zeventigduizend vademen af, en des nachts zestigduizend.
Van den mond nu naar de Phasis (want dat is de grootste
lengte van den Pontus) is een vaart van negen dagen en
acht nachten; dezen zijn elf tienduizenden en honderd
vademen, en uit deze vademen komen honderd en duizend en
tienduizend stadiën. Naar Themiscyra bij de rivier
Thermodon is de vaart uit het Sindische land (want daar
is de breedste plaats van den Pontus) drie dagen lang en
twee nachten; dezen zijn drie tienduizenden en dertig
vademen, doch driehonderd en drieduizend stadiën.
Zoo dan zijn deze Pontus en de Bosporus en de
Hellespontus door mijn berekening gemeten en
hebben den aard volgens wat gezegd is. Deze Pontus geeft
ook een meer, dat in hem uitloopt en niet veel kleiner
is dan hijzelf; dit heet het Maeotische en de moeder van
den Pontus.
87. Toen Darius den
Pontus bezien had, voer hij terug naar de brug, wier
bouwmeester Mandrocles van Samus was. En ook den
Bosporus bezien hebbend, plaatste hij daar twee zuilen
op van witten steen, en sneed daar woorden in, op de
eene Assyrische, op de andere Helleensche, zeggende
alle volkeren zoovelen hij medevoerde: en hij voerde
allen mede, over welke hij heerschte. Van dezen werden,
behalve het scheepsvolk, zeventig tienduizenden geteld
met de ruiters; schepen waren er zeshonderd
bijeengebracht. Deze zuilen brachten de Byzantiërs
later naar hun stad, en gebruikten ze voor het altaar
van de Orthosische Artemis, behalve één
steen: deze werd bij den tempel van Dionysus in
Byzantium achtergelaten, vol Assyrische letters. De
plaats van den Bosporus, waar koning Darius de brug liet
leggen, is, naar ik meen te kunnen opmaken, midden
tusschen Byzantium en den tempel aan den mond.
88. Darius daarna,
verheugd over de schipbrug, begiftigde haar bouwmeester,
Mandrocles van Samos, met de grootste mildheid; daarvan
liet Mandrocles als eerstelingsgave afbeeldingen
schilderen van de gansche bebrugging des Bosporus', en
van koning Darius, die op zijn troon zit, en zijn leger,
dat overtrok; dat liet hij schilderen en wijdde het in
den Hera-tempel, het volgende er bij schrijvende :
Bosporus'
vischrijken vloed overbruggend, schonk daarna als
wijgift
Mandrocles aan de godin Hera dit teeken zijns werks;
Zelf verwierf hij een krans, doch roem voor de mannen
van Samos,
Koning Darius' bevel ganschlijk volbrengend naar
wensch.
Dit was dus het
gedenkteeken van wie de brug had gelegd.
89. En Darius, Mandrocles
begiftigd hebbend, trok over naar Europa, en beval den
Ioniërs den Pontus op te varen tot aan de Ister, en
wanneer zij aan de Ister gekomen waren, daar hem af te
wachten en onderwijl een brug over de rivier te leggen,
want de vloot werd geleid door de Ioniërs, de
Aeoliërs en de Hellespontiërs. De vloot dan
voer de Cyaneën door en ging recht naar de Ister,
en, een vaart van twee dagen van zee de rivier
opgevaren, legde zij een brug over den nek van de
rivier, waar de monden van de Ister van
één gaan. Darius, toen hij den Bosporus
langs de brug was overgegaan, trok door Thracië, en
gekomen bij de bronnen der rivier de Tearus kampeerde
hij drie dagen.
90. De Tearus is, naar de
inwoners verzekeren, de beste der rivieren, zoowel voor
de andere zaken van genezing als vooral om menschen en
paarden van de schurft te genezen. Haar bronnen zijn op
twee na veertig in getal, en stroomen uit dezelfde rots,
en sommige zijn koud, andere warm; de weg er heen is
even groot van Heraeopolis bij Perinthus, en van
Appolonia bij den Pontus Euxinus, ieder twee dagen. Deze
Tearus valt in de rivier de Contadesdus, de Contadesdus
in de Agrianes, de Agrianes in de Hebrus, en deze in de
zee bij de stad Aenus.
91. Toen Darius dan bij
deze rivier gekomen kampeerde, verheugde hij zich in de
rivier en plaatste ook daar een zuil, en grifte er
letters in, die het volgende zeiden: "de hoofden der
rivier Tearus geven van alle rivieren het
voortreflijkste en het schoonste water, en tot hen kwam,
een tocht tegen de Scythen makende, de voortreflijkste
en schoonste van alle menschen, Darius, zoon van
Hystaspes, koning der Perzen en van al het vaste land."
Dit werd daar ingegrift.
92. Darius van daar
getrokken kwam bij een andere rivier, wier naam Artescus
is, en die door de Odrusen stroomt. Bij deze rivier nu
aangekomen, deed hij het volgende. Hij wees aan zijn
leger een plaats en beval iederen man in het voorbijgaan
één steen te leggen op die aangewezen
plaats. Toen het leger dit volbracht had, liet hij daar
groote hoopen van steenen achter en voerde zijn leger
verder.
93. Voor hij bij de Ister
kwam, bedwong hij het eerst de Geten, die aan de
onsterflijkheid gelooven. Want de Thraciërs, die
Salmudessus bezitten en boven Apollonia en de stad
Mesambria wonen, Cyrmianen geheeten en Nipsaeërs,
gaven zich zonder strijd aan Darius over, doch de Geten,
die zich hardnekkig verzetten, werden terstond
onderworpen, hoewel de dapperste en de meest vreedzame
der Thraciërs.
94. Hun geloof aan de
onsterflijkheid is het volgende. Zij gelooven niet dat
zij sterven, doch dat de omgekomene naar den god
Salmoxis gaat, sommigen van hen noemen den zelfden
Gebeleïzis. Om de vijf jaar zenden zij telkens een
door het lot aangewezenen van hen als bode naar
Salmoxis, dragen hem op, wat zij dan verzoeken, en
zenden hem aldus. Sommigen van hen, daartoe aangesteld,
houden drie werpspietsen vast, anderen grijpen hem, die
naar Salmoxis wordt gezonden, bij de handen en de
voeten, en tillen hem hoog in de lucht en slingeren hem
op de spietsen. Indien hij omkomt op de speeren
gevallen, schijnt de god hun gunstig te zijn; indien hij
niet sterft, geven zij den bode den schuld, bewerende,
dat hij een slecht man is, en hem beschuldigend zenden
zij een anderen weg. De opdracht geven zij den bode,
daar hij nog leeft. Deze zelfde Thraciërs schieten
ook tegen donder en bliksem omhoog naar den hemel en
dreigen den god, meenende, dat er geen andere god is dan
de hunne.
95. Naar ik verneem van
de aan den Hellespont en den Pontus wonende Hellenen,
was deze Salmoxis een mensch en in slavernij te Samus,
een slaaf van Pythgoras, zoon van Mnesarchus. En daar
was hij vrij geworden en had veel schatten verworven, en
daarmede keerde hij terug naar zijn land. Daar
nu de Thraciërs armoedig leefden en met weinig
beschaving, bouwde deze Salmoxis, die de Ionische
leefwijze kende en fijnere zeden dan de Thracische, -
hij had toch met Hellenen omgegaan en onder de Hellenen
met niet den zwaksten wijze, Pythagoras -, hij bouwde
dan een mannenzaal, waarin hij de eersten der burgers
ontving en onthaalde en hen leerde, dat noch hij zelf,
noch zijn drinkgenooten, noch hun nakomelingen ooit
sterven zouden, doch zij zouden op zulk een plaats
komen, waar zij altijd zouden leven en alle goede dingen
bezitten. Terwijl hij nu het opgenoemde deed en zoo
sprak, in dien tijd liet hij een onderaardsche woning
maken. Toen hij dit gebouw geheel gereed had, verdween
hij uit de Thraciërs, en afgedaald naar beneden in
die onderaardsche woning, leefde hij drie jaren, en
genen misten hem en betreurden hem als gestorven, doch
in het vierde jaar verscheen hij aan de Thraciërs,
en zoo werd hun geloofwaardig, wat Salmoxis gezegd had.
96. Dit nu beweren zij,
dat hij gedaan heeft. Doch ik ben over hem en over die
onderaardsche woning noch ongeloovig, noch ook al te
zeer geloovig, doch meen, dat deze Salmoxis vele jaren
vroeger dan Pythagoras geleefd heeft. Doch hetzij
Salmoxis een mensch was, hetzij hij een landsgod der
Geten is, hij vare wel.
97. Dezen nu, van zulk
een zede zijnde, toen zij door de Perzen onderworpen
waren, volgden het overige leger. En toen Darius en het
landleger met hem bij de Ister waren gekomen, en allen
waren overgetrokken, beval Darius de Ioniërs de
brug te verbreken en hem over het vaste land te volgen
met het leger van de schepen. En de Ioniërs wilden
gaan afbreken en het bevolene doen, doch Coës, zoon
van Erxandrus, aanvoerder der Mytilenaeërs, zeide
tot Darius het volgende, eerst gevraagd hebbend of het
genen aangenaam was een meening aan te hooren van die ze
wilde aanbieden: "o koning, gij wilt toch naar een land
trekken, waarin geen enkele bebouwde streek noch
een bewoonde stad zal te zien zijn: gij daarom, laat die
brug blijven op haar plaats, en laat als bewakers ervan
hen achter, die ze gelegd hebben. En indien het ons naar
wensch gaat, als wij de Scythen gevonden hebben, dan
hebben wij een terugweg; indien wij hen echter niet
vinden kunnen, is de aftocht veilig voor ons; want ik
vrees geenszins, dat wij in den strijd door de Scythen
overwonnen zullen worden, doch veeleer, dat wij hen niet
zullen kunnen vinden, en ronddwalend schade zullen
lijden. En allicht zou iemand beweren dat ik om mijzelf
zoo spreek, opdat ik blijven moge, doch ik breng de
meening, die ik voor u, o koning, de beste bevond: zelf
evenwel zal ik u volgen en zou ongaarne achterblijven."
Darius verheugde zich zeer over den voorslag en
antwoordde met het volgende: "gastvriend Lesbiër,
als ik behouden in mijn huis teruggekeerd ben, kom dan
zeker tot mij, dat ik uw schoonen raad met schoone daden
mogen beantwoorden."
98. Zoo sprak hij, en
zestig knoopen in een riem afbindend, riep hij de
alleenheerschers der Ioniërs tot een bespreking en
zeide het volgende: "mannen Ioniërs, de vroegere
meening over de brug uitgesproken, laat ik varen, doch
neemt dezen riem en doet het volgende. Zoodra ge mij
tegen de Scythen hebt zien optrekken, begint bij dien
tijd en maakt iederen dag één knoop los.
Indien ik in dien tijd niet hier ben, doch de dagen der
knoopen verstreken zijn, vaart dan terug naar uw eigen land.
Doch tot zóólang, daar zoo nu mijn nieuw
besluit is, bewaakt de brug, en besteedt allen ijver aan
haar behoud en bewaking. Zóó doende zult
ge mij grootelijks welgevallig zijn." Darius nu dit
gezegd hebbend, haastte zich verder.
99. Thracië steekt
verder dan het Scythische land in zee uit; en terwijl
het eerste land een bocht maakt, begint dan Scythië
en daarin valt de Ister, haar mond naar den
zuid-oostewind wendende. Van de Ister af zal ik nu de
kuststreek van het eigenlijke Scythië ter
berekening der grootte gaan aangeven. Van de Ister af is
er reeds het eigenlijke Scythië, zich uitstrekkend
naar den middag en den zuidewind, tot aan de stad
Carcinitis geheeten. Het land daarop volgend, dat naar
dezelfde zee gaat, bergachtig en in den Pontus
uitstekend, bewoont het Taurische volk tot aan den
dusgeheeten Ruwen Chersonesus, en deze loopt in de zee
naar den dageraad. Want twee deelen der Scythische
grenzen gaan langs de zee, het eene aan de middagzijde,
het andere naar den dageraad, evenals bij het Attische
land; en de Tauriërs bewonen bijna evenzoo het
Scythische land, als indien een ander volk, en niet de
Atheners, de Sunische spits bewoonde, (als deze hooger
in de zee uitliep), ik meen de streek
van de Thorische tot aan de Anaphlystische gemeente, -
ik zeg dat, voorzoover men die kleine zaken met
groote mag vergelijken: zóó is het
Taurische land. Wie het Attische land niet heeft
omgevaren, dien zal ik het anders duidelijk
maken: het is even als indien een ander volk en
niet de Iapygen een stuk van Iapygië, te
beginnen bij de Brentesische haven tot Tarente, hadden
weggenomen en dezen punt bewoonde. Deze twee gevallen
noemend, zeg ik tevens vele andere gelijke
gevallen, op welke het Taurische land gelijkt.
100. Voorbij het
Taurische land bewonen reeds Scythen het land
dat boven de Tauriërs ligt, en verder wat
zich langs de zee naar den dageraad uittrekt, en ook het
land aan de avondzijde van den Cimmerischen
Bosporus en het Maeotische meer tot aan de rivier de
Tanaïs, die in den hoek van dat meer valt. Van de
Ister nu af wordt Scythië, wat aangaat het
hoogerop, het 't binnenland inloopende deel, begrensd
vooreerst door de Agathyrsen, daarna door de
Neuriërs, dan door de Androphagen, en eindelijk
door de Melanchlaenen.
101. Scythië nu, als
een vierhoek beschouwd, met twee kanten aan zee gelegen,
is in beide richtingen even groot, én die het
land inloopt, én die langs de zee gaat. Want van
de Ister naar de Borysthenes is een weg van tien dagen,
van de Borysthenes naar het Maeotische meer wederom
tien, en van de zee het land in naar de Melanchlaenen,
die boven de Scythen wonen, is een weg van twintig
dagen. De dagreis wordt door mij op tweehonderd
stadiën gerekend. Zoo zouden dan de dwarse zijden
van Scythië vierduizend stadiën bedragen en de
steile zijden, die het land ingaan, wederom zooveel
stadiën. Dat land dan is zoo groot in
uitgestrektheid.
102. De Scythen overwogen
hebbend, dat zij alleen niet bij machte waren het leger
van Darius in open strijd terug te drijven, zonden boden
tot hun naburen, en de koningen van dezen kwamen bijeen
en beraadslaagden, daar een groot leger aanrukte. De
bijeengekomen koningen waren die van de Tauriërs en
de Agathyrsen en de Neuriërs en de Androphagen en
de Melanchlaenen en de Gelonen en de Budiners en de
Sauromaten.
103. Van dezen hebben de
Tauriërs de volgende zeden. Zij offeren aan de
jonkvrouw de schipbreukelingen en wie zij van de
Hellenen op zee vangen op de volgende wijze. Nadat zij
de toebereidselen gemaakt hebben, slaan zij hem
met een knods op het hoofd. Sommigen nu zeggen, dat zij
het lichaam van de steilte naar beneden werpen (want de
tempel is op een steilte gebouwd) doch het hoofd aan een
paal slaan, anderen zeggen hetzelfde van het hoofd, doch
beweren dat zij het lijf niet van de steilte stooten,
doch in den grond verbergen. Die godheid nu aan wie zij
offeren is volgens de Tauriërs zelf Iphigenia,
dochter van Agamemnon. Met de vijanden, die zij in hun
handen krijgen, doen zij het volgende. Ieder houwt hun
het hoofd af en draagt het naar huis en plaatst het op
een paal boven zijn huis ver in de hoogte en vooral
boven den schoorsteen. Zij beweren toch dat de
hoofden als wachters van het geheele huis in de
lucht hangen. Zij leven van roof en krijg.
104. De Agathyrsen zijn
de weelderigsten der menschen en dragen het meeste goud
aan zich; zij hebben de vrouwen in gemeenschap, opdat
zij broeders zullen zijn van elkander en allen verwanten
zijnde niet in nijd noch in vijandschap tegenover
elkander zullen leven. In de andere zeden komen zij de
Thraciërs nabij.
105. De Neuren hebben
Scythische zeden, en één geslacht voor den
veldtocht van Darius gebeurde het hun, dat zij geheel
hun land om slangen moesten verlaten, want hun land
bracht vele slangen te voorschijn, doch nog meer
overvielen er hen van hooger op uit de woestijnen,
totdat zij in den druk geraakt hun land verlieten en met
de Budiners samen woonden. Deze menschen schijnen
toovenaars te zijn. Want er wordt verhaald door de
Scythen en door de Hellenen, die in Scythië wonen,
dat eenmaal in ieder jaar ieder van de Neuren voor
weinige dagen een wolf wordt en dan wederom tot zijn
vroeger uiterlijk terugkeert. Mij nu overtuigen zij
niet, zoo verhalende, doch zij verhalen het niet minder
daarom, en zweren er op, als zij
verhalen.
106. De Androphagen
hebben de meest woeste zeden van alle menschen, zij
kennen geen recht noch hebben zij eenige wet. Zij zijn
zwervend, dragen een gewaad, gelijkend op het
Scythische, hebben een eigen taal, en zijn, de
eenigen van al dezen, menscheneters.
107. De Melanchlaenen
dragen allen zwarte kleederen, waarnaar zij ook hun naam
hebben, en zij leven onder Scythische zeden.
108. De Budiners zijn een
groot en talrijk volk, allen zeer heloogig en rood van
huid. Er is bij hen een houten stad gebouwd; de
naam van deze stad is Gelonus; van de muur is iedere
zijde dertig stadiën, hoog en geheel van hout, en
hun huizen zijn van hout en hun tempels, want daar zijn
ook heiligdommen voor de Helleensche goden op
Helleensche wijze ingericht met beelden en altaren en
godshuizen van hout, en zij vieren iedere drie jaar
feest voor Dionysus en op bacchische wijze juichen zij.
Want de Gelonen zijn van oorsprong Hellenen, doch
verdreven uit de handelsplaatsen gingen zij wonen onder
de Budiners, en zij spreken een taal, deels Scythisch,
deels Helleensch. Doch de Budiners hebben niet dezelfde
taal als de Gelonen, noch is hun leefwijze dezelfde.
109. Want de Budiners
zijn oorspronkelijke bewoners en zwervend en zij alleen
van de menschen daar zijn luizeneters, doch de
Gelonen bewerken de aarde en eten brood en hebben
tuinen; ook zijn zij noch in gedaante aan genen
gelijk noch in kleur. Door de Hellenen worden wel is
waar ook de Budiners Gelonen genoemd, doch niet juist
zoo genoemd. Hun land is geheel dicht begroeid met
boomen van alle soorten, en in het dichtste woud is een
groot en ruim meer, en een moeras en riet daar om heen.
Daarin worden otters gevangen en bevers en andere dieren
met vierkantig gezicht, wier vellen aan de randen der
pelsen genaaid worden, en de ballen zijn hun, den
Budinen, nuttig voor de genezing der baarmoeders.
110. Over de Sauromaten
wordt aldus verhaald. Toen de Hellenen tegen de Amazonen
streden (de Scythen noemen de Amazonen Oiorpata, en die
naam beteekent volgens de Helleensche taal
mannendooders, want man noemen zij oior, en dooden pata)
toen verhaalt men dat de Hellenen, overwinnaars in den
slag bij de Thermodon, wegvoeren op drie schepen,
zoovelen der Amazonen medenemend als zij levend hadden
kunnen vangen, doch dezen hadden op zee de mannen
aangevallen en ze uit de schepen geworpen. Doch
zij kenden het varen niet, noch wisten zij de roeren,
noch de zeilen, noch den riem te gebruiken. Maar toen
zij de mannen uit de schepen geworpen hadden,
werden zij door golf en wind voortgedreven. En zij
kwamen nu aan het Maeotische meer bij Cremnoe; dit
Cremnoe behoort tot het land der vrije Scythen. Daar
gingen de Amazonen uit de schepen en trokken naar het
bewoonde land. En de eerste paardenkudde, die
zij ontmoetten, die roofden zij, en op dezen rijdende
plunderden zij het land der Scythen.
111. De Scythen echter
konden de zaak niet begrijpen, want zij kenden noch de
taal, noch de kleederen, noch het volk, doch zij waren
in verbazing, van waar genen gekomen waren, en
zij hielden hen voor mannen van denzelfden leeftijd, en
voerde dan krijg tegen hen. Uit dat gevecht kregen zij
lijken in hun macht, en zoo zagen zij, dat het vrouwen
waren. Zij beraadslaagden daarom en besloten op geen
wijze hen voortaan te dooden, doch de jongsten van
zichzelf op genen af te sturen, in getal zooveel als zij
gisten, dat genen waren. De jongelingen moesten
dicht bij genen kampeeren, en doen, wat ook de anderen
doen zouden, en indien zij hen najoegen, niet strijden
doch ontvluchten; indien zij ophielden, weder terug gaan
en in de nabijheid kampeeren. Dit overlegden de Scythen,
verlangende uit die vrouwen kinderen te krijgen.
112. De jongelingen nu
werden uitgezonden en deden het bevolene. En toen de
Amazonen bemerkten, dat zij zonder eenige vijandschap
waren gekomen, lieten zij hen gaan, en met iederen dag
rukte kamp dichter bij kanp. En de jongelingen hadden
geheel niets, evenals de Amazonen, behalve wapenen en
paarden, doch zij leefden hetzelfde leven als genen,
jagende en roovende.
113. Op den middag nu
deden de Amazonen het volgende: zij gingen verspreid,
alleen of met twee, en dan verder van elkander, zich
verspreidend ter ontlasting. En de Scythen bemerkten
dit, en deden hetzelfde. En een van hen wilde een van de
eenzamen bekennen, en de Amazone stiet hem niet weg,
doch liet hem toe haar te gebruiken. En zij kon niet
spreken (want zij verstonden elkander niet), doch zij
duidde met de hand, dat hij den volgenden dag op
dezelfde plaats zou komen en een ander medebrengen,
aanwijzende, dat er twee zouden zijn, en zij zelf zou
een ander medebrengen. De jongeling, toen hij weggegaan
was, zeide dit aan de anderen; en den volgenden dag
ging hij zelf naar de plaats en nam een ander mede, en
hij vond de Amazone met een ander wachten. Toen de
overige jongelingen dat vernamen, maakten zij zich met
de anderen der Amazonen bevriend.
114. Daarna vereenigden
zij beide kampen en woonden te samen, en iedere man had
haar als vrouw, met wie hij zich de eerste maal
vereenigd had. De taal der vrouwen konden de mannen niet
leeren, doch de vrouwen begrepen na eenigen tijd die der
mannen. Toen zij nu elkander verstonden, zeiden de
mannen tot de Amazonen het volgende: "wij hebben ouders,
wij hebben bezittingen. Daarom, laat ons niet langer nu
dit leven hebben, doch teruggaan naar ons volk en daar
leven. U zullen wij tot vrouwen hebben en geen andere."
Genen echter zeiden daarop: "wij zouden niet kunnen
wonen met uw vrouwen, zij en wij toch hebben niet
dezelfde zeden. Want wij kunnen schieten en speerwerpen
en te paard rijden, doch de werken der vrouwen leerden
wij niet; uw vrouwen echter doen geen der dingen, die
wij genoemd hebben, doch de vrouwlijke werken werken
zij, en blijven in de wagens, noch op de jacht gaande,
noch ergens anders heen. Daarom, wij zouden ons niet met
genen kunnen verdragen. Doch als gij ons tot vrouwen
wilt hebben en rechtvaardig schijnen, gaat naar uw
ouders, en eischt uw deel der bezittingen, en komt
daarna weder en laat ons op ons zelven wonen."
115. De jongelingen
lieten zich bewegen en deden aldus. Toen zij het op hen
gevallene deel der bezittingen ontvangen hadden, gingen
zij terug naar de Amazonen, en de vrouwen zeiden tot hen
het volgende: "ons bevangt vrees en schrik, dat wij in
dit land moeten wonen, vooreerst daar wij u van uw
vaders beroofd, daarbij, wijl wij in uw land vele malen
geplunderd hebben, doch daar ge nu eenmaal ons tot uw
vrouwen hebben wilt, doet dan het volgende met ons: wel
aan, laat ons dit land verlaten en, de rivier de
Tanaïs overgetrokken, dáár wonen."
116. Ook hierin volgden
de jongelingen, en de Tanaïs overgetrokken, reisden
zij naar de opgaande zon een driedaagschen weg van de
Tanaïs, drie dagen ook naar de noordewindzijde van
het Maeotische meer. En gekomen in het land, dat zij nu
bewonen, woonden zij daarin. En daarom hebben de vrouwen
der Sauromaten hun oude levenswijze, en met hun mannen
gaan zij te paard op de jacht en ook zonder de mannen,
en zij trekken in den oorlog, en dragen hetzelfde gewaad
als de mannen.
117. De Sauromaten
spreken de Scythische taal, die zij van oudsher niet
zuiver spreken, daar de Amazonen ze niet goed leerden.
Over het huwelijk is het volgende bij hen bepaald. Geen
enkele jonkvrouw huwt vóór zij een man der
vijanden gedood heeft; sommigen van haar worden zelfs
oude vrouwen voor zij huwen, daar zij de wet niet
vervullen konden.
118. Tot de vereenigde
koningen nu van deze opgenoemde volkeren kwamen de boden
der Scythen en spraken om hen te leeren, dat de Pers,
nadat hij alles in het andere vaste land onderworpen
had, een brug had gelegd over den nek van den Bosporus
en naar dit vaste land was getrokken, en overgetrokken
en de Thraciërs onderworpen hebbend de rivier de
Ister overbrugd had, verlangende ook dit alles in zijn
macht te brengen. "Gij daarom moogt op geen wijze u
afgezonderd houden en toelaten dat wij te gronde gericht
worden, doch één van zin moeten wij den
aanrukkenden tegemoet gaan. En zult ge dat dan niet
doen? Want wij zullen in den nood ons land verlaten, of
blijven en een vergelijk met genen treffen. Want
wat zullen wij aanvangen, indien gij ons niet helpen
wilt? Doch ook u zal het daarna niet beter gaan; want de
Pers trekt evenzeer tegen u op als tegen ons, en niet
zal hij, ons onderworpen hebbend, tevreden zijn en zich
van u onthouden. En wij zullen u een groot bewijs voor
deze woorden zeggen. Want indien de Pers alleen tegen
ons opgetrokken was, zich willende wreken over de
vroegere slavernij, dan moest hij alle anderen met rust
hebben gelaten en zoo naar ons land gegaan zijn, en
allen zou hij duidelijk hebben gemaakt, dat hij tegen de
Scythen optrok en niet tegen anderen. Doch nu, zoodra
hij naar dit vaste land is overgetrokken, onderwerpt hij
telkens allen, die hij ontmoet, en reeds heeft hij de
overige Thraciërs in zijn macht en zelfs ook onze
naburen de Geten."
119. Toen de Scythen dit
gemeld hadden, beraadslaagden de koningen, die van de
volken waren gekomen, en hun meeningen gingen uiteen.
Want de Geloniër, en de Budiner en de Sauromaat
waren van dezelfde meening en beloofden de Scythen te
zullen helpen, doch de Agathyrs en de Neuriër en de
Androphaag en de vorsten der Melanchlaenen en
Tauriërs antwoordden het volgende aan de Scythen:
"Indien niet gij het waart, die het eerst de Perzen
kwaad hebt aangedaan en met den krijg begonnen zijt, dan
zoudt gij, vragende wat gij nu vraagt, ons voorkomen
naar billijkheid te spreken, en wij zouden u ter wille
zijn en van éénen zin met u handelen: Doch
nu hebt gij, zonder ons in hun land gevallen, de Perzen
beheerscht, zoolang de god het u gegeven heeft, en
genen, nu dezelfde god hen aanspoort, vergelden u gelijk
met gelijk. Wij echter, wij hebben noch toenmaals dien
mannen kwaad aangedaan, noch zullen wij nu het eerst
beproeven hen kwaad te doen. Doch indien hij ook naar
ons land rukt en begint met beleediging, dan zullen ook
wij tegen hem optrekken. Tot wij dát gezien
hebben, zullen wij bij ons zelf blijven; want wij
gelooven niet, dat de Perzen naar ons komen zullen, doch
tegen hen, die de schuld zijn van het onrecht."
120. Toen de Scythen deze
boodschap vernomen hadden, besloten zij na overweging
geen openlijken veldslag te leveren, nu genen niet als
bondgenooten bij hen kwamen, doch te wijken en de kudden
weg te drijven, en de waterputten, die zij voorbijkwamen
en de bronnen dicht te werpen, en het gras uit den grond
te trekken, in twee afdeelingen zich splitsend. En bij
de eene afdeeling, waarover Scopasis heerscht, zouden de
Sauromaten zich voegen, en deze zouden, indien de Pers
zich daarheen keerde, terstond naar de rivier de
Tanaïs wijken, langs het Maeotische meer vluchtend,
en als de Pers terugging, op hem aan komen en vervolgen.
Dit was de eene afdeeling van het koninkrijk, gericht
langs dien weg, die gezegd is; de twee andere afdeelingen
van het koninkrijk, de groote, waarover Idanthyrsus
heerschte, en de derde, waarover Taxacis koning was,
vereenigden zich en als de Gelonen en de Budiners bij
hen gekomen waren, zouden ook dezen wijken, op een
dagreis afstand van de Perzen, en bij dat wijken doen,
wat zij besloten hadden. Vooreerst nu zouden zij midden
door de landen wijken, die hun hulp geweigerd hadden,
opdat zij ook dezen in oorlog zouden brengen, om indien
deze ook niet vrijwillig den oorlog tegen de Perzen op
zich hadden willen nemen, dan ze tegen hun zin in oorlog
te brengen. Daarna naar hun eigen land terugkeeren en
genen aangrijpen, indien hun dat na overleg goed dacht.
121. Dit overlegden de
Scythen en zij gingen Darius' leger te gemoet, als
vóórloopers de beste ruiters
vooruitzendend. De wagens, waarin hun kinderen leefden
en hun vrouwen, die allen en al het vee, - behalve dat
zij zooveel terughielden als voor hun voeding genoeg
was, - al het andere zonden zij met de wagens vooruit,
bevelend steeds naar den noordewind te trekken.
122. Dit dan werd
vooruitgestuurd. Doch de Scythische
vóórrenners, toen zij de Perzen een
driedaagsche marsch van de Ister verwijderd vonden, toen
de Scythen dan genen gevonden hadden, kampeerden
zij een dagmarsch van hen af, en verwoestten alles,
wat uit de aarde ontspruit. Toen de Perzen de Scythische
ruiterij zagen verschijnen, gingen zij in hun spoor op
hen af, terwijl genen steeds weken, en daarna (want zij
volgden de eene der afdeelingen) joegen de Perzen hen na
naar den dageraad en tot aan de Tanaïs. En toen
genen de rivier de Tanaïs overstaken, staken de
Perzen terstond na hen ze over en zetten hen na,
tot zij, het land der Sauromaten doorgetrokken, in dat
der Budiners kwamen.
123. Zoolang nu de Perzen
door Scythië trokken en het Sauromatische land,
konden zij niets verwoesten, daar het land een woestenij
was, doch toen zij in het land der Budinen waren
gevallen, daar stieten zij op de houten vesting, terwijl
de Budinen die verlaten hadden en de vesting geheel
ledig was, en verbrandden ze. Dit gedaan hebbend,
volgden zij altijd verder langs het spoor, totdat zij,
dat land doorgetrokken, aan de woestijn kwamen. Deze
woestijn wordt door geen mensch bewoond, en ligt boven
het land der Budiners, zijnde in grootte een weg van
zeven dagen. Boven deze woestijn wonen de Thyssageten,
en uit deze stroomen vier groote rivieren door
de Maeoten en vallen in het dusgeheeten Maeotische meer,
en hun namen zijn de volgenden: Lucas, Oarus,
Tanaïs, Syrgis.
124. Toen nu Darius in de
woestijn was gekomen, staakte hij den tocht, en liet
zijn leger bij de rivier de Oarus kampeeren. Dit gedaan
hebbend richtte hij acht groote sterkten op, even ver
van elkander, ongeveer zestig stadiën, van welke
nog in mijn tijd de puinhoopen over waren. Terwijl hij
daarmede bezig was, trokken de vervolgde Scythen boven
om hem heen en keerden in het Scythische land terug.
Toen zij nu geheel verdwenen waren, en zich niet meer
vertoonden, toen liet Darius zoo die sterkten, half
afgewerkt, varen, en wendde zich om en trok naar den
avond, meenende, dat genen alle Scythen waren en zij
naar den avond waren gevlucht.
125. Toen hij zijn leger
zoo snel mogelijk voerde, en in Scythië gekomen
was, stiet hij op beide afdeelingen der Scythen, en joeg
hen na, terwijl zij weken, op een dagreis afstand. En
daar Darius niet ophield te vervolgen, weken de Scythen
volgens hun besluit, naar het land van hen, die
hun hulp geweigerd hadden, en eerst naar het land der
Melanchlaenen. Toen de Scythen en de Perzen daarin waren
gevallen en genen in verwarring hadden gebracht, wezen
de Scythen den weg naar de streken der Androphagen. En
toen ook dezen opgeschrikt waren, weken zij naar het
Neurische land. En toen ook dezen opgeschrikt
waren, trokken de Scythen al vluchtend naar de
Agathyrsen. Doch de Agathyrsen, ziende dat ook hun
naburen door de Scythen verjaagd werden en opgeschrikt,
zonden, vóór dat de Scythen bij hen
invielen, een heraut en zeiden den Scythen aan, niet hun
gebied te betreden, verklarende, dat als zij zouden
trachten in te vallen, zij eerst met hen zouden
strijden. De Agathyrsen nu verklaarden dit, en ijlden
naar hun grenzen, van zins de aanrukkenden af te weren.
Doch de Melanchlaenen en de Androphagen en de Neuren,
stelden, bij den inval der Perzen met de Scythen, zich
niet te weer, doch vergaten hun vroegere
bedreiging en vluchtten in verwarring, steeds naar den
noordewind naar de woestijn. Doch de Scythen kwamen niet
meer naar de Agathyrsen, toen deze hen waarschuwden,
doch uit het Neurische land wezen zij den Perzen den weg
naar het hunne.
126. Toen dit langen tijd
zoo doorging en niet ophield, zond Darius een ruiter
naar den koning der Scythen, Idanthyrsus, en zeide het
volgende:" wonderlijkste der mannen, wat vlucht gij
steeds, terwijl het u vrijstaat een van beiden te doen?
Want indien gij sterk genoeg meent te zijn mijn macht
weerstand te bieden, blijf dan en strijd, ophoudend te
zwerven; indien gij toegeeft de zwakste te wezen, houd
ook dan op met uw rondloopen, en kom uw meester spreken,
als giften aarde en water medebrengend."
127. Hierop antwoordde
de koning de Scythen, Idanthyrsus, het volgende: "Met
mij is het zóó, o Pers. Geen der menschen
ben ik ooit uit vrees ontvlucht, noch vroeger, noch
vlucht ik thans voor u, noch ben ik thans met iets
anders bezig dan ik in vredestijd pleeg te doen. Waarom
ik u niet terstond slag lever, ook dat zal ik aanduiden.
Wij hebben noch steden, noch met boomen
begroeide aarde, voor welke vreezende, dat zij genomen
of verwoest mochten worden, wij ons haasten zouden met u
in gevecht te komen. Doch indien gij bepaald spoedig
daartoe komen moet, welnu, wij hebben de graven
onzer vaderen. Welaan dan, spoort die op en tracht ze te
vernielen, en dan zult ge leeren of wij voor die graven
met u strijden zullen of niet strijden. Doch
vóór dien tijd, indien het ons niet
behaagt, zullen wij niet met u samentreffen. En over het
gevecht zij zooveel gezegd, doch ik acht mijn eenige
meesters, Zeus, mijn voorvader, en Hestia, de koningin
der Scythen. En u, in stede van giften, van aarde en
water, zal ik gaven sturen, zoo als zij u
toekomen, en voor wat gij beweerdet, dat ge mijn meester
waart, daarvoor zeg ik u: vaar slecht.' (Dit is het
Scythische gezegde).
128. De heraut nu ging
heen om dit aan Darius te boodschappen, doch de koningen
der Scythen, het woord slavernij gehoord hebbend, werden
van toorn vervuld. Zij zonden nu de afdeeling weg, die
met de Sauromaten geschaard was, en waarover Scopasis
beval, en droegen hem op met de Ioniërs te spreken,
met hen, die de brug over de Ister bewaakten, en het
overgebleven deel besloot de Perzen niet meer te laten
dwalen, doch hen telkens aan te vallen, als zij voedsel
verzamelden. Zij letten dus op als mannen van Darius
voedsel verzamelden en deden het beslotene. De ruiterij
der Scythen sloeg nu altijd de andere ruiterij
op de vlucht, en de Perzische ruiters vielen bij hun
vlucht op het voetvolk, en het voetvolk schoot hun te
hulp, doch de Scythen, de ruiterij teruggedreven
hebbend, wendde zich om uit vrees voor het voetvolk. En
diergelijke aanvallen deden de Scythen ook des nachts.
129. Wat de Perzen hielp
en de Scythen belemmerde bij hun aanvallen op het kamp
van Darius, is zeer merkwaardig en ik zal het zeggen: de
stem der ezels en het uiterlijk der muilezels. Want het
Scythische land brengt noch ezels noch muilezels voort,
zooals ik vroeger reeds verklaard heb, noch is er in het
Scythische land ook maar één ezel of
één muilezel, door de koude. De ezels nu
schreeuwden en brachten de ruiterij der Scyhten in
verwarring. En dikwijls, middenin dat zij op de Perzen
toereden, zoodra de paarden het geluid van de ezels
vernamen, schrikten zij en keerden om en waren in
verwondering, de ooren spitsende, daar zij noch vroeger
zulk een geluid gehoord, noch zulk een gestalte gezien
hadden.
130. Daarin hadden de
Perzen eenigen tijd voordeel in den oorlog. Toen
nu de Scythen zagen, dat de Perzen onrustig werden, deden
zij, opdat genen langer tijd in Scythië
zouden blijven en door te blijven in nood geraken bij
gebrek aan alles, daarom deden zij nu het volgende. Als
zij van hun eigen vee met de herders wat hadden
achtergelaten, trokken zij zelf naar een andere plaats
terug, en de Perzen, toegeschoten, grepen het vee en na
de vangst verhieven zij zich op het gebeurde.
131. Toen zoo iets
dikwijls geschiedde, geraakte Darius ten slotte in
verlegenheid, en de koningen der Scythen dit vernemende,
zonden een heraut aan Darius, die geschenken bracht: een
vogel en een muis, en een kikvorsch en vijf pijlen. De
Perzen vroegen den brenger der geschenken den zin van
het geschonkene; doch deze zeide, dat hem niets anders
was opgedragen dan te geven en ten spoedigste terug te
keeren; doch hij ried de Perzen, indien ze verstandig
waren, zelf te leeren, wat de geschenken zeggen wilden.
132. Dit gehoord hebbend
overlegden de Perzen. Darius' meening nu was, dat de
Scythen zich aan hem gaven, én aarde én
water; daarnaar gissende, dat de muis in de aarde
ontstaat en dezelfde vrucht als de mensch eet, en de
kikvorsch in water; de vogel echter gelijkt meest op een
paard, en de pijlen gaven zij over als hun eigen
weerbaarheid. Deze meening nu werd door Darius gegeven,
doch tegen deze meening streed die van Gobryas, een van
de zeven mannen, die den Magiër hadden doen vallen,
welke meening giste, dat de geschenken zeiden:
"indien gij niet, vogels geworden, naar den hemel
vliegt, o Perzen, of muizen geworden onder den grond
kruipt, of kikvorschen geworden in de poelen springt,
dan zult gij niet terugkeeren, door deze pijlen
getroffen."
133. De Perzen dan
gisten over de geschenken. Doch de eene afdeeling der
Scythen, die vroeger de opdracht had ontvangen om bij
het meer Maeotis wacht te houden, doch toen om naar de
Ister te gaan en met de Ioniërs te spreken, toen deze
bij de brug gekomen was, zeide zij het volgende: "Mannen
Ioniërs, wij komen u de vrijheid brengen, indien
gij althans luisteren wilt. Want wij vernamen, dat
Darius u opgedragen heeft slechts zestig dagen de brug
te bewaken en mocht hij in dien tijd niet teruggekomen
zijn, dan naar uw land weg te gaan. Nu dan, doet dat,
gij lieden, en ge zult zonder schuld zijn tegenover
genen, zonder schuld ook tegenover ons. Blijft
de afgesproken dagen, en gaat dan weg." Zij nu, toen de
Ioniërs beloofd hadden dat te zullen doen, toen
ijlden de Scythen zoo spoedig mogelijk terug.
134. En nadat de
geschenken aan Darius gezonden waren, schaarden zich de
overige Scythen met voetvolk en ruiterij tegenover de
Perzen, alsof zij wilden vechten. En midden door de
geschaarde Scythen liep een haas, en ieder van hen, die
den haas zag, liep hem na. Toen de Scythen zoo
dooreenliepen en luid schreeuwden, vroeg Darius wat het
geraas van de vijanden beteekende, en
vernemende, dat zij den haas naliepen, sprak hij dan tot
wie hij ook anders gewoon was te spreken: "deze mannen
minachten ons zeer, en nu blijkt mij, dat Gobryas juist
gesproken heeft over de Scythische geschenken. Daar ik
nu zelf ook geloof, dat het zoo is, is er goede raad
noodig, opdat onze terugtocht veilig zal wezen." Op die
woorden zeide Gobryas het volgende: "o koning, ik wist
ook vroeger reeds van hooren zeggen, dat niemand deze
mannen naderen kan, en hier gekomen heb ik het
nog meer geleerd, ziende, dat zij met ons spelen. Daarom
dunkt mij nu, zoodra de nacht gekomen is, moeten wij,
zooals wij gewoon zijn ook anders te doen, de vuren
ontsteken, en die soldaten, welke te zwak zijn om de
vermoeienissen te verdragen, bedriegen, en alle ezels
vastbinden, en wegtrekken, voordat de Scythen naar de
Ister gaan om de brug te verbreken, of ook de
Ioniërs iets besluiten mochten, dat ons zal kunnen
verderven."
135. Gobryas nu ried dit
aan. En nadat de nacht gekomen was, maakte Darius ook
van die meening gebruik; de zieken van zijn leger, en
wier verlies van het minste belang was, en alle ezels,
ze vastbindend, die liet hij daar in het kamp achter.
Hij liet de ezels en de zwakken van zijn leger daarom
achter, opdat de ezels schreeuwen zouden; doch de mannen
werden achtergelaten om hun zwakte, en natuurlijk onder
dit voorwendsel: hij zou zelf met het gezonde deel
van het leger de Scythen aanvallen, en genen zouden in
dien tijd het kamp beschermen. Toen hij dit nu aan de
achtergelatenen opgedragen en vuren ontstoken had, ijlde
Darius zoo snel mogelijk naar de Ister. De ezels nu,
door het leger verlaten, maakten zoo dan des te meer
geraas, en de Scythen hoorden de ezels en meenden zeker,
dat de Perzen op de plaats waren.
136 Toen het dag was
geworden, bemerkten de achtergelatenen, dat Darius hen
verraden had, en zij strekten de handen naar de Scythen
en zeiden, wat betaamde. Doch genen, zoodra zij dat
hoorden, kwamen ten spoedigste bijeen, en de twee
afdeelingen der Scythen, en de andere en de Sauromaten
en de Budiners en de Gelonen, joegen de Perzen na, recht
op de Ister af. Daar nu het Perzische leger grootendeels
voetvolk was, en de wegen niet kende, omdat de wegen
niet gebaand waren, terwijl het Scythische leger
ruiterij was en den kortsten weg kende, misten zij
elkander, en veel eerder dan de Perzen kwamen de Scythen
bij de brug. Bemerkend nu, dat de Perzen nog niet
gekomen waren, zeiden zij tot de Ionièrs, die op
de schepen waren: "Mannen Ioniërs, de dagen van het
aantal zijn voor u verstreken en gij doet niet billijk
door langer te blijven. Doch daar gij vroeger bleeft uit
vrees, verbreekt dan nu den overtocht en gaat ten
spoedigste heen, ongedeerd en vrij, dank wetend aan de
goden en aan de Scythen. Die vroeger uw heer was, dien
zullen wij zóó bedwingen, dat hij niet
meer tegen eenig volk zal optrekken."
137. Daarover
beraadslaagden de Ioniërs. De meening van
Miltiades, den Athener, aanvoeder en alleenheerscher van
de Chersoniten aan den Hellespont, diens meening
was de Scythen te gehoorzamen en Ionië vrij te
maken, doch Histiaeus van Miletus wilde het tegendeel
daarvan, zeggende, dat nu door Darius ieder van hen een
stad beheerschte, doch bij den val van Darius' macht,
noch hijzelf in staat zou wezen de Milesiërs te
bedwingen, noch iemand anders een andere stad;
want elk der steden zou liever een volksregeering willen
hebben, dan een alleenheerscher. Toen Histiaeus die
meening voorgedragen had, wendden allen zich terstond
tot die meening, te voren die van Miltiades toegedaan.
138. Dezen nu, die
beslisten en in aanzien stonden bij den koning, waren de
alleenheerschers der Hellespontiërs: Daphnis van
Abydus en Hippoclus van Lampsacus en Herophantus van
Parium en Metrodorus van Proconnesus en Aristagoras van
Cyzicus en Ariston van Byzantium. Deze waren die uit den
Hellespont, doch van Ionië Strattis van Chius en
Aeces van Samus en Laodamas van Phocaea en Histiaus van
Miletus, wiens meening tegenovergesteld was aan die van
Miltiades. Van de Aeoliërs was de eenige
belangrijke daar Aristagoras van Cymae.
139. Dezen nu, toen zij
de meening van Histiaeus gekozen hadden, besloten
daaraan de volgende daden en woorden toe te voegen: om
het deel van de brug aan de zijde der Scythen te
verbreken, en ze te verbreken zoover een boogschot
reikt, opdat zij zouden schijnen iets te doen, niets
doende echter, en de Scythen niet zouden
trachten geweld te gebruiken en als zij verlangden de
Ister langs de brug over te steken, niet zouden
kunnen; bovendien zouden zij zeggen, als zij de
brug aan de Scythische zijde verbraken, dat zij alles
zouden doen, wat den Scythen aangenaam was. Dit nu
voegden zij aan Histiaeus' meening toe; en
daarna antwoordde Histiaeus voor allen het volgende:
"mannen Scythen, met goede zaken bij u zijt gij gekomen
en ter gelegener tijd tijd dringt gij aan, en gelijk ons
door u de goede weg getoond is, zoo zal ook door ons met
zorg aan u gehoorzaamd worden. Want zooals gij ziet,
breken wij zoowel den overtocht af als hebben wij allen
ijver, uit begeerte vrij te wezen. En terwijl wij dit
verbreken, is u de gelegenheid genen te zoeken, en als
ge hen gevonden hebt zóó voor ons en voor
uzelf wraak te nemen, als genen verdienen."
140. De Scythen nu, voor
de tweede maal de Ioniërs vertrouwende, dat zij
waarheid spraken, wendden zich terug om de Perzen te
zoeken, en vergisten zich in den ganschen tocht van
genen. Daarvan waren de Scythen zelven schuld, die de
weiden der paarden daar verwoest en de waterputten
vernield hadden. Want zoo zij dat niet gedaan hadden,
was het hun mogelijk geweest, zoo zij wilden, gemaklijk
de Perzen te vinden. Doch nu, wat zij meenden het best
overlegd te hebben, daarin dwaalden zij het meest. De
Scythen nu gingen dat deel van hun land door, waar
voeder voor de paarden was en water, en daardoor trokken
zij en zochten de vijanden, in de verwachting, dat ook
genen door zulke streken hun aftocht zouden
maken, doch de Perzen behielden het spoor vroeger door
hen ontstaan, en gingen daar langs, en vonden zoo met
moeite de plaats van overtocht. Daar zij nu 's nachts
aankwamen en de brug verbroken vonden, geraakten zij in
de grootste angst, dat de Ioniërs hen verlaten
hadden.
141. Doch bij Darius was
een Egyptenaar, met de sterkste stem onder alle
menschen; dezen man beval Darius te gaan staan op den
oever van de Ister en Histiaeus den Milesiër te
roepen. Deze dat deed dat, doch Histiaeus luisterend
naar den eersten roep, bracht alle schepen aan om het
leger over te zetten en herstelde de brug.
142. Zóó
dan ontkwamen de Perzen. En de Scythen zochten en misten
de Perzen ten tweede male, en vooreerst nu oordeelen zij
de Ioniërs, wanneer deze vrije mannen zijn, als de
lafste en onmanlijkste van alle menschen, en ten tweede,
zoo zij de Ioniërs als onvrijen beschouwen, noemen
zij hen voortreflijke slaven, meesterlievend en
't minst wegloopend. Dat nu wordt door de Scythen de
Ioniërs naar 't hoofd geworpen.
143. Darius trok door
Thracië en kwam te Sestus in den Chersonesus; van
daar stak hijzelf met de schepen naar Azië over, en
liet als veldheer in Europa Megabazus achter, een Pers,
wien Darius eer bewees, daar hij het volgende ten
aanhoore van de Perzen zeide. Toen Darius granaatappels
wilde eten en juist den eersten appel had opengemaakt,
vroeg zijn broeder Artabanus hem, waarvan hij wilde, dat
hij zoo groot een aantal had, als de granaatappel
pitten. En Darius zeide, dat hij liever even zoovele
Megabazussen wilde hebben, dan dat Hellas hem
onderworpen was. Zoo sprekende eerde hij hem onder de
Perzen, en toen liet hij hem als aanvoerder achter met
acht tienduizendtallen van zijn leger.
144. Deze Megabazus liet
door het volgende woord te spreken een onsterflijke
herinnering bij de Hellespontiërs achter. Want toen
hij in Byzantium was, vernam hij, dat de
Chalcedoniërs zeventien jaren eerder dan de
Byzantiërs zich in dit land gevestigd hadden, en
dit vernemende, zeide hij, dat de Chalcedoniërs
zeker blind waren geweest in al dien tijd, want niet
hadden zij, terwijl zij het schoonere land konden
bewonen, het slechtere gekozen, indien zij niet blind
waren geweest. Deze Megabazus dan, toen als veldheer
achter gelaten in het land der Hellespontiërs,
onderwierp de niet Perzisch gezinden.
145. Deze nu deed dat. In
denzelfden tijd geschiedde een andere groote veldtocht
tegen Libye, om een aanleiding, die ik aangeven zal,
nadat ik eerst het volgende verhaald heb. De
nakomelingen van hen, die de Argo bestegen hadden,
verdreven door de Pelasgen, - die, welke uit Brayron de
vrouwen de Atheners geroofd hadden, - door dezen uit
Lemnus verdreven, voeren zij naar Lacedaemon, en zetten
zich op den Taygetus en ontstaken een vuur. De
Lacedaemoniërs zagen dit en zonden een bode om te
vragen, wie zij waren en van waar; genen zeiden den bode
op zijn vraag, dat zij Minyers waren, nakomelingen van
de helden, die in de Argo hadden gevaren: want
dezen waren op Lemnus geland en hadden hen verwekt. De
Lacedaemoniërs het verhaal van de afkomst der
Minyers hoorende, zonden wederom om te vragen, waarvoor
zij in het land waren gekomen en een vuur ontstoken
hadden. Genen antwoordden: door de Pelasgen verdreven
kwamen zij tot hun vaders, want het was het billijkste,
dat dit zoo geschiedde; en zij vroegen bij hen te wonen,
en een aandeel in hun rechten te hebben en een stuk land
toegewezen te krijgen. En den Lacedaemoniërs
behaagde het de Minyers op te nemen op hun eigen
voorwaarden. En vooral dreef hen om zoo te doen de tocht
der Tyndariden in de Argo. En zij namen de Minyers op en
gaven hun van het land en deelden hen in bij hun
stammen. En genen sloten terstond huwelijken en aan
anderen gaven zij de vrouwen, die zij uit Lemnus
hadden medegevoerd.
146. Doch niet veel tijd
later werden de Minyers overmoedig; zij eischten aandeel
in het koningschap en deden andere, niet vrome dingen.
De Lacedaemoniërs nu besloten hen te dooden, en
grepen hen en wierpen hen in de gevangenis. Die zij
dooden willen nu, dooden de Lacedaemoniërs des
nachts, over dag niemand. Toen zij hen nu zouden
ombrengen, smeekten de vrouwen der Minyers, -
burgeressen waren zij en dochters van de eerste
Spartanen, - om in de gevangenis te gaan en ieder haar
eigen man te spreken. Zij lieten hen gaan, niet
verwachtend, dat eenige list van hen komen zou. Doch de
vrouwen, zoodra zij binnen waren gekomen, deden
het volgende. Al het gewaad, dat zij hadden, gaven zij
aan hun mannen, en namen zelve dat der mannen. En de
Minyers trokken de vrouwekleederen aan, en gingen als
vrouwen naar buiten, en op zulk een wijze ontkomen
zetten zij zich weder op den Taygetus.
147. In dienzelfden tijd
wilde Theras, zoon van Autesion, dien van Tisamenos,
dien van Thersander, dien van Polynices, met een
nederzetting uit Lacedaemon gaan. Deze Theras was van
afkomst een Cadmeër, moedersbroeder van de zonen
van Aristodemus, Eurysthenes en Procles. Toen dezen nog
stamelende kinderen waren, kreeg Theras het koningschap
te Sparta in voogdij. Toen nu zijn neven opgegroeid
waren en het bestuur overgenomen hadden, zoo dan zeide
Theras, die het onduldbaar vond beheerscht te worden,
nadat hij van het heerschen geproefd had, dat hij niet
blijven zou in Lacedaemon, doch naar zijn verwanten
varen. Er bevonden zich namelijk op het eiland, nu Thera
geheeten, doch vroeger Callista, nakomelingen van
Membliarus, zoon van Poeciles, een Pheniciër. Want
Cadmus, zoon van Agenor, toen hij Europa zocht, landde
aan het nu Thera geheeten eiland, en toen hij
daar geland was, hetzij dan het land hem beviel, hetzij
hij het toch wilde doen, hij liet dan op dat eiland
anderen der Phoeniciërs achter, en ook dan van zijn
eigen verwanten Membliarus. Deze bewoonden het Callista
geheetene eiland gedurende acht
menschengeslachten, vóór Theras uit
Lacedaemon kwam.
148. Tot deze mannen
dan wilde Theras trekken met allerlei volk uit de
stammen, om met genen samen te wonen, en geenszins om
hen te verdrijven, doch als zijn verwanten beschouwde
hij hen. Toen nu de Minyers uit de gevangenis ontsnapt
op den Taygetus zich gezet hadden, en de
Lacedaemoniërs overwogen om hen te dooden, vroeg
Theras, dat er geen moord zou geschieden en hij beloofde
zelf hen uit het land te zullen voeren. Daar de
Lacedaemoniërs hem dan zijn verlangen toegaven,
voer hij met drie dertigriemers naar de nakomelingen van
Membliarus, niet alle Minyers medevoerend, doch enkele
weinigen. Want de meesten van hen hadden zich gewend tot
de Paroreaten en de Cauconen, en zij verdreven dezen uit
het land en verdeelden zichzelf in zes afdeelingen, en
daarna stichtten zij bij zich de volgende steden:
Lepreum, Macistus, Phrixae, Pyrgus, Epium, Nudium; van
dezen hebben in mijn tijd de Eleërs de meesten
verwoest. Het eiland kreeg naar den stichter den naam
Thera.
149. Zijn zoon, want die
wilde niet medevaren, daarom zeide gene hem te zullen
achterlaten als een schaap onder de wolven, en naar dat
gezegde ontving die jongeling den naam Oeolycus, en deze
naam overwon zijn anderen. Oeolycus' zoon was
Aegeus, naar wien de Aegiden heeten, een groote stam in
Sparta. Daar nu bij de mannen in dezen stam de kinderen
niet in het leven bleven, richtten zij volgens een
orakel een tempel op voor de strafgodinnen van
Laïus en Oedipus, en daarna bleven de kinderen
leven. Hetzelfde geschiedde ook in Thera aan de
nakomelingen van die mannen.
150. Tot dit deel
van het verhaal nu verhalen de Lacedaemoniërs en de
Theraeërs in overeenstemming, doch verder zeggen
alleen de Theraeërs, dat het zoo geschied is.
Grinnus, zoon van Aesanias, een afstammeling van dien
Theras en koning van het eiland Thera, kwam in Delphi en
bracht een hecatombe van de stad mede, en andere van de
burgers volgden hem en ook dan Battus, zoon van
Polymnestus, uit het geslacht van Euphemus, den Minyer.
Toen nu Grinnus, de koning der Theraeërs over
andere dingen gevraagd had, antwoordde hem de Pythia een
stad in Libye te stichten. En hij antwoordde, zeggende:
"ik, o heer, ben reeds te oud en door ouderdom
gedrukt om mij op te maken, doch beveel gij een van deze
jongeren dat te doen." En mét zeide hij dat en
wees op Battus. Toen gebeurde dat slechts.
Daarna echter weggegaan, letten zij niet op het orakel,
noch wetende, waar op de aarde Libye was, noch het
wagende op het onzekere een nederzetting weg te sturen.
151. En gedurende zeven
jaren daarna beregende de god Thera niet, en
daarin verdorden al hun boomen op het eiland behalve
één. En toen de Theraeërs het
orakel vroegen, beval hun de Pythia de
nederzetting in Libye. Daar er nu geen enkel middel
tegen den ramp was, zonden zij boden naar Creta om uit
te vorschen of een der Creters of hun omwoners in Libye
gekomen waren. En toen deze boden over Creta
rondtrokken, kwamen zij ook in de stad Itanus, en daar
ontmoetten zij een purpurvisscher met name Corobius, die
beweerde door de winden weggedreven in Libye gekomen te
zijn, en in Libye op het eiland Platea. En zij
overreedden hem met loon, en brachten hem naar Thera, en
van Thera voeren eerst verspieders uit, niet velen, en
toen Corobius hen naar het eiland Platea gebracht had,
lieten zij Corobius daar, en lieten spijs achter voor
zoo en zooveel maanden, en voeren zelf weg om aan de
Theraeërs over het eiland bericht te brengen.
152. Toen zij echter
langer wegbleven dan afgesproken was, ging het Corobius
aan alles ontbreken. Daarna werd een Samisch schip,
welks eigenaar Colaeus was, op den vaart naar Egypte,
naar dat Platea afgedreven, en de Samiërs vernamen
van Corobius de gansche zaak en lieten spijs voor een
jaar bij hem achter. Zelf echter zeilden zij weg van het
eiland en naar Egypte verlangend, voeren zij heen en
werden weggedreven door den oostewind; en, - want de
wind hield niet op, - zij gingen de zuilen van Heracles
door en kwamen in Tartessus, als door goddelijke
beschikking. Deze handelsplaats was in dien tijd nog
onaangeroerd, zoodat genen, teruggekeerd, de grootste
winst van hun waren maakten van alle Hellenen, wier
zaken wij nauwkeurig kennen, na Sostratus, zoon van
Laodamas, den Aegineet, want met dezen kan geen ander
wedijveren. Doch de Samiërs zonderden het tiende
deel van de winst af, zes talenten, en maakten een
metalen mengvat, op de wijze van een Argolisch mengvat;
rond er om heen springen koppen van grypen uit; en zij
wijdden het in den tempel van Hera, en plaatsten er drie
metalen kolossen onder, van zeven ellen, op de
knieën liggend. Om deze daad hebben de
Cyrenaeërs en de Theraeërs het eerst groote
vriendschap met de Samiërs gesloten.
153. Doch de
Theraeërs, nadat zij Corobius op het eiland
achterlatend in Thera gekomen waren, boodschapten dat
zij een eiland bij Libye bezet hadden. En de
Theraeërs besloten van twee broeders er een, door
het lot aangewezen, te zenden, en uit alle gewesten,
zeven in getal, een zeker aantal mannen, en hun
aanvoerder en koning zou Battus wezen. Zoo dan zonden
zij twee vijftigriemers naar Platae.
154. Dit verhalen de
Theraeërs, doch in het overige van het verhaal
eerst gaan de Theraeërs met de Cyrenaeërs
mede. Want de Cyrenaeërs zijn het over Battus
geenszins eens met de Theraeërs, want zij verhalen
aldus. Er is op Creta een stad Oaxus, waarin Etearchus
koning was, welke bij zijn moederlooze dochter, wier
naam Phronima was, bij deze dochter een andere vrouw
huwde. En toen deze in huis gekomen was, achtte zij het
goed ook inderdaad een stiefmoeder voor Phronima te
zijn, deed haar leed aan en dacht alles tegen haar uit,
en eindelijk verweet zij haar oneerbaarheid en
overreedde haar man, dat dit zoo was. En deze, door zijn
vrouw bepraat, verzon een niet vrome daad tegen zijn
dochter. Want er was toen Themison, een Theraeïsch
koopman, in Oaxus, en dezen ontving Etearchus als
gastvriend en dwong hem een eed af, waarlijk voor Etearchus
te volbrengen, wat deze ook verzoeken mocht. Toen hij
hem dat had doen zweren, nam hij zijn dochter en gaf die
aan genen en vroeg hem haar weg te voeren en in zee te
werpen. Doch Themison, vertoornd over de list van den
eed, verbrak de gastvriendschap en deed het volgende.
Hij nam de dochter mede en voer weg; en toen hij in de
volle zee was gekomen, vervulde hij den afgedwongen eed
van Etearchus: hij bond haar met snoeren vast en liet
haar in zee af, en hij trok haar weder op en kwam in
Thera.
155. En daar nam
Polymnestus, een aanzienlijk man onder de
Theraeërs, Phronima tot zich en hield haar
als bijzit. Na verloop van tijd baarde zij een zoon,
hakkelend van stem en stotterend, die den naam Battus
kreeg, zooals de Theraeërs en ook de
Cyrenaeërs zeggen, doch naar ik vermoed, een
anderen: Battus werd hij later genoemd, nadat hij in
Libye was gekomen, én om het orakel, dat hem in
Delphi was geworden, én wijl hij om de
waardigheid die hij kreeg, dien naam aannam. Want
de Libyers noemen den koning Battus, en daarom, denk ik,
heeft de Pythia hem bij haar voorspelling in de Libysche
taal zoo aangesproken, wetende dat hij koning zou wezen
in Libye. Want toen die knaap man was geworden,
ging hij naar Delphi om zijn stem, en op zijn vraag
antwoordde hem de Pythia het volgende:
Battus,
gij komt om uw stem, doch heerscher Phoebus Apollon
Zendt u naar 't schaaprijke Libye heen, om een stad
daar te stichten,
evenals zij in de
Helleensche taal zoude zeggen: "o koning, gij komt uw
stem." Gene antwoordde met het volgende: "o heer, ik kom
tot u om te vragen over mijn stem, doch gij antwoordt
mij iets anders en onmogelijks, bevelende een
nederzetting naar Libye te brengen; met welke macht, met
welke mannen?" Doch zoo zeggende bewoog hij haar niet
iets anders te antwoorden, en toen zij hem hetzelfde
verkondigde als tevoren, verliet Battus haar midden in,
en ging naar Thera.
156. Daarna ging het
dezen Battus zelf en den anderen Theraeërs
wederom zeer slecht; en daar de Theraeërs de
oorzaak van hun onheilen niet kenden, zonden zij boden
naar Delphi om te vragen over hun rampen. En de
Pythia antwoordde hun, het zou hun beter gaan, zoo zij
Battus hielpen Cyrene in Libye te stichten. En daarna
zonden de Theraeërs Battus uit met twee
vijftigriemers. En dezen naar Libye gevaren, niet wetend
toch, wat zij anders zouden doen, keerden weder terug
naar Thera. Doch de Theraeërs schoten op de
naderenden, en lieten hen niet aan land komen, doch
bevalen hen terug te varen. En genen, gedwongen, voeren
terug en zetten zich neder op een eiland bij Libye
gelegen, welks naam, zooals reeds vroeger gezegd werd,
Platea is. Dat eiland wordt gezegd gelijk van grootte te
zijn met de huidige stad der Cyrenaeërs.
157. Daar woonden zij
twee jaren, en daar hun niets voorspoedigs ten deel
viel, lieten zij één van hen achter en de
overigen voeren allen naar Delphi en bij het orakel
gekomen vroegen zij, zeggende, dat zij Libye bewoonden,
en het niets beter hadden, nu zij daar woonden. De
Pythia antwoordt hun daarop het volgende:
Kent gij
beter dan ik, die er was, schoon Libye's weiden.
Zonder er zelf te zijn, voorwaar ik bewonder uw
wijsheid.
Dit hoorende voeren
Battus en de zijnen weder terug; want toch de god
ontsloeg hen niet van de nederzetting vóór
zij in Libye zelf gekomen zouden zijn. En zij kwamen aan
het eiland en namen op, dien zij achterlieten, en zetten
zich neder op een plaats van Libye tegenover het eiland,
met naam Aziris, die door de schoonste berghellingen aan
weerskanten wordt ingesloten en aan iedere zijde een
rivier heeft stroomen.
158. Die plaats bewoonden
zij zes jaren. In het zevende echter vroegen de Libyers,
of zij genen naar een beter oord zouden brengen, en
besloten zij van daar te gaan.
En de Libyers brachten genen van daar en leidden hen
naar den avond, en opdat de Hellenen op den doortocht de
schoonste der streken niet zouden zien, maten zij voor
het vertrek het uur van den dag nauwkeurig af, zoodat
zij hen 's nachts voorbij die plaats voerden. De
naam van die plaats is Irasa. En zij brachten genen bij
de bron, die aan Apollon gewijd heet te zijn, en zeiden:
"mannen Hellenen, hier is het een geschikt oord
voor u om te wonen, want hier is de hemel doorboord."
159. Gedurende het leven
nu van Battus, den stichter, die veertig jaar lang
regeerde, en zijn zoon Arcesilaüs, koning gedurende
zeventien jaar, woonden de Cyrenaeërs daar, in
aantal hoofden van geslachten zoovelen zijnde,
als zij oorspronkelijk naar de nederzetting waren
uitgezonden. Onder den derden koning echter,
Battus, de gelukkige genaamd, dreef de Pythia met een
spreuk alle Hellenen aan om te varen en met de
Cyrenaeërs Libye te bewonen, want de
Cyrenaeërs hadden hen uitgenoodigd tot een
verdeeling van het land. Zij had de volgende spreuk
gezegd:
Doch wie
later naar Libye gaat, het land aller wenschen,
Zoo reeds de aard is verdeeld, zéér zal
het hem, meen ik, berouwen.
Toen nu een groote schare
te Cyrene bijeengekomen was, toen ontnamen zij veel land
aan de omwonende Libyers, en dezen en hun
koning, Adicran van naam, daar zij van hun land beroofd
werden en beleedigd door de Cyrenaeërs, zonden boden
naar Egypte en gaven zich aan Apriës, den koning
van Egypte. En deze verzamelde een groot leger van
Egyptenaars en zond het tegen Cyrene. De Cyrenaeërs
trokken uit naar de plaats Irasa en bij de bron Thestes
troffen zij samen met de Egyptenaars en overwonnen hen
in het treffen. Daar de Egyptenaars van de Hellenen
vroeger geen ervaring hadden gehad en hen minachtten,
werden zij zoo vernietigd, dat weinigen van hen naar
Egypte terugkeerden. Daarom en dát aan
Apriës verwijtend, vielen de Egyptenaars van hem
af.
160. Deze Battus had tot
zoon Arcesilaüs, die, koning geworden, eerst in
strijd kwam met zijn eigen broeders, totdat deze hem
verlieten en naar een ander oord van Libye trokken en op
eigen hand die stad stichtten, die toen en ook nu Barce
heet, en tegelijk dat zij deze stichtten, brachten zij
de Libyers tot afval van de Cyrenaeërs. Daarna trok
Arcesilaüs op tegen de Libyers, die genen hadden
opgenomen, en zelf afgevallen waren. Doch de Libyers
vreesden hem en vluchtten naar de Libyers aan de
ochtendzijde. Doch Arcesilaüs volgde de
vluchtelingen, tot hij op zijn vervolging te Leucon in
Libye was gekomen, en de Libyers besloten hem aan te
vallen. En bij het samentreffen overwonnen zij de
Cyrenaeërs zoo, dat zevenduizend zwaargewapenden
van de Cyrenaeërs daar vielen. Na deze nederlaag
werd Arcesilaüs, toen hij ziek was en een middel
gedronken had, door zijn broeder Haliarchus verstikt,
doch dezen Haliarchus doodde door list de vrouw
van Arcesilaüs, wier naam Eryxo was.
161. En het koningschap
nam Arcesilaüs' zoon, Battus over, een man
hinkend en niet gelijk van voeten. Doch de
Cyrenaeërs zonden om het hun overkomene onheil boden
naar Delphi om te vragen, hoe zij zich inrichten zouden
om op het best te wonen. De Pythia beval hen uit het
Arcadische Mantinea een scheidsrechter te halen. De
Cyrenaeërs dan vroegen er een, en de
Mantineërs gaven een hoog aanzienlijk man uit de
burgers, wiens naam Demonax was. Deze man nu, in Cyrene
gekomen, onderzocht alles en bracht hen vooreerst tot
drie stammen, op de volgende wijze scheidend. Hij maakte
een afdeeling van de Theraeërs en de omwoners, een
andere van de Peloponnesiërs en de Creters, een
derde van alle eilanders. Vervolgens koos hij voor den
koning Battus landen en priesterlijke waardigheden, en
al het andere, dat de koningen vroeger hadden, gaf hij
het volk in handen.
162. Onder dien Battus nu
bleef dat zoo bestaan, doch onder zijn zoon
Arcesilaüs ontstond een groote woeling over de koninklijke
voorrechten. Want Arcesilaüs, de zoon van Battus,
den hinkenden, en Pheretime, weigerde te berusten bij
wat de Mantineër Demonax had ingesteld; doch
eischte de rechten van zijn voorvaders. Daarover
verwekte hij een oproer, werd overwonnen en hij vluchtte
naar Samus, doch zijn moeder naar Salamis in Cyprus.
Over dit Salamis heerschte in dien tijd Euelthon, die in
Delphi het zeer bezienswaardige wierookvat wijdde, dat
in de schatkamer der Corinthiërs staat. En bij
dezen gekomen vroeg Pheretime een leger, dat hen in
Cyrene zou terugbrengen. Doch Euelthon gaf haar liever
alles dan een leger; en zij nam het geschenk aan en
zeide dat ook dit schoon was, doch schooner nog het
andere: haar op haar bede een leger te geven. Dit zeide
zij nu bij elk geschenk en eindelijk zond Euelthon haar
als gift een gouden spinklos en een spinrokken, en ook
wol was er bij. En toen Pheretime het zelfde woord
uitsprak, zeide Euelthon: met zulke zaken werden de
vrouwen begiftigd, doch niet met een leger.
163. Arcesilaüs
echter was in dien tijd op Samus en verzamelde alle
mannen voor een aandeel in het land als loon; en
toen hij een groot leger bijeen had gebracht, begaf
Arcesilaüs zich naar Delphi om het orakel over zijn
terugkomst te vragen. En de Pythia antwoordde hem het
volgende: "gedurende vier Battussen en vier
Arcesilaüssen, acht menschengeslachten, geeft
Loxias u over Cyrene te heerschen; doch meer dan dat
raadt hij u niet eenmaal te beproeven. Doch gij, blijf
rustig als gij in uw land zijt teruggekeerd. En indien
gij den haard vol kruiken vindt, bak de kruiken niet,
doch breng ze ongedeerd weg. Zoo gij echter den haard
doorbranden zult, kom dan niet op de omspoelde plaats;
zoo niet, dan zult gij sterven, gij zelf en de
schoonste stier." Dit antwoordde de Pythia aan
Arcesilaüs.
164. En hij, de mannen
van Samus medenemend, ging terug naar Cyrene, en toen
hij de macht veroverd had, was hij het orakel niet
indachtig, doch bracht zijn tegenstanders om zijn eigen
vlucht voor het gerecht. Sommigen van hen weken geheel
uit het land, eenige anderen echter kreeg
Arcesilaüs in zijn macht en hij zond hen naar
Cyprus tot hun ondergang. Doch de Cnidiërs redden
hen, toen zij naar hun land afgedreven werden, en zonden
hen naar Thera; en nog andere der Cyrenaeërs, die
in een grooten toren van Aglomachus, een gewoon burger,
gevlucht waren, verbrandde Arcesilaüs, hout er om
heen ophoopend. Doch na deze daad zag hij in, dat daarop
de orakelspreuk sloeg, - dat de Pythia hem niet
geoorloofd had, als hij kruiken in den haard vond, die
te bakken -, en hij week uit eigen beweging uit de stad
der Cyrenaeërs, den verkondigden dood vreezende en
meenende, dat Cyrene het omspoelde land was. Hij had nu
tot vrouw een verwante van zich, een dochter van den
koning der Barcaeërs, die Alazir heette; tot dezen
ging hij, en mannen van Barce en sommige vluchtelingen
uit Cyrene zagen hem op de markt, en doodden hem, en
daarbij ook zijn schoonvader Alazir. Arcesilaüs
dan, hetzij opzetlijk, hetzij onwillens het orakel
misvattende, vervulde zijn noodlot.
165. Zijn moeder
Pheretime, zoolang Arcesilaüs in Barce woonde na
bewerking van zijn ondergang, zoolang hield zij zelf de
waardigheid van haar zoon, en zij bestierde het andere
en zat ook in de raadsvergadering; doch toen zij vernam
dat haar zoon in Barce gestorven was, vluchtte zij naar
Egypte. Want zij beriep zich op diensten door
Arcesilaüs aan Cambyses, den zoon van Cyrus,
bewezen, want deze Arcesilaüs was het, die Cyrene
aan Cambyses had gegeven en zich zelf een schatting
opgelegd. En Pheretime in Egypte gekomen, zette zich als
smeekeling van Aryandes, en verzocht hem om hulp,
voorgevende dat haar zoon om zijn liefde voor de Meden
was gestorven.
166. Deze Aryandes was de
satraap van Egypte, door Cambyses aangesteld, en die in
lateren tijd, daar bij zich met Darius gelijk wilde
stellen, omkwam. Want hij vernam en zag ook, dat Darius
verlangde een gedenkteeken van zich zelf achter te
laten, gelijk door geen anderen koning was gemaakt, en
volgde hem na tot hij zijn loon ontving. Want Darius had
goud zoo zuiver mogelijk uitgekookt en munt geslagen, en
Aryandes, de heerscher van Egypte, deed evenzoo met
zilver. En nu nog is het Aryandische zilvergeld het
zuiverste. Doch toen Darius die daad bemerkte, legde hij
hem een andere schuld ten laste, dat hij tegen hem wilde
opstaan, en doodde hem.
167. Toen echter had die
Aryandes medelijden met Pheretime en gaf haar de gansche
macht van Erypte, èn het leger èn de
vloot, en tot aanvoerder van het leger stelde hij Amasis
aan, een Maraphiër, over de vloot Badres, een
Pasargade van geslacht. Doch vóór hij het
leger afzond, zond Aryandes een heraut naar Barce en
vroeg, wie het was, die Arcesilaüs gedood had. Doch
de Barcaeërs namen den moord allen op zich,
want vele en slechte dingen hadden zij van hem
ondervonden. En toen Aryandes dit vernam, zond hij zoo
dan het leger weg met Pheretime er bij. Deze reden nu
was enkel als voorwendsel genoemd, doch het leger werd
uitgezonden, naar mij voorkomt, om Libye te onderwerpen.
Want er zijn vele en veelsoortige volken der Libyers, en
enkele van hen waren des koning onderdanen, doch de
meesten bekommerden zich gansch niet om Darius.
168. De Libyers nu wonen
op de volgende wijze. Bij Egypte te beginnen wonen het
eerst van de Libyers de Adyrmachiden, die in de meeste
dingen Egyptische zeden hebben, doch een gewaad dragen,
gelijk de andere Libyers. Hun vrouwen dragen om iederen
scheen een metalen ring, en zij laten de hoofdharen
groeien, en wanneer zij hun eigen luizen vangen, bijt
ieder van haar terug en gooit ze zoo weg. Deze zijn de
eenige Libyers, die zoo doen, en de eenigen, die aan den
koning de jonkvrouwen toonen, die huwen willen; diegene
echter, welke den koning het beste bevalt, wordt door
hem ontmaagd. Deze Adyrmachiden reiken van Egypte tot
aan den haven, Plynus geheeten.
169. Naast dezen leven de
Giligamen, die het land naar den avond bewonen tot aan
het eiland Aphrodisias. Midden in deze streek ligt het
eiland Platea, dat de Cyrenaeërs bezetten; en op
het vaste land is de haven van Menelaüs en Aziris,
dat de Cyrenaeërs bewonen. Van hier af begint het
silphium, en van het eiland Platea tot aan den mond van
de Syrtis reikt het sylphium. Deze hebben zeden,
nagenoeg dezelfde als de anderen.
170. Aan de avondzijde
van de Giligamen wonen de Asbysten; dezen wonen boven
Cyrene, doch zij reiken niet tot de zee, de Asbysten,
want de kuststreek bezitten de Cyrenaeërs. Zij zijn
niet de minste, doch de beste vierspanrijders onder de
Libyers, en trachten de meeste zeden der Cyrenaeërs
na te volgen.
171. Naast de Asbisten,
naar den avond, zijn de Auschisen; dezen wonen boven
Barce en reiken tot aan de zee bij de Euesperiden.
Midden in het land der Auschisen wonen de Bacalers, een
klein volk, reikend tot aan de zee bij de Barceesche
stad Taucheira; zij hebben dezelfde zeden, als de boven
Cyrene wonenden.
172. Naast die Auschisen,
naar den avond, zijn de Nasamonen, een groot volk, die
des zomers de kudden bij de zee achterlaten en naar
boven trekken naar de streek Augila, om de dadels te
oogsten; de palmen groeien talrijk en groot, en
zijn allen vruchtdragend. Wanneer zij sprinkhanen
gevangen hebben, droogen zij die in de zon,
stooten ze fijn, en dan ze op melk strooiend, drinken
zij dien op. Ieder van hen heeft volgens de zede
vele vrouwen, doch zij gebruiken hen gemeenschappelijk
nagenoeg op dezelfde wijze als de Massageten: zij steken
een stok voor de deur en paren met hen. Als een
Nasamonisch man voor het eerst huwt, is het zede, dat de
bruid in den eersten nacht alle gasten na elkander
doorloopt en door hen bekend wordt; en dezen, als zij
haar bekend hebben, geven haar ieder een geschenk, dat
hij uit zijn huis heeft medegebracht. Zij hebben de
volgende eeden en waarzegging. Zij zweren bij de mannen,
die de rechtvaardigsten en de braafsten onder hen heeten
geweest te zijn, terwijl zij hun graf aanraken. En zij
zeggen waar, daar zij naar de grafteekenen van hun
voorouders gaan, en daar bidden en zich te slapen
leggen; den droom, dien hij dan in den slaap ziet,
daarvan maakt hij gebruik. Trouw sluiten zij op de
volgende wijze. De een geeft uit zijn hand te
drinken, en zelf drinkt hij uit die des anderen; als zij
gansch geen water hebben, nemen zij stof van den grond
en lekken daarvan.
173. Buren van de
Nasamonen zijn de Psyllen; deze zijn op de volgende
wijze te gronde gegaan. De zuidewind woei aan en en
droogde al de waterbakken uit; hun land, geheel binnen
de Syrtis gelegen, was waterloos; en zij beraadslaagden
en trokken eens van zin tegen den zuidewind op (ik zeg,
wat de Libyers zeggen,) en toen zij in het zand waren
gekomen, blies de zuidewind aan en bedolf hen. Toen zij
omgekomen waren, namen de Nasamonen hun land.
174. Boven dezen, naar
den zuidenwind, wonen de Garamanten in het land der
wilde dieren, die alle menschen en ieders gezelschap
ontvlieden, en geen enkel oorlogswapen bezitten, noch
zich weten te verdedigen.
175. Dezen dan wonen
boven de Nasamonen, doch de kuststreek, naar den avond
toe, hebben de Macen, die zich haarpluimen scheeren,
daar zij de middelste haren laten groeien, doch aan
weerskanten alles weg scheeren tot op den huid. In den
oorlog dragen zij huiden van struisvogels als
beschutting. Door hen heen loopt de rivier de Cinyps,
die van den dusgeheeten heuvel der Chariten komt, en in
zee valt. Deze heuvel der Chariten is dicht met woud
begroeid, terwijl het overige reeds beschrevene Libye
kaal is; van de zee tot daar is tweehonderd stadien.
176. Naast deze Macen
wonen de Gindanen, wier vrouwen allen veel lederen
enkelringen dragen, om de volgende reden, zooals gezegd
wordt: voor iederen man, die met haar gepaard heeft,
bindt zij een ring om; en die er het meest heeft, die
geldt voor de beste, daar zij door de meeste mannen
bemind wordt.
177. Een spits van
het land dier Gindanen, die in de zee uitsteekt,
bewonen de Lotophagen, die alleen van de vrucht des
lotus' leven. De vrucht van den lotus is in grootte,
zooals die van den mastix, en in zoetheid gelijkend op
de vrucht van den dadelpalm. Uit die vrucht bereiden de
Lotophagen ook wijn.
178. Naast de Lotophagen
op de kust wonen de Machlyen, en ook deze eten den
lotus, doch minder dan de vroeger genoemden. Zij reiken
tot aan een groote rivier, die Triton heet, en deze valt
in een groot meer, het Tritonische, en daarin ligt een
eiland, van naam Phla. Op dit eiland, zegt men, moesten
de Lacedaemoniërs volgens een godspraak een
nederzetting brengen.
179. En ook dit verhaal
wordt verhaald. Iason, nadat hij de Argo aan den voet
van den Pelion geheel gebouwd had, bracht een hecatombe
er in en ook dan een metalen drievoet en voer den
Peloponnesus om, daar hij naar Delphi wilde gaan. En
toen hij op zijn vaart bij Malea was, greep hem de
noordewind en dreef hem naar Libye; doch voor hij land
zag, geraakte hij in de ondiepten van het Tritonische
meer. En toen hij in verlegenheid was hoe er uit te
komen, was Triton, zegt men, verschenen en beval Iason
hem den drievoet te geven, bewerende èn hun den
doortocht te zullen wijzen èn hen ongedeerd weg
te laten gaan. En Iason luisterde, en zoo dan toonde
Triton hun den doorvaart uit de ondiepten en plaatste
den drievoet in zijn eigen tempel, en hij deed een
voorspelling over den drievoet en verklaarde aan die bij
Iason de gansche zaak, dat, wanneer een der nakomelingen
van de in de Argo medevarenden den drievoet zou
weghalen, dan was er alle noodzaak, dat honderd
Helleensche steden om het Tritonische meer zouden
ontstaan. Dit hadden de inlandsche Libyers gehoord en
zij verborgen den drievoet.
180. Naast deze Machlyers
zijn de Auseërs, en dezen en de Machlyers wonen om
het Tritonische meer, en midden tusschen hen door
stroomt de Triton als grens. En de Machlyers dragen haar
aan het achterhoofd, doch de Auseërs aan de
voorzijde. Op het jaarlijksche feest voor Athenaia
strijden de jonkvrouwen, in twee scharen gescheiden, met
steenen en knuppels tegen elkander, bewerende naar der
vaderen zede feest te vieren voor de vaderlandsche
godin, die wij Athenaia heeten. De jonkvrouwen, die aan
hun wonden sterven, noemen zij schijnmaagden.
Vóór zij hen echter laten vechten, doen
zij het volgende. Met algemeen goedvinden tooien zij
ieder jaar haar, die dan de schoonste jonkvrouw
is, met een Corinthische helm en een Helleensche
wapenrusting, plaatsen haar op een wagen en voeren haar
rondom het meer. Waarmede zij vroeger de jonkvrouwen
tooiden, vóór de Hellenen bij hen kwamen
wonen, kan ik niet zeggen, maar ik denk dan, dat zij hen
met Egyptische wapens opsierden. Want van Egypte, beweer
ik, zijn èn het schild èn de helm tot de
Hellenen gekomen. Zij beweren, dat Athenaia de dochter
is van Poseidon en van het Tritonische meer, en uit
ontevredenheid over haar vader gaf zij zich zelf en
Zeus, en Zeus maakte haar tot zijn dochter. Dit nu
verhalen zij, en zij gebruiken de vrouwen in
gemeenschap, zonder te huwen, en paren als het vee. Als
echter het kind bij de vrouw groot is geworden, komen de
mannen in de derde maand daarna bijeen, en op
wien der mannen het kind lijkt, diens zoon wordt het
geacht.
181. Deze zijn thans
opgenoemd als de zwerfstammen der Libyers in de
kuststreek; boven hen, het land in, is het dierenrijke
deel van Libye, en daar voorbij loopt een zandige
heuvelrij, zich strekkende van het Egyptische Thebae tot
de zuilen van Heracles. In die zandstreek zijn telkens
op ongeveer tien dagen wegs afstand stukken zout in
groote korrels op de heuvels, en uit den top van iederen
heuvel schiet midden uit het zout koud en zoet water, en
daarbij wonen menschen, die de uitersten zijn naar de
woestijn toe en boven het dierenrijke land. De eersten
van Thebae uit, na een tiendaagschen weg, zijn de
Ammoniërs, die den tempel van den Thebaanschen Zeus
hebben. Want ook in Thebae, zooals ik ook vroeger gezegd
heb, heeft het beeld van Zeus een rammekop. Zij hebben
ook nog ander water, uit een bron, die in den ochtend
lauw is, doch bij de volle markt kouder, en de middag
komt, en zij wordt zeer koud, en dan besproeien zij hun
tuinen, en als de dag daalt verliest het water van zijn
koude, totdat de zon ondergaat en het water lauw wordt;
en nog steeds meer toenemende in warmte nadert het water
middernacht, en dan kookt het al opborrelend;
middernacht gaat voorbij en het verkoelt tot den
dageraad. Deze bron wordt de z o n n e b r o n genoemd.
182. Na de
Ammoniërs, door de zandstreek heen een anderen
tiendaagschen weg verder, is een zoutheuvel gelijk aan
den Ammonischen en water, en menschen wonen daarom. Deze
plaats heet Augila. Naar die plaats trekken de Nasamonen
om de dadels te oogsten.
183. Na de Augilers, een
anderen tiendaagschen weg verder, is een andere
zoutheuvel en water en vele vruchtdragende dadelpalmen,
evenals in de andere plaatsen, en daar wonen
menschen, die Garamanten heeten, een zeer groot volk,
dat op het zout aarde brengt en zoo zaait. Hier is de
kortste weg naar de Lotophagen, en van deze tot genen is
het een weg van dertig dagen. Bij hen zijn ook de
achteruit grazende runderen; achteruit grazend zijn zij
om de volgende reden. Zij hebben hoornen, die naar voren
gebogen zijn; en daarom grazen zij achteruit wjikende,
want naar voren kunnen zij niet, daar de hoornen in de
aarde zouden stooten. In niets anders verschillen zij
van de andere runderen, behalve daarin en in de dikte en
lenigheid van den huid. Deze Garamanten maken met hun
vierspannen jacht op de holbewonende Ethiopiërs;
want deze holbewonende Ethiopiërs zijn de
snelvoetigste van alle menschen, over welke wij
berichten hebben gehoord. De holbewoners eten slangen en
hagedissen en andere diergelijke kruipende dieren; zij
spreken een taal, die op geen enkele andere gelijkt,
maar zij krijschen evenals vleermuizen.
184. Na de Garamanten,
een anderen tiendaagschen weg verder, is een andere
zoutheuvel en water, en daarbij wonen menschen, die
Ataranten heeten, die, de eenigen der menschen waarvan
wij weten, zonder naam zijn; want te samen heeten zij
Ataranten, doch ieder van hen voor zich heeft geen naam.
Dezen verwenschen de zon, zoo zij te heet brandt en
schelden haar bovendien met alle schandelijke woorden,
daar zij hen door haar branden verteert, de menschen
zelf en hun land. Daarna, een weg van tien andere dagen
verder, is een andere zoutheuvel en water, en daarbij
wonen menschen. Naast dezen zoutheuvel ligt een berg,
welks naam Atlas is; deze is smal en overal rond, en,
naar verhaald wordt, zóó hoog, dat het
niet mogelijk is zijn toppen te zien; want nooit laten
de wolken ze vrij, noch des zomers, noch des winters. De
inlanders beweren, dat hij de zuil van den hemel is.
Naar dien berg hebben die menschen hun naam ontvangen,
want zij heeten Atlanten. Men zegt, dat zij geen enkel
dier eten, noch droomen zien.
185. Tot aan deze
Atlanten nu kan ik de namen der bewoners van de
zandstreek opnoemen, doch voorbij hen niet meer. Doch
zeker reikt de vlakte tot aan de zuilen van Heracles en
buiten deze heen. Er is een zoutmijn in, een weg van
tien dagen verder, en menschen wonen daar. Die allen
bewonen huizen uit brokken zout gebouwd. Want dat is
reeds het regenlooze deel van Libye, want niet zouden de
wanden, van zout gemaakt, kunnen blijven, indien de
god regende. Dat zout wordt daar zoowel wit als
rood van uiterlijk opgegraven. Voorbij die heuvelrij
naar den zuidewind en het land in is Libye woestijn en
zonder water en dieren en regen en boomen, en er is
niets van vochtigheid daarin.
186. Zoo zijn de Libyers
tot aan het Tritonische meer van Egypte af vleeschetende
en melkdrinkende zwerfstammen, doch van koeien proeven
zij niet, om de zelfde reden als de Egyptenaars, en zij
fokken ook geen zwijnen. Van de koeien willen nu ook de
vrouwen der Cyrenaeërs niet eten om de Egyptische
Isis, doch zij vasten zelfs en vieren feesten voor haar;
en de vrouwen der Barceërs proeven, behalve van de
koeien, ook van de zwijnen niet.
187. Zoo nu is het
daarmede. Doch aan de avondzijde van het Tritonische
meer zijn de Libyers geen zwerfstammen meer, noch hebben
zij de zelfde zeden, noch doen zij met hun kinderen, wat
de zwerfstammen plegen te doen. Want de Libysche
zwerfstammen, - of allen, dat kan ik niet met zekerheid
zeggen -, doen, velen van hen, het volgende. Hun
kinderen, wanneer die vier jaren oud zijn, branden zij
met den vuilen wol der schapen de aders in den kruin
weg, en sommigen van hen ook die aan de slapen,
dáárom, opdat niet al den verderen tijd
het slijm dat in het hoofd omlaag stroomt, hun kwaad zal
doen. En daardoor beweren zij de gezondste menschen te
zijn. Want in waarheid zijn de Libyers van alle
menschen, die wij kennen, de gezondsten; of daardoor,
dat kan ik niet bepaald zeggen, doch de gezondsten zijn
zij zeker. Indien zij de kinderen branden en er dan een
kramp ontstaat, dan is hun een geneesmiddel bekend, want
zij besprenkelen hen met bokkepis en genezen ze. Ik nu
verhaal, wat de Libyers zelf verhalen.
188. De offeringen
geschieden bij de zwerfstammen aldus. Zij snijden een
oor als eerste stuk van het beest af, en werpen het over
het huis, en daarna draaien zij zijn nek om. Zij offeren
alleen aan de zon en aan de maan. Aan dezen nu offeren
alle Libyers, doch die bij het Tritonische meer wonen,
vooral aan Athenaia en daarna aan Triton en aan
Poseidon.
189. De gewaden en de
geitevelpantsers der beelden van Athenaia hebben de
Hellenen naar die der Libysche vrouwen gemaakt; want
behalve dat het kleed der Libysche vrouwen van leder is
en de kwasten, die van hun schilden afhangen,
geen slangen zijn doch riemen, is al het andere op de
zelfde wijze ingericht. En ook reeds de naam toont aan,
dat de kleedij der Pallasbeelden uit Libye komt; want de
Libische vrouwen werpen naakte geitevellen over hun
kleed, die kwasten hebben en rood geverfd zijn, en naar
die geitevellen hebben de Hellenen de geitevelpantsers aegis
genoemd. En mij schijnt het ook, dat het luide roepen
bij de heilige plechtigheden het eerst daar ontstaan is,
want dat doen de Libische vrouwen zeer schoon. En ook om
vier paarden tezamen te spannen hebben de Hellenen van
de Libyers geleerd.
190. De zwerfstammen
begraven hun gestorvenen evenals de Hellenen, behalve de
Nasamonen. Deze begraven den doode in een
zittende houding, oplettende, wanneer hij het leven laat
varen, dat zij hem tot zitten brengen en hij niet
achteroverliggend sterft. Hun woningen zijn samengevoegd
uit stengels van asphodelen, met riet vervlochten, en
zijn draagbaar. Zulke zeden hebben dezen dan.
191. Aan de avondzijde
van de rivier de Triton, naast de Auseërs wonen
reeds landbouwende Libyers en die huizen plegen te
bezitten; hun naam is de Maxyers; deze laten aan de
rechterzijde des hoofds het haar groeien, doch aan de
linkerzijde scheeren zij het; zij besmeren hun lichaam
met menie. Zij beweren van de uit Troia gewekenen af te
stammen. Dit land en het overige van Libye naar den
avond is veel rijker aan dieren en dichter begroeid, dan
het land der zwerfstammen. Want het deel van
Libye aan de dageraadzijde, dat de zwerfstammen bewonen,
is laag en zandig, tot aan de rivier de Triton, doch
daar van daan naar den avond is het land der
akkerbouwers zeer bergachtig en dicht begroeid en rijk
aan wilde dieren; want daar zijn de overgroote slangen
en de leeuwen en de olifanten en de beeren en de giftige
adders en de ezels, die hoornen hebben, en de
hondskoppen, en de koploozen, die de oogen in de borst
hebben, zooals althans door de Libyers verhaald wordt,
en de wilde mannen en de wilde vrouwen, en een groote
menigte andere wilde dieren, die niet verzonnen zijn.
192. Bij de zwerfstammen
is er geen enkel van die dieren, doch er zijn de
volgende andere: pygargen en antilopen en buffels en
ezels, - niet, die hoorns hebben, doch andere, -
drankloozen (want zij drinken niet) en gazellen, van
wier hoorns de vleugels van de cithers gemaakt wonen
(dit dier is in grootte zooals een rund), en vossen en
hyena's en stekelvarkens en wilde rammen en dictyes en
jakhalzen en panthers en boryes, en landkrokodilen, drie
ellen groot, zeer veel gelijkend op hagedissen, en
struisvogels en kleine slangen, die ieder
één hoorn hebben. Dat zijn de dieren daar,
en dan ook de zelfden als elders, behalve het hert en
het wilde zwijn; want het hert en het wilde zwijn komen
gansch niet in Libye voor. Er zijn daar drie soorten van
muizen: de eenen heeten de tweevoetigen, de tweeden de
zegeries (dit is een Libisch woord, en beteekent volgens
de Helleensche taal h e u v e l s), de derden egels. Er
zijn ook wezels in het silphium, zeer gelijkend op de
Tartessische. Deze dieren nu heeft het land der Libysche
zwerfstammen, voor zoover wij door nasporing maar bij
machte waren te komen.
193. Naast de Libische
Maxyers wonen de Zauecen, wier vrouwen in den oorlog de
krijgswagens besturen.
194. Naast dezen wonen de
Gyzanten, bij welke de bijen veel honig bereiden; doch
nog veel meer zegt men, dat arbeiders bereiden. Doch
zeker besmeren allen zich met menie en eten apen; die
leven daar in menigte in de bergen.
195. Bij dezen zeggen de
Carthagers, dat het eiland ligt, Cyrauis genaamd, in
lengte tweehonderd stadien, doch in breedte smal,
bereikbaar van het vaste land uit, en vol olijfbomen en
wijnstokken. Er zou daarin een meer zijn, waaruit de
jonkvrouwen met vogelveêren, die met pek bestreken
zijn, uit het slijk goudkorrels optrekken. Dat nu, of
het werkelijk zoo is, weet ik niet, doch ik schrijf, wat
verhaald wordt. Doch het zou zoo kunnen zijn, daar ik
toch zelf in Zacynthus zag, hoe uit een meer en water
pek naar boven wordt gebracht. Want daar zijn zelfs
verscheidene meeren, en het grootste daarvan is in
lengte en in breedte zeventig voet, en is twee vademen
in diepte; daarin laten zij een stang neer, aan welke
spits zij een myrtentak hebben gebonden en daarna
brengen zij met dien tak pek naar boven, die de geur van
asphalt heeft doch overigens beter is dan Piërische
pek. Zij schudden dit in een kuil dicht bij het meer
gegraven, en wanneer zij veel verzameld hebben, schenken
zij het zoo uit den kuil in kruiken. Alles wat in het
meer valt, gaat onder de aarde door en vertoont zich
weder in de zee; en deze is ongeveer vier stadiën
van het meer. En zoo zijn dan ook die verhalen
van het eiland bij Libye gelegen misschen wel waar.
196. De Cathagers zeggen
ook het volgende. Er is een streek in Libye, en menschen
zijn daar, buiten de zuilen van Heracles, en als zij tot
dezen komen en hun waren uitgeladen hebben, leggen zij
ze naast elkander op het strand, en stijgen in de
schepen en maken rook. En de inboorlingen zien den rook
en gaan naar de zee en dan leggen zij voor de waren goud
neder en wijken dan weg van de waren. De Cathagers
stijgen uit de schepen en bezichtigen, en indien
hun het goud de waren waard blijkt te zijn, nemen zij
het op en gaan heen; zoo niet waard, dan keeren zij
terug in hun schepen en blijven liggen; en genen komen
naar voren en leggen terstond meer goud er bij, totdat
zij hun voldoen. Geen van beiden doet den ander onrecht,
want noch raken zij zelf het goud aan, voor zij het
gelijk gekeurd hebben aan de waarde der waren, noch
raken genen de waren aan, voor de anderen het goud
genomen hebben.
197. Dezen nu zijn het,
die wij van de Libyers noemen kunnen, en de meesten van
hen bekommerden zich niets om den koning der Meden, noch
toen, noch nu. Doch zooveel kan ik nog zeggen over dat
land, dat vier volkeren het bewonen en niet meer dan
die, zooveel wij weten, en twee van die volkeren zijn
oorspronklijk, twee andere niet. De Libyers en de
Ethiopiërs zijn oorspronkelijk, de eersten aan de
noordewindzijde, de tweede aan de zuidewindzijde van
Libye wonende; doch de Pheniciërs en de Hellenen
zijn vreemdelingen.
198. Mij schijnt Libye
ook niet in deugd van den bodem zoo voortreflijk te
zijn, dat het met Azië of met Europa kan vergeleken
worden, behalve Cinyps alleen; want de streek heeft
denzelfde naam als de rivier. Deze streek is gelijk aan
de beste der gronden om de vrucht van Demeter voort te
brengen en gelijkt daarom gansch niet op het overige
Libye. Want zij is zwart van aarde en besproeid door
bronnen, en vreest geen droogte en heeft evenmin schade
als het meer regen opdrinkt, want dat deel van
Libye wordt beregend. De opbrengst van de vruchten is
niet geringer dan die in Babylonië. Goed is ook de
aarde, die de Euesperiten bewonen; want honderdvoud
brengt zij op, als zij op het best opbrengt, doch die in
Cinyps driehonderdvoud.
199. Ook het
Cyrenaeïsche land, dat het hoogste ligt in het deel
van Libye, dat de zwerfstammen bewonen, heeft drie
jaargetijden in zich, waard om bewonderd te worden. Want
eerst zwellen de vruchten aan de zeekusten voor oogst en
wijnpluk; als deze zijn ingehaald dan rijpen de vruchten
van de middelste streek, boven de kustlanden, die zij de
heuvels noemen, om ingehaald te worden; en deze
middelste vrucht is bijeengebracht, en ook de vrucht in
het hoogste deel des lands rijpt en zwelt, zoodat de
eerste vrucht gedronken is en gegeten als de laatste
binnenkomt. Zoo duurt de herfst bij de Cyrenaeërs
acht maanden. Zooveel zij nu daarover gezegd.
200. De Perzische helpers
van Pheretime, toen zij door Aryandes uit Egypte
gezonden bij Barce gekomen waren, belegerden de stad,
eischende dat genen de schuldigen aan den moord van
Arcesilaüs zouden uitleveren; doch de gansche
menigte bij hen was mede schuldig en zij namen de
woorden niet aan. Toen dan belegerden zij Barce negen
maanden, en groeven onderaardsche gangen, die naar den
muur gingen en deden geweldige aanvallen. De gangen nu
ontdekte een smid met een metalen schild en wel op de
volgende wijze. Hij droeg het binnen den muur rond en
hield het tegen den bodem van de stad; op alle andere
plaatsen nu, waar hij het hield, bleef het stil, doch
waar gegraven werd, weerklonk het metaal van het schild.
En daar groeven de Barcaeërs van hun zijde en zij
doodden de Perzische aardgravers. Dit dan werd zoo
ontdekt, en de aanvallen sloegen de Barcaeërs af.
201. Toen zij veel tijd
bezig waren en van beide zijden velen vielen en niet het
minst van de Perzen, verzon Amasis, de aanvoerder der
landmacht, het volgende. Inziende dat de Barcaeërs
niet door geweld, doch door list veroverd konden worden,
deed hij het volgende. Hij groef des nachts een breede
gracht, legde zwakke planken daarover en boven op de
oppervlakte bracht bij een hoop aarde, en maakte dien
gelijk met den overigen grond. Met het aanbreken van den
dag noodigde hij de Barcaeërs tot een onderhoud
uit, en genen stemden gaarne toe, zoodat het hun ten
slotte goed docht een overeenkomst te sluiten. Zij
maakten het verdrag op de volgende voorwaarde, op die
verborgen gracht het verbond sluitende, dat, zoolang
deze bodem zóó bleef, het verbond
ongeschonden zou zijn, en de Barcaeërs zeiden
betamelijke schatting aan den koning te zullen
opbrengen en de Perzen zouden niets verder tegen de
Barcaeërs ondernemen. Na het verdrag vertrouwden de
Barcaeërs op die voorwaarden, en gingen
zelf buiten de stad en zij lieten, wie wilden van de
vijanden, de vesting binnengaan, alle poorten
openzettend; doch de Perzen braken de verborgen brug
stuk en liepen de vesting in. Ze braken daarom de brug
stuk, die zij gemaakt hadden, opdat zij hun eed niet
zouden breken, daar zij aan de Barcaeërs zwoeren,
dat het verdrag steeds gelden zou, zoolang de bodem
bleef, wat hij toen was; doch toen de brug
stukgebroken was, bleef het verdrag niet langer
ongeschonden.
202. De meest schuldigen
der Barcaeërs liet Pheretime, nadat de Perzen haar
genen gegeven hadden, rondom den muur aan het kruis
slaan, en hun vrouwen sneed zij de borsten af en omstak
ook daarmede den muur. De overige Barcaeërs gaf zij
als buit aan de Perzen, behalve zoovelen van hen
Battiaden waren en zonder schuld aan den moord; en aan
dezen vertrouwde Pheretime de stad toe.
203. De Perzen dan
maakten de overige Barcaeërs tot slaven en daarop
trokken zij weg, en toen zij bij de stad Cyrene gekomen
waren, lieten de Cyrenaeërs, zich kwijtende van een
heilige opdracht, hen door de stad trekken. Toen zij
door de stad trokken, ried Badres, de aanvoerder van de
zeemacht, de stad te nemen, doch Amasis, die van het
landleger, wilde niet, want Barce was de eenige
Helleensche stad, tegen welke hij afgestuurd was, doch
toen zij doorgetrokken en bij den heuvel van Zeus
Lycaeus gelegerd waren, berouwde het hun Cyrene niet
veroverd te hebben. En zij trachtten wederom er in te
komen, doch de Cyrenaeërs duldden dat niet.
En de Perzen overviel, hoewel niemand hen bevocht, een groote
schrik, en zij vluchtten, en eerst zestig stadiën
verder hielden zij stil. En toen het leger daar
gekampeerd was, kwam een bode van Aryandes en riep hen
terug. De Perzen nu verzochten de Cyrenaeërs hun
leeftocht voor den marsch te geven en kregen
toestemming, en die dingen ontvangen hebbend, begaven
zij zich naar Egypte. Doch daarop wachtten de Libyers
hen op, en zij doodden de achtergeblevenen en nakomenden
om hun kleederen en uitrusting, totdat genen in
Egypte gekomen waren.
204. Dit Perzische leger
was als verste punt van Libye tot de Euësperiden
gekomen. De Barcaeërs, die zij slaaf hadden
gemaakt, dezen voerden zij uit Egypte naar den koning,
en koning Darius gaf hun in het Bactrische land een dorp
om te bewonen. En zij gaven dit dorp den naam Barce, en
nog in mijn tijd was het bewoond in het Bactrische land.
205. Doch ook Pheretime
eindigde haar leven niet goed. Want zoodra zij na haar
wraakneming op de Barcaeërs uit Libye terug was
gekeerd, stierf zij schandelijk. Want levend zwol zij op
van de wormen, zooals dan de al te strenge wraaknemingen
den toorn der goden verwekken. Zóó dan, en
met zulk een geweld, nam Pheretime, Battus' dochter,
wraak op de Barcaeërs.
----------------------------------------
|