
euterpe - tweede boek
92 - 182
92. Deze
zijn de gebruiken van de Egyptenaars, die boven de
moerassen wonen. De in de moerassen wonenden echter
leven onder de zelfde zeden, als waaronder ook de andere
Egyptenaars leven, én in andere zaken én
ook is ieder van hen met één vrouw gehuwd,
gelijk de Hellenen, doch voor het gemakkelijk verkrijgen
van spijs hebben zij dit andere uitgedacht: wanneer de
rivier vol is en het land en zee geworden, groeien in
het water vele leliën, die de Egyptenaars lotus
noemen. Deze, wanneer zij ze geplukt hebben, drogen zij
in de zon, en daarna stampen zij stuk, wat uit het
midden van den lotus uitsteekt en op den
slaapbol gelijkt, en maken daarvan brood, dat in 't vuur
gebakken wordt. En ook de wortel van dien lotus is
eetbaar en smaakt tamelijk zoet, en is rond en in
grootte ongeveer als een appel. Er zijn ook nog andere
leliën op rozen gelijkend, en dezen ook groeien in
de rivier, en daarvan komt de vrucht in een anderen
kelk, die naast den anderen uit den wortel
schiet, en zij gelijkt het meest in vorm op een
wespennest. Daarin zijn vele eetbare korrels, zoo groot
als olijvenpitten, en deze worden zoowel versch als
gedroogd gegeten. De byblus echter, die in dat jaar
gegroeid is, trekken zij eerst uit het moeras, snijden
dan het bovenste er van af en gebruiken dat voor andere
dingen; doch wat onderaan overgebleven is, ongeveer een
el lang, dat eten en verkoopen zij. En zij, die de
byblus zeer aangenaam willen gebruiken, roosteren ze in
een gloeienden pot en eten ze zoo. Enkelen van hen leven
van de visschen alleen, die zij, wanneer zij ze gevangen
hebben en de ingewanden weggenomen, in de zon droogen en
dan droog opeten.
93. De
trekvisschen komen in de rivieren niet zoozeer voor,
doch leven meer in de meeren en doen het volgende:
wanneer hen de drang tot paren bevangt, zwemmen zij in
een school naar de zee. De mannetjes gaan vooruit en
laten den hom vallen, en de wijfjes volgen, slikken hem
op en worden er door bevrucht. Wanneer zij zwanger zijn
geworden in de zee, zwemmen allen terug, ieder naar zijn
gewone plaats. Dan echter voeren niet meer dezelfden
aan, doch van de wijfjes is dan de aanvoering. En bij
die aanvoering van de school doen zij het zelfde wat de
mannetjes deden; want zij laten de eitjes vallen,
telkens enkele korrels, en de mannetjes die volgen,
slikken ze op. Doch deze korrels zijn visschen, en uit
de overgeblevene en niet opgeslokte korrels ontstaan de
visschen, die opgroeien. Die van hen, welke op den tocht
naar zee gevangen worden, blijken aan de linkerzijde van
den kop geschaafd te wezen; die echter op den
terugtocht, deze zijn aan de rechterzijde geschaafd. Dat
hebben zij zoo om de volgende reden: als zij naar zee
zwemmen, houden zij zich aan het land aan de linkerzijde
van de rivier; en als zij terug zwemmen gaan zij langs
de zelfde zijde, zooveel mogelijk daartegen schurend en
ze aanrakend, natuurlijk opdat zij den weg niet missen
door de strooming. Wanneer de Nijl begint te zwellen,
dan beginnen eerst de kuilen van den grond en de
moerassen langs de rivier vol te loopen, daar het water
uit de rivier doorzakt; en zoodra zij volgeraakt zijn,
terstond dan zijn zij ook allen vol van kleine visschen.
Vanwaar deze waarschijnlijk komen, meen ik aldus te
begrijpen: wanneer de Nijl in het vorige jaar gevallen
is, dan leggen de visschen hun eieren in het slijk en
trekken eerst met het laatste water weg. Wanneer nu na
verloop van den tijd het water terugkomt, dan komen
terstond visschen uit die eieren. En met die visschen nu
is het aldus.
94. De
Egyptenaarst in de moerassen gebruiken olie uit de
vrucht van de sillicypriën, die de Egyptenaars kiki
noemen, en zij doen het volgende: aan de oevers van de
rivieren en de meeren zaaien zij die sillicypriën,
die bij de Hellenen van zelf in het wild groeien; deze
in Egypte gezaaide sillicypriën dragen veel
vrucht, doch slecht riekend; en wanneer zij die geoogst
hebben, slaan zij ze fijn en persen ze uit, of wel zij
roosten en koken ze, en wat er uitloopt, verzamelen zij.
De olie is vet en niet minder bruikbaar voor de
lamp dan olijfolie, doch heeft een walgelijke reuk.
96. Tegen de
muggen, die overvloedig zijn, hebben zij dit verzonnen.
Zij die boven de moerassen wonen, worden door torens
geholpen, waarop zij klimmen om te slapen; want de
muggen kunnen door de winden niet hoog vliegen. Doch die
in de moerassen leven, hebben dit andere verzonnen in
plaats van de torens. Iedere man van hen heeft een net,
waarmede hij des daags visschen vangt, en des nachts
gebruikt hij het op de volgende wijze: het bed, waarin
hij rust, daarom heen hangt hij het net, en dan kruipt
hij daaronder en slaapt. En de muggen, indien hij in een
mantel gewikkeld slaapt of in een laken, bijten daardoor
heen, doch door het net heen beproeven zij het niet
eenmaal.
96. De
vaartuigen waarmede zij lasten vervoeren, worden van de
acanthus gemaakt, wier vorm sterk gelijkt op den
cyrenaeïschen lotus, en daaruit zweet gom. Van deze
acanthus hakken zij planken twee ellen lang, leggen
dezen als tegels bijeen en bouwen dan het schip op de
volgende wijze: zij verbinden de twee el lange planken
met stevige en lange pennen; als zij op die wijze den
bodem gebouwd hebben, leggen zij er dwarsbalken over
heen. Ribben gebruiken zij gansch niet, en de voegen
stoppen zij van binnen met byblus. Zij maken
één roer, en dat gaat door den kiel heen.
Zij gebruiken een mast van acanthushout, en zeilen van
byblus. Deze vaartuigen kunnen niet den stroom op varen,
indien er geen felle wind blaast, doch zij worden van
het land af getrokken, en stroom af gaan zij aldus: er
wordt een uit tamariskenhout vervaardigd raam genomen,
dat met riet en vlechtwerk gevuld is, en een doorboorden
steen van ongeveer twee talenten gewicht. Van deze
beiden laat de schipper het raam aan een touw
gebonden voor aan het schip op het water gaan, en den
steen aan een ander touw van achteren. Hert raam nu gaat
snel door den druk van den stroom, en trekt de bari mede
(want dezen naam geven zij aan die vaartuigen), en de
steen aan den achterkant medegesleept en in de diepte
hangend, richt de beweging. Van deze schepen hebben zij
er veel in getal, en sommige dragen vele duizende
talenten.
97. Wanneer
de Nijl het land overstroomt, ziet men alleen de steden
uitsteken, zoo ongeveer op de wijze als de eilanden in
de aegaeïsche zee. Want het overige van Egypte
wordt zee, doch de steden alleen steken uit. Wanneer dat
zoo is, varen de menschen niet meer langs de bedding der
rivier, doch midden door de vlakte. Van Naucratis naar
Memphis gaat de vaart langs de pyramiden zelf. Dit is
niet de gewone weg, doch deze gaat voorbij de spits van
het Delta en de stad Cercasorus; vaart ge van de zee en
van Canobus uit naar Naucratis, dan zult ge langs de
stad Anthylla en de zoogenaamde stad van Archander
komen.
98. Van deze
beide plaatsen is Anthylla een belangrijke stad,
aan de vrouw van den koning, die over Egypte heerscht,
voor haar schoeisel aangewezen; dit geschiedt sinds
Egypte aan de Perzen onderworpen is. De oudste stad
heeft, geloof ik, haar naam naar den schoonzoon van
Danaüs, Archander, zoon van Phtius, zoon van
Achaeus, want zij heet de stad van Archander. Het kan
ook een andere Archander zijn, doch egyptisch is de naam
zeker niet.
99. Tot
zoover zijn het mijn aanschouwing en mijn oordeel en
mijn nasporing, die spreken, doch nu ga ik Egyptische
geschiedenissen mededeelen, volgens wat ik hoorde; toch
zal daar nog een weinig van mijn eigen aanschouwing bij
komen.
Van Menes, die de eerste koning over Egypte was geweest,
zeiden de priesters, dat hij vooreerst Memphis omdamd
had. Want de rivier liep geheel langs het zandige
gebergte naar de zijde van Lybye, en Menes zou hoogerop,
ongeveer honderd stadiën van Memphis, den naar den
middag loopenden bocht afgedamd, het oude bed
uitgedroogd, en de rivier door een kanaal verlegd
hebben, zoodat zij midden tusschen de bergen door
stroomde. Ook nu nog wordt die bocht van de Nijl, die
afgeleid is, zorgvuldig bewaakt en ieder jaar versterkt.
Want als de rivier daar zou doorbreken en den oever
overschrijden, loopt gansch Memphis gevaar overstroomd
te worden. Toen nu Menes, die de eerste koning was, dat
afgesneden stuk als vast land gewonnen had, zou hij er
dan die stad op gesticht hebben, die thans Memphis heet,
- want Membhis ligt nog in het smalle deel van Egypte -,
terwijl hij van buiten er een meer om heen uit de rivier
groef naar den noordewind en naar den avond (want naar
den ochtend is de Nijl zelf de afsluiting); en ook
bouwde hij daar den tempel van Hephaestus, die groot is
en wel waardig vermeld te worden.
100. Na
dezen lazen de priesters uit een boek driehonderd en
dertig namen van andere koningen op. Onder zooveel
menschengeslachten waren er achttien Aethiopiërs,
één vrouw uit het land, en de anderen
Egyptische mannen. De vrouw, die koningin was, heette
evenals de babylonische, Nitocris. Deze, zeiden zij,
wreekte haar broeder, den koning, dien de Egyptenaars
gedood hadden, en na zijn dood gaven zij haar de
regeering; hem wrekende verdelgde zij vele Egyptenaars
door list. Want zij maakte een lang onderaardsch vertrek
en wijdde dat in schijn, doch had anders in den zin; zij
noodigde de Egyptenaars, die zij het meest mede schuldig
aan den moord wist, en onthaalde hen, velen in getal, en
daar zij feestten, liet zij de rivier tot hen in door
een groot verborgen kanaal. Zooveel verhaalden zij over
haar, behalve dat zij zich zelve, toen de daad verricht
was, in een vertrek vol asch wierp om de wraak te
ontgaan.
101. De
andere koningen, - want zij verhaalden geen enkele
belangrijke verrichting van hen, - zouden niets groots
gedaan hebben, uitgenomen alleen de laatste van hen,
Moeris. Deze verrichtte eenige gedenkwaardige werken: de
voorhal van den tempel van Hephaestus, die naar den
noordewind gericht was, en hij groef een meer, welks
omtrek, hoeveel stadiën die bedraagt, ik later zal
aangeven, en hij bouwde daar pyramiden in, over wier
grootte ik tegelijk met het meer zelf berichten zal.
Deze dan verrichtte zoo vele werken, van de anderen
niemand iets.
102. Dezen
dus voorbijgaand zal ik van den na hen gekomen koning,
die Sesostris heette, van dien zal ik melding maken.
Deze was, zeiden de priesters, eerst met lange schepen
van de Arabische golf uitgetrokken en had de langs de
Roode zee wonende volken onderworpen, totdat hij, verder
varende, in een door ondiepten niet meer bevaarbare zee
gekomen was. Toen hij van daar teruggekeerd was naar
Egypte, maakte hij, volgens het bericht der priesters,
met een groot leger een veldtocht door het vaste land,
en onderwierp ieder volk dat hij ontmoette. Waar hij nu
een manhaftig volk vond, dat zich krachtig te weer
stelde voor zijn vrijheid, bij dezen richtte hij zuilen
op in het land, die met schrift zijn eigen naam aangaven
en dien van zijn vaderland, en hoe hij hen door zijn
macht onderworpen had; doch bij wie hij zonder strijd en
gemakkelijk de steden innam, bij dezen schreef hij op de
zuilen het zelfde als bij de dappere volken, en dan nog
teekende hij schaamdeelen van een vrouw er bij,
duidelijk willende maken, dat zij laf waren geweest.
103. Zoo
doende trok hij door het vaste land, totdat hij uit
Azië naar Europa overstak en de Scythen onderwierp
en de Thraciërs. Doch dit zijn de uitersten, dunkt
mij, bij welke het Egyptische leger gekomen is. Want in
hun land zijn de opgerichte zuilen te zien, doch verder
dan deze niet meer. Daar wendde hij zich om en keerde
terug en toen hij bij de rivier Phasis gekomen was, zoo
kan ik van daar af niet met zekerheid zeggen of de
koning Sesostris zelf een zeker deel van zijn leger
afzonderde en als bewoners van dat land achterliet, of
dat enkelen van zijn soldaten, ontevreden over den
zwerftocht, bij de rivier Phasis achterbleven.
104. Want de
Colchiërs zijn klaarblijkelijk Egyptenaars; en ik
zeg dit, het zelf hebbende ingezien, vóór
ik het van anderen hoorde. Daar ik er belang in stelde,
vroeg ik er beiden naar, en de Colchiërs
herinnerden zich meer van de Egyptenaars, dan de
Egyptenaars van de Colchiërs. Toch beweerden de
Egyptenaars, dat de Colchiërs van Sesostris' leger
waren, en ik zelf heb het daaruit gegist, en dat zij
zwart van huid en dat zij kroesharig zijn. En dit nu
zegt niets, want er zijn ook anderen zoo. Doch hieruit heb
ik meer afgeleid, dat de Colchiërs en
de Egyptenaars en de Ethiopiërs de eenigen onder
alle menschen zijn, die zich van oudsher de schaamdeelen
besnijden. De Phoeniciërs en de Syriërs in
Palestina geven ook zelf toe het van de Egyptenaars
geleerd te hebben; doch de Syriërs, die bij de
Thermodon en de rivier de Parthenius, en hun buren de
Macronen, beweren het kort geleden van de Colchiërs
geleerd te hebben. Want dezen zijn de eenigen der
menschen, die zich besnijden, en klaarblijkelijk doen
zij het den Egyptenaars na. Doch van de Egyptenaars en
de Ethiopiërs kan ik niet zeggen, wie van beiden
het van de anderen geleerd hebben; want het is zeker
iets zeer ouds. Dat de Pheniciërs het door
aanraking met de Egyptenaars geleerd hebben, daardoor
heb ik dit groote bewijs. Zoo velen der Phoeniciërs
met Hellas verkeeren, volgen de Egyptenaars niet meer na
in de schaamdeelen, doch zij besnijden de schaamdelen
van hun kinderen niet.
105. Welaan,
laat ik nu ook iets anders zeggen over de
Colchiërs, waarin zij met de Egyptenaars
overeenkomen. Zij alleen en de Egyptenaars maken het
linnen op de zelfde wijze, en in heel hun leefwijze en
in taal gelijken zij veel op elkander. Doch het
Colchische linnen wordt door de Hellenen het Sardonische
genoemd; wat uit Egypte komt, heet echter het
Egyptische.
106. De
zuilen, die Sesostris, de koning van Egypte, in de
landen oprichtte, bestaan klaarblijkelijk grootendeels
niet meer; doch in het Syrische Palestina zag ik er zelf
nog en daarop de genoemde opschriften en de schaamdeelen
van een vrouw. Er zijn ook in Ionië twee
beeltenissen van dien man in rotsen ingehouwen, daar,
waar men uit Ephesië naar Phocaea en waar men van
Sardes naar Smyrna gaat. Op beide plaatsen is een man in
de rots ingehouwen, ter grootte van vijfdehalf el; in de
rechterhand houdt hij een speer, in de linker een boog,
en met de overige uitrusting is het evenzoo, want zij is
deels Egyptisch, deels Ethiopisch. Van den eenen
schouder naar den anderen over de borst heen loopen
ingegrifte heilige Egyptische letters, zeggende: "ik heb
dit land met mijn schouders verworven." Wie hij is, en
van waar, geeft hij daar niet te kennen, doch op een
andere plaats heeft hij dat aangegeven. Enkelen nu, die
deze dingen gezien hebben, gissen dat het een beeltenis
van Memnon is, doch ver zijn zij van de waarheid af.
107. Toen de
Egyptische Sesostris nu terugtrok, en vele menschen
medevoerde van de volkeren, wier land hij onderworpen
had, toen hij dan op zijn terugtocht bij het Pelusische
Daphnae was gekomen, naar de priesters zeiden, noodigde
zijn broeder, aan wien Sesostris Egypte had
toevertrouwd, hem op een feest en zijn zoons daarbij, en
hoopte buiten om het gebouw hout op, en stak het aan.
Toen hij dat merkte, beraadslaagde hij terstond met zijn
vrouw, want ook deze had hij medegenomen. En zij ried
hem aan twee van zijn zoons, die zes in getal waren, op
den stapel te leggen en zoo den brand te overbruggen, en
dat zij zelven over genen zouden heen lopen en zich
redden. Dit deed Sesostris, en twee van zijn zoons
werden op die wijze verbrand, de anderen echter gered
met hun vader.
108. Toen
Sesostris in Egypte was teruggekeerd en wraak genomen
had op zijn broeder, gebruikte hij de schare, die hij
uit de onderworpen landen had medegevoerd, voor het
volgende: de steenen, die onder dien koning naar den
tempel van Hephaestus gebracht werden, geweldig groot,
werden door hen aangesleept, en zij waren het, die uit
dwang alle kanalen groeven, die nu in Egypte zijn, en
zij maakten zonder opzet, dat Egypte, dat
vóór dien tijd overal met paarden en met
wagens kon bereden worden, dat verloor. Want van dien
tijd is Egypte, terwijl het overal vlak is, niet meer
berijdbaar voor paarden en voor wagens, en oorzaak
daarvan zijn de kanalen, die velen in getal zijn en in
alle richtingen loopen. De koning doorsneed het land om
de volgende reden: zoovelen onder de Egyptenaren hun
steden niet aan de rivier hadden, doch midden in het
land, deze moesten, als de rivier weg trok, uit gebrek
aan water een tamelijk brakken drank gebruiken, uit
putten. Daarom dan werd Egypte doorsneden.
109. Het
land had deze koning, zeiden zij, onder alle Egyptenaars
verdeeld, terwijl hij aan ieder een gelijk, vierkant
stuk gaf, en daaruit trok hij inkomsten, een ieder
bevelende jaarlijks een cijns op te brengen. Indien de
rivier van iemands stuk iets wegnam, dan ging deze tot
hem en vertelde hem het gebeurde; en hij zond menschen
om te onderzoeken en op te meten, hoeveel het land
kleiner was geworden, opdat gene voortaan naar
verhouding van den opgelegden cijns betalen zou. En ik
geloof, dat daarbij de landmeetkunde uitgevonden is en
naar Hellas gekomen, want wat den zonnewijzer en den
schaduwstift en de twaalf deelen van den dag aangaat,
die hebben de Hellenen van de Babyloniërs geleerd.
110. Deze
koning was ook de eenige van Egypte, die over
Ethiopië geheerscht heeft; en als gedenkteekenen
liet hij twee steenen standbeelden achter,
vóór den tempel van Hephaestus, ter
grootte van dertig ellen, zich zelven en zijn vrouw; en
zijn zoons, vier in getal, ieder van twintig ellen. En
langen tijd daarna wilden de priester van Hephaestus
niet veroorlooven, dat Darius de Pers
daarvóór zijn beeld plaatste, en zij
beweerden, dat door dezen niet zulke werken gedaan
waren, als door Sesostris van Egypte. Want Sesostris had
ook andere volken onderworpen, niet minder dan gene, en
dan ook de Scythen, doch Darius had de Scythen niet
kunnen veroveren. En niet dus was het billijk, dat deze
zich zelven vóór den wijgeschenken van
genen plaatste, terwijl hij hem niet met daden
overtroffen had. Darius nu, zeggen zij, had hun deze
bewering vergeven.
111. Na
Sesostris' dood kwam het koninkrijk aan zijn zoon Phero;
deze ondernam geen enkelen veldtocht, en het overkwam
hem blind te worden door de volgende zaak. Toen de
rivier zeer hoog gestegen was, wel achttien ellen, en de
velden overstroomde, toen stak een storm op en de rivier
werd in golven bewogen. Deze koning nu, verhalen zij, in
overmoed geraakt, nam een speer en wierp die midden in
de draaingen der rivier: terstond daarna kreeg hij een
ziekte aan de oogen en werd blind. Tien jaren dan was
hij blind, en in het elfde jaar kwam tot hem een orakel
uit de stad Buto, dat de tijd van zijn straf verstreken
was, en hij weder zien zou, als hij de oogen gewasschen
had met het water eener vrouw, die alleen bij haar eigen
man geweest was, doch andere mannen niet kende. En eerst
beproefde hij het met zijn eigen vrouw, daarna, daar hij
niet ziend was geworden, achtereenvolgens met alle
vrouwen. Toen hij weder zag, bracht hij alle vrouwen,
die hij op de proef had gesteld, behalve door wier water
hij na wassching ziend was geworden, in
één stad bijeen, die nu Erythrobolus heet:
daar dan bracht hij ze te zamen en verbrandde allen met
de stad zelf. Doch met wier water zich wasschend hij
weder ziend was geworden, die hield hij zelf tot vrouw.
En nadat hij de kwaal zijner oogen ontkomen was, wijdde
hij andere wijgeschenken in alle belangrijke tempels, en
wat het meest verdient vermeld te worden, in den tempel
van Helios wijdde hij bezienswaarde werken, twee steenen
puntzuilen, elk van beiden uit een enkelen steen, en elk
honderd ellen lang, en ter breedte van acht ellen.
112. Na
dezen kwam het koninkrijk, naar zij zeiden, aan een man
uit Memphis, die volgens de Helleensche taal den naam
van Proteus had, wiens heiligdom thans in Memphis is,
zeer schoon en goed ingericht, en ten opzichte van den
tempel van Hephaestus naar den zuidewind gelegen. Om dat
heiligdom wonen tyrische Phoeniciërs, en deze
plaats wordt in zijn geheel de Tyrische wijk genoemd. In
het heiligdom van Proteus is een tempel, genaamd van de
vreemde Aphrodite. Ik gis, dat deze de tempel is van
Helena, Tyndareus' dochter, én daar ik het
verhaal gehoord heb, hoe Helena bij Proteus heefd
geleefd, én dan ook wijl hij den bijnaam van de
vreemde Aphrodite heeft. Want zoovele andere tempels er
van Aphrodite zijn, worden zij geenszins met den naam
van de vreemde genoemd.
113. De
priesters zeiden mij op mijn vragen, dat het met Helena
aldus was gegaan: Alexander had Helena uit Sparta
geroofd en was op den terugtocht naar huis. Doch toen
hij in de Aegeesche zee was gekomen, dreven tegenwinden
hem van zijn weg naar de Egyptische zee, en van daar
(want de storm hield niet op) kwam hij in Egypte en wel
in den thans den canobischen geheeten mond van de Nijl
en in Taricheae. Op het strand stond, evenals ook nu,
een tempel van Heracles, en indien een slaaf van wien
der menschen ook daarin vlucht en de heilige teekens op
zich laat drukken, dan geeft hij zich zelf aan den god,
en niemand mag hem aanraken. Dit gebruik bestaat nog
altijd op dezelfde wijze van oudsher tot op mijn tijd.
Eenige van Alexanders dienaren nu, het gebruik van dien
tempel vernomen hebbend, liepen weg, zetten zich als
smeekelingen van den god ter neder en beschuldigden
Alexander, daar zij hem benadeelen wilden, terwijl zij
de gansche zaak verhaalden, hoe het was met Helena en
het aan Menelaüs gepleegde onrecht. Zij richtten
deze beschuldiging aan de priesters en aan den wachter
van dien Nijl-mond, wiens naam Thonis was.
114. Thonis,
dit gehoord hebbend, zendt ten spoedigste een boodschap
naar Proteus te Memphis, dit zeggende: "een vreemdeling
is hier gekomen, een Teucriër van geslacht, die in
Hellas een goddelooze daad verricht heeft; want hij
heeft de vrouw van zijn gastheer verleid, en is nu hier,
haar medevoerend en zeer vele schatten, door de winden
naar uw land gedreven. Wat dan? Zullen wij hem ongedeerd
laten wegvaren, of hem de schatten afnemen, waarmede hij
hier kwam?" Hierop zond Proteus een boodschap dit
zeggende: "dien man, wie hij ook is, die goddeloos tegen
zijn gastheer gehandeld heeft, grijpt hem en voert hem
hier heen tot mij, opdat ik wete, wat hij wel zeggen
zal."
115. Toen
Thonis dit gehoord had, greep hij Alexander en hield
zijn schepen terug, en daarna zond hij hem zelf naar
Memphis met Helena en ook de schatten, en bovendien ook
nog de smeekelingen. Toen alles overgebracht was, vroeg
Proteus aan Alexander, wie hij was en van waar hij voer.
Hij nu noemde hem zijn geslacht en zeide den naam van
zijn vaderland, en verhaalde hem dan ook zijn tocht, van
waar hij was uitgezeild. Daarna vroeg Proteus hem, waar
van daan hij Helena had gekregen; en toen Alexander heen
en weer sprak in zijn antwoord en de waarheid niet
zeide, overtuigden hem zij, die smeekeling waren
geworden, en verhaalden de gansche geschiedenis van zijn
misdrijf. Ten slotte dan bracht Proteus hun het volgende
oordeel uit, zeggende: "Ik zou, als ik het niet hoog
stelde geen der vreemdelingen te dooden, zoovelen reeds
door de winden afgedreven in mijn land kwamen, ik zou
voor den Helleen wraak genomen hebben op u, die, o
slechtste der mannen, gastvriendschap hebt genoten en de
meest goddelooze daad verricht; want tot uws gastheeren
vrouw gingt gij; en ook dat was u niet genoeg, doch met
verlokkingen hebt ge haar ontvoerd als een dief. Maar
zelfs dat was u niet genoeg, maar als plunderaar van uws
gastheeren huis zijt ge hier. Nu daarom, wijl ik het
zeer hoog stel geen vreemdeling te dooden, zal ik u die
vrouw en de schatten niet toelaten weg te voeren, doch
ik zal ze bewaren voor den Helleenschen gastheer, tot
hij zelf komt en ze weg wil voeren. U zelf echter en uw
tochtgenooten beveel ik binnen drie dagen uit mijn land
naar een ander te varen; zoo niet, als vijanden zal ik u
behandelen."
116. Zoo
zou dan, naar de priesters vertelden, Helena bij Proteus
gekomen zijn. En ik gis, dat ook Homerus dat verhaal
gehoord heeft; maar het was voor zijn gedicht niet even
geschikt als het andere, dat hij gebruikt heeft, daarom
liet hij het maar varen, te kennen gevend, dat hij ook
dat verhaal kende. En dit is duidelijk uit de wijze,
waarop hij in de Ilias (en nergens anders is hij er op
terug gekomen) den zwerftocht van Alexander gedicht
heeft, dat deze na den roof van Helena door den storm
afdreef en ook op andere plaatsen ronddwaalde en hoe hij
naar het phoenicische Sidon kwam. Hij maakt daarvan
melding in "de heldendaden van Diomedes" , en de woorden
zijn aldus:
Waar zij
de schoone gewaden bewaarde, den kunstrijken arbeid,
Werk van sidonische vrouwen, door held Alexander uit
Sidon
Zelven medegebracht, daar hij voer op 't onmeet'lijke
zeevlak
Toen hij Helena, d' edelgeborene, weg naar zijn huis
bracht.
[Ook in de Odyssea maakt
hij er melding van in deze woorden:
Zulke
kruiden bezat, zoo kunstig gevonden, zoo heilzaam
Helena, daar Polydamna, Thon's vrouw, ze haar gaf in
Egypte,
Waar ontelbare kruiden de voedende aarde omhoog
brengt;
Kruiden, heilzaam vaak, doch vaak ten verderve ook
voerend.
En ook dit andere zegt
Menelaüs tot Telemachus:
Want in
Egypte weerhielden, hoezeer ik naar huis ook
verlangde,
Mij de goôn, daar ik niet hekatomben, volmaakt,
hun gebracht had, - ]
in deze verzen geeft hij
te kennen, dat hij den zwerftocht van Alexander naar
Egypte kende; want Syrië grenst aan Egypte, en de
Phoeniciërs, van wie Sidon is, wonen in Syrië.
117. Uit deze verzen nu
en het volgende is het niet een weinig, maar zeer
duidelijk, dat de Cyprische gedichten niet van Homerus
zijn, doch van iemand anders; want in de Cyprische gedichten
wordt gezegd, dat Alexander op den derden dag van Sparta
in Ilion kwam met Helena, geholpen door een gunstigen
wind en een gladde zee; in de Ilias daarentegen verhaalt
Homerus, dat gene na den roof met haar rondzwierf. Doch
Homerus nu en de Cyprische gedichten mogen wel varen.
118. Toen ik echter aan
de priesters vroeg, of het ijdele praat is, wat de
Hellenen verhalen, dat bij Ilion geschied is, of niet,
zeiden zij daarop het volgende, bewerende, dat zij het
door hun onderzoek van Menelaüs zelf wisten. Want
er was na den roof van Helena een groot leger van
Hellenen in het teucrische land gekomen om Menelaüs
te helpen, en toen zij aan land waren gestegen en een
kamp hadden opgeslagen, zonden zij boden naar Ilion, en
met hen was Menelaüs zelf ook medegegaan. Toen zij
in de stad waren gekomen, eischten zij Helena en de
schatten terug, die Alexander bij zijn vertrek hem
ontroofd had, en voldoening voor de aangedane
beleedigingen. De Teucriërs zeiden toen het zelfde
verhaal als naderhand, én met eeden én
zonder eeden, dat zij noch Helena, noch de
opgeëischte schatten bezaten, doch dat alles in
Egypte was, en dat niet zij naar billijkheid voldoening
zouden geven, voor wat de Egyptische koning Proteus
bezat. Doch de Hellenen meenden door hen uitgelachen te
worden en belegerden zoo dan de stad, tot zij ze
veroverden. Toen de stad genomen was en zij Helena niet
vonden, doch het zelfde verhaal als zij vroeger
vernamen, zoo dan geloofden de Hellenen het eerste
verhaal en zonden Menelaüs zelf naar Proteus.
119. Menelaüs in
Egypte gekomen, voer naar Memphis, verhaalde de waarheid
over de zaak, en werd zeer gastvrij ontvangen en kreeg
Helena ongedeerd terug, bovendien ook al zijn schatten.
Doch toen hij zoo behandeld was, pleegde hij onrecht
tegen de Egyptenaars; want daar hij wilde wegvaren,
hielden tegenwinden hem terug, en toen dit langen tijd
zoo bleef, verzon hij een goddelooze daad; want hij nam
twee kinderen van menschen uit het land en slachtte ze
als offers; daarna, toen de daad ruchtbaar was geworden,
werd hij gehaat en vervolgd en vluchtte met zijn schepen
naar Libye. Waarheen hij van daar zijn weg nam, konden
de Egyptenaars niet verder zeggen; doch deze dingen
beweerden zij deels door onderzoek te weten, deels, daar
zij bij hen zelf gebeurd waren, met zekerheid te kunnen
zeggen.
120. Dit nu verhaalden de
Egyptische priesters, en ik ben het met het verhaal over
Helena zelf eens, en overweeg nog het volgende: indien
Helena in Ilion geweest was, zou zij aan de Hellenen
teruggegeven zijn met of tegen den wil van Alexander.
Want zoo verdwaasd was Priamus toch niet, noch waren de
anderen, zijn verwanten dat, dat zij met hun lijf en hun
kinderen en hun stad gevaar wilden loopen, opdat
Alexander met Helena leven zou. En indien zij ook in de
eerste tijden van den oorlog dat meenden,
geloof ik dat, daar velen van de andere Trojanen vielen,
als zij met de Hellenen samentroffen, en van Priamus
zelf telkenmale twee of drie of nog meer zoons stierven,
als het tot een gevecht kwam, (indien men op getuige van
de dichters iets beweren kan), - als zulke dingen
geschiedden, geloof ik voor mij, dat ook als Priamus
zelf met Helena leefde, hij haar aan de Achaeërs
zou teruggegeven hebben, om van de aanwezige rampen
bevrijd te zijn. Ook ging het koningschap geenszins op
Alexander over, zoodat hij, daar Priamus oud was, het
bevel voerde, doch Hector, die én ouder was
én meer een man dan gene, zou het krijgen bij den
dood van Priamus, en hem betaamde het gansch niet aan
zijn zondigen broeder toe te geven, terwijl toch door
diens schuld groote rampen hem zelven en allen anderen
Trojanen overkomen waren. Maar zij kónden Helena
nu eenmaal niet uitleveren, en terwijl zij waarheid
zeiden, geloofden de Hellenen hen niet, daar, opdat ik
mijn inzicht meêdeele, de godheid het zoo had
ingericht, opdat genen door algeheelen ondergang
omkomende dit aan de menschen duidelijk zouden maken,
dat voor groote misdaden groot ook de straffen van de
goden zijn. En dit dan is gezegd, zooals het mij dunkt.
121. Proteus werd, zeiden
de priesters, in de heerschappij opgevolgd door
Rhampsinitus, die als gedenkteeken de naar den avond
gekeerde voorhal van den tempel van Hephaestus naliet,
en tegenover deze voorhal twee beelden plaatste,
vijfentwintig el groot, van welke de Egyptenaars het
naar den noordewind gerichte Zomer noemen, en het naar
den zuidewind gerichte Winter; en het eerste, dat zij
Zomer noemen, dat vereeren zij en behandelen het goed,
het tweede echter, dat zij Winter noemen, behandelen zij
andersom.
§1. Deze koning had, zeiden zij, een
grooten rijkdom aan geld, dien geen der later gekomen
koningen kon overtreffen noch nabij komen. Daar hij nu
zijn schatten in veiligheid bewaren wilde, bouwde hij
een steenen vertrek, waarvan een der muren aan de
buitenzijde van zijn paleis raakte. De bouwmeester nu
verzon met bedriegelijke bedoeling het volgende: hij
maakte het zóó, dat een van de steenen
gemakkelijk uit de muur kon genomen worden, zoowel door
twee mannen als ook door één. Toen het
vertrek voltooid was, stapelde de koning er zijn
schatten in op, en na verloop van tijd, liet de
bouwmeester, bij het einde van zijn leven gekomen, zijn
zoons roepen (want hij had er twee), en verhaalde hun,
hoe hij uit zorg voor hen, dat zij in overvloed leven
zouden, bij het bouwen van des konings schattenhuis een
list verzonnen had; en hij legde hun alles duidelijk uit
over het uitnemen van den steen en beschreef hun de
plaats, zeggende, dat als zij dat alles in acht zouden
nemen, zij bewaarders van de koninklijke schatten zouden
zijn. En hij nu eindigde zijn leven, zijn zoons echter
verschoven hun werk niet langer, doch gingen des nachts
naar het huis des konings, vonden den steen in het
vertrek en volbrachten het werk met gemak en droegen
veel van de schatten weg.
§ 2. Toen de koning toevallig het vertrek
opensloot, verbaasde hij zich, de bakken beroofd van
schatten ziende, doch wist niet, wien hij beschuldigen
zou, daar de zegels ongeschonden waren, en de kamer
gesloten. Toen voor de tweede en derde maal bij
ontsluiting de schatten geringer bleken te zijn (want de
dieven hielden niet op met rooven), deed hij het
volgende: hij beval vallen te vervaardigen en deze
rondom de bakken, waarin de schatten waren, te plaatsen.
Toen nu de dieven evenals in den tijd te voren kwamen en
de eene van hen er ingekropen was, was hij nauwelijks
bij den bak gekomen, of hij werd door den val gevangen;
toen hij bemerkte in welk gevaar hij was, riep hij
terstond zijn broeder en zeide hem de zaak en beval hem
ten spoedigste binnen te sluipen en hem het hoofd af te
houwen, opdat hij niet, gezien en herkend wordende, ook
nog genen in het verderf storten zou; genen scheen de
ander toe gelijk te hebben; hij volgde daarom zijn raad
en deed aldus, en den steen wederom ingevoegd hebbend,
ging hij naar huis terug en droeg het hoofd van zijn
broeder mede.
§3. Toen de dag gekomen was, ging de koning in het
vertrek en schrok, daar hij het lichaam van den dief in
den strik zag zonder hoofd, terwijl het vertrek
ongedeerd was en geen enkelen toegang noch uitgang had,
en in zijn verlegenheid deed hij het volgende. Hij liet
het lijk van den dief aan de muur ophangen, plaatste er
wachten bij en beval hen hem, dien zij zagen weenen of
medelijden betoonen, te grijpen en tot hem te brengen.
Toen het lijk nu opgehangen was, was de moeder zeer
bedroefd, en zij sprak tot haar overgebleven zoon en
beval hem, op welke wijze hij kon, iets te verzinnen,
opdat hij het lijk van zijn broeder los zou maken en tot
haar brengen: indien hij daar niet voor zorgde,
zou zij zelf, zoo dreigde zij, tot den koning gaan en
aangeven, dat hij de schatten had.
§4. Toen de moeder den overgebleven zoon hard
aangreep, en hij haar met veel woorden niet kon
ompraten, bedacht hij het volgende: hij tuigde zijn
ezels op, vulde lederen zakken met wijn en legde die op
de ezels, en daarna dreef hij deze voort. Toen hij nu
bij de bewakers van het opgehangen lijk was gekomen,
greep en trok hij aan de punten van twee of drie zakken
en maakte de sluiting los; en toen de wijn wegvloot,
sloeg hij zich het hoofd en riep luid, dat hij niet
wist, tot welken der ezels hij zich het eerst zou
wenden. De wachters, toen zij den wijn rijkelijk zagen
stroomen, liepen met bakken naar den weg en verzamelden
den uitgestroomden wijn, dien zij als winst beschouwden.
Hij schold op allen en hield zich toornig, doch toen de
wachters hem ter neder zetten, hield hij zich na eenigen
tijd alsof hij kalm was geworden en zijn toorn geweken
was, en eindelijk dreef hij de ezels van den weg en
bracht de zakken weder terecht. Toen er meer
gepraat werd en een van de wachters hem zelfs
plaagde en hem aan het lachen bracht, gaf hij hun een
van de zakken, en zij, zonder dralen, waren er op
bedacht daar te gaan liggen en te drinken, en zij namen
hem er bij en vroegen hem bij hen te blijven en mede te
drinken; en hij liet zich dan ook overhalen en bleef
daar. Daar zij zich tegenover hem bij het drinken zeer
vriendschaplijk gedroegen, gaf hij hun nog een anderen
zak, en de wachters werden door het overvloedige
drankgebruik zeer dronken, en overwonnen door den slaap,
vielen zij in slaap daar, waar zij gedronken hadden. En
gene, daar het ver in den nacht was, maakte het lichaam
van zijn broeder los en schoor, ter beschimping van de
wachters, van allen de rechterwang kaal, legde het lijk
op de ezels en dreef ze naar huis, nadat hij de opdracht
van zijn moeder volbracht had.
§5. De koning echter, toen hem de roof van het lijk
des diefs gemeld werd, was zeer toornig, en verlangende
dat op alle wijzen gevonden werd, wie het toch was, die
dat alles verzonnen had, zou hij het volgende gedaan
hebben, wat ik niet gelooven kan. Hij plaatste zijn
dochter in een bordeel, en beval haar, allen gelijkelijk
te ontvangen, en voor hij haar naderde, hem te dwingen,
dat hij haar zou zeggen, wat hij in zijn leven als de
slimste en meest goddelooze daad verricht had; en die
haar dingen zou mededeelen over den dief, dien zou zij
aangijpen en niet naar buiten laten gaan.
Toen nu de dochter deed, wat door haar vader bevolen
was, en de dief bemerkt had, waarom dat gedaan werd,
wilde hij in sluwheid den koning overtreffen en deed het
volgende: hij sneed van een versch lijk den arm bij den
schouder af, en hem onder den mantel houdend, ging hij
tot des konings dochter, en bij haar gekomen werd hij
ondervraagd, evenals de anderen; en hij verhaalde als
zijn meest goddelooze daad, dat hij zijn broeder, in den
schatkamer des konings door een strik gevangen, het
hoofd had afgehouwen, en als zijn slimste, dat hij de
bewakers had dronken gemaakt en het opgehangen lijk van
zijn broeder weggenomen. Zij nu, toen zij dit gehoord
had, greep naar hem; de dief strekte in het donker den
arm van het lijk naar haar uit en zij greep dien vast,
meenende zijn eigen arm te houden, doch de dief liet
dien aan haar, en vluchtte ijlings de deur uit.
§6. Toen ook dit aan den koning overgebracht was,
stond hij eerst versteld over de vindingrijkheid en de
stoutheid van dien mensch, doch ten slotte zond hij
boden naar alle steden en liet verkondigen, dat hij
genen straffeloosheid schonk en hem veel
beloofde, als hij tot hem komen zou. De dief vertrouwde
daarop en ging tot hem. Rhampsinitus bewonderde
hem grootelijks, en gaf hem zijn dochter ten huwelijk,
zijnde gene de slimste der menschen: de Egyptenaars toch
stonden boven alle anderen, en gene boven de
Egyptenaars.
122.
Naderhand, zeiden zij, was deze koning levend afgedaald
naar beneden, naar wat de Hellenen den Hades noemen, en
daar dobbelde hij met Demeter, en hij won somtijds, doch
somtijds verloor hij aan haar, en hij kwam weder terug
met een gouden handdoek als geschenk van haar. Sinds de
nederdaling van Rhampsinitus, daar hij terugkwam, vieren
de Egyptenaars een feest, naar de priesters
zeiden, dat zij ook, bij mijn weten, nog tot op mijn
tijd vieren; doch of zij het om een andere reden of
daarom vieren, kan ik niet zeggen. Op den zelfden dag
namelijk weven de priesters een mantel en terstond
binden zij één hunner met een band de
oogen toe, brengen hem met den mantel omhangen op den
weg, die naar den tempel van Demeter gaat, en keeren
zelf terug: die geblinddoekte priester wordt dan, naar
zij zeggen, door twee wolven gebracht naar den tempel
van Demeter, twintig stadiën van de stad gelegen;
uit den tempel brengen de wolven hem weder naar de
zelfde plaats terug.
123. Wat nu
door de Egyptenaars gezegd wordt, moge hij aannemen,
wien zulke zaken geloofwaardig zijn; mijn voornemen in
mijn gansche verhaal is, dat ik, wat door ieder gezegd
wordt, opschrijf zooals ik het hoorde. Als heerschers
over de onderaardschen geven de Egyptenaars Demeter en
Dionysus aan; ook zijn de Egyptenaars de eersten, die de
leer verkondigden, dat des menschen ziel onsterfelijk
is, en zij, bij het vergaan des lichaams, in een ander,
dan juist ontstaand dier, overgaat; wanneer zij alle
landdieren en zeedieren en gevleugelde dieren doorloopen
heeft, treedt zij wederom in het juist gewordene lichaam
van een mensch, en haar omloop geschiedt in drieduizend
jaren. Die leer hebben er onder de Hellenen aangenomen,
sommigen vroeger, anderen later, alsof zij van hen zelf
was: wier namen ik wel weet, doch niet schrijven zal.
124. Tot
koning Rhampsinitus nu heerschte er, zeiden zij, enkel
een goed bestuur, en was Egypte in grooten welvaart;
doch na hem was Cheops koning en bracht het land tot de
uiterste ellende. Want hij sloot alle tempels, en hield
hen vooreerst van het offeren af, en daarna beval hij
alle Egyptenaars voor hem te arbeiden. Sommigen nu
werden aangewezen om uit de steengroeven in het
Arabische gebergte, om daaruit steenen naar de Nijl te
slepen; en waren de steenen met vaartuigen over de
rivier gebracht, dan beval hij anderen ze op te nemen en
ze naar het dus geheeten Libysche gebergte,
dáárheen ze te sleepen. Met dit werk waren
tien tienduizenden van menschen tegelijk bezig, telkens
dezelfden drie maanden lang. De tijd, dat het volk zoo
gedrukt werd, duurde tien jaren voor den weg, dien zij
maakten om de steenen langs te trekken, een werk niet
veel geringer dan de pyramide, naar ik meen (want zijn
lengte is vijf stadiën, de breedte tien vademen, en
de hoogte, waar hij het hoogst is, acht vademen, en hij
is van gepolijsten steen en met ingegrifte
figuren), en voor dien weg dan verstreken tien
jaren en tevens voor de onderaardsche kamers aan den
heuvel, waarop de pyramiden staan, welke kamers
hij zich als graf liet maken op een eiland, nadat hij
een kanaal van de Nijl daarheen geleid had. Voor het
bouwen van de pyramide zelf verstreken twintig jaren;
ieder van haar zijden, terwijl zij vierhoekig is, is
acht plethren lang en even hoog; geen enkele der steenen
is kleiner dan dertig voeten.
125. Deze
pyramide werd aldus gebouwd: in den vorm van trappen,
die sommige crossae, andere bomides noemen; nadat zij
haar eerst zoo aangelegd hadden, hieven zij de overige
steenen met werktuigen van korte balken vervaardigd
omhoog, van den grond af ze naar de eerste rij der
treden optillend; wanneer de steen daarop gebracht was,
werd hij op een tweede werktuig gelegd, dat op de eerste
rij stond, en van daar werd hij naar de tweede rij op
een ander werktuig getrokken; want zooveel rijen van
trappen er waren, zooveel werktuigen waren er ook; of
wel hetzelfde werktuig, dat het eenige was en licht te
dragen, droegen zij telkens naar een nieuwe rij, opdat
zij den steen wegnemen zouden; want door mij moet het op
de beide wijzen verhaald worden, zooals men het
verhaalt. Eerst dan werd het bovenste deel van de
pyramide afgewerkt; daarna werkten zij af wat daarop
volgde, en eindelijk werkten zij het deel aan den bodem
en het benedenste af. Met Egyptisch schrift is op de
pyramide aangegeven, hoeveel voor radijs en uien en
knoflook voor de werklieden wed uitgegeven; en als ik
mij wel herinner, wat de tolk, die deze woorden las, mij
zeide, werden daarvoor zestienhonderd talenten
zilver betaald. En indien dat zoo is, hoeveel moet dan
natuurlijk nog niet bovendien uitgegeven zijn voor het
ijzer, waarmede zij werkten, en voor het eten en de
kleederen van de werklieden? Daar zij toch de werken
bouwden in den gezegden tijd, en nog anderen, niet
geringen tijd, naar ik gis, besteedden, waarin
zij de steenen hakten en vervoerden en het kanaal onder
de aarde groeven.
126. En
zoover, zeiden zij, ging de slechtheid van
Cheops, dat hij, bij gebrek aan geld, zijn eigen dochter
in een bordeel liet zitten en haar beval een zekere som
geld, - want hoeveel zeiden zij niet -, te verdienen, en
dat zij de door haar vader opgelegde som verdiende, en
voor zich zelf ook nog een gedenkteeken wist achter te
laten, en dat zij van een ieder, die tot haar kwam,
eischte, dat hij haar één steen voor die
werken zou schenken. Van die steenen, zeiden zij, was de
pyramide gebouwd, die in het midden van de drie staat,
vóór de groote pyramide, en van welke
iedere zijde anderhalve plethrum groot is.
127. Deze
Cheops regeerde, naar de Egyptenaars verhaalden, vijftig
jaren, en na zijn dood kreeg zijn broeder Chefren de
heerschappij, en deze handelde op de zelfde wijze als de
ander, zoowel in andere zaken als in het bouwen van een
pyramide, die echter niet tot de afmetingen van de
eerste ging, want ook deze hebben wij gemeten. Want er
zijn daar geen vertrekken in onder de aarde, noch gaat
een kanaal van de Nijl naar haar heen, gelijk er een
naar de eerste stroomt, want daar gaat het water door
een kunstmatige bedding en stroomt van binnen om een
eiland, waarin men zegt, dat Cheops zelf ligt. Doch hij
maakte den onderbouw van bonten ethiopischen steen, en
bouwde haar in grootte veertig voeten beneden de andere,
terwijl zij dicht bij de groote staat. Zij staan beiden
op den zelfden heuvel, die ongeveer honderd voet hoog
is. En Chephren regeerde, zeiden zij, zes en vijftig
jaar.
128. Deze
jaren dus zijn honderd en zes te samen gerekend, waarin
de Egyptenaars de grootste ellende uitstonden en de
tempels, even zoolang gesloten, niet geopend werden. Hen
beiden willen de Egyptenaars uit haat niet gaarne
noemen, doch zelfs de pyramiden heeten zij naar den
herder Philitius, die in dien tijd zijn beesten in
diezelfde streken wijdde.
129. Na hem
was koning van Egypte, verhaalden zij, Mycerinus, de
zoon van Cheops, wien de daden van zijn vader niet
bevielen, doch die de tempels opende en het tot den
uitersten nood gedrukte volk veroorloofde tot zijn
bezigheden en de offers te gaan, en hun van alle
koningen op de billijkste wijze recht sprak. Om die daad
nu prijzen zij hem het meest van allen, zoovelen
koningen van de Egyptenaars geweest zijn; want ook
overigens oordeelde hij rechtvaardig, doch ook hem, die
ontevreden was over een vonnis, gaf hij uit eigen
middelen iets anders om zijn onwil te stillen. Terwijl
nu Mycerinus zacht was tegen de burgers en zoozeer voor
die dingen zorgde, kwam als eerste ramp over hem de dood
van zijn dochter, die het eenige kind in zijn huis was.
En hij in overgroote smart over het onheil, dat hem
getroffen had, en zijn dochter met grooter praal
willende begraven dan de anderen, liet een houten koe
maken, hol, en daarna verguldde hij die en begroef toen
daarin die gestorven dochter.
130. Deze
koe nu werd niet in de aarde verborgen, doch was nog in
mijn tijd te zien en stond in de stad Saïs, in het
koninklijke paleis, in een kunstvol versierd vertrek.
Iederen dag verbranden zij velerlei reukwerken bij haar,
en iederen nacht brandt den ganschen nacht een toorts er
bij. Dicht bij die koe, in een ander vertrek, staan de
beelden der bijzitten van Mycerinus, zooals de priesters
in de stad Saïs zeiden; daar staan namelijk houten
kolossen ten getale van twintig ongeveer, naakt
uitgevoerd; wie zij echter zijn, kan ik niet zeggen,
behalve wat reeds gezegd is.
131. Doch
sommigen verhalen over die koe en die kolossen het
volgende verhaal, dat Mycerinus op zijn dochter verliefd
was en daarna tegen haar zin haar gebruikte, doch daarna
zeggen zij, dat de dochter zich uit verdriet ophing, en
dat hij haar begroef in die koe, haar moeder echter den
slavinnen, die de dochter aan haar vader overgegeven
hadden, de handen liet afhouwen, en dat nu hun beelden
het zelfde hebben, wat genen ook bij hun leven hadden.
Doch die dat zeggen, bazelen, naar mijn meening, zoowel
over het andere als ook over de handen der kolossen;
want dit toch hebben wij zelf gezien, dat de handen door
den tijd zijn afgevallen, en nog in mijn tijd bij de
voeten gezien werden.
132. De koe
is over de overige deelen van zijn lijf bedekt met een
purperen mantel, doch toont den nek en den kop, die
verguld zijn met zeer dik goud; tusschen de hoorns is
een gouden nagebootste zonneschijf. De koe staat niet
rechtop, doch ligt op de knieën en is in grootte
als een groote levende koe. Zij wordt ieder jaar uit het
vertrek gedragen, wanneer de Egyptenaars rouw bedrijven
over den god, door mij bij zulk een gelegenheid niet
genoemd; dan dus brengen zij ook de koe in het licht;
want men zegt, dat de dochter zelf bij haar dood
haar vader Mycerinus verzocht had eenmaal in het jaar de
zon te zien.
133. Na den
ramp met zijn dochter geschiedde den koning in de tweede
plaats het volgende: een orakel kwam tot hem uit de stad
Buto, dat hij nog slechts zes jaren zou leven en in het
zevende sterven. Hij toornde daarover en zond tot het
orakel een beschimping van den god, hem verwijtende, dat
zijn vader en zijn oom de tempels gesloten en om de
goden niet gedacht, doch de menschen bovendien te gronde
gericht hadden, en toch hadden zij zooveel tijd geleefd,
en dat hij, die godvruchtig was, zoo spoedig zou
sterven. Doch uit het orakel kwam een tweede woord tot
hem, zeggende, dat juist daarom zijn leven zoo snel
afloopen moest; want hij had niet gedaan, wat hij had
moeten doen; want Egypte had honderdenvijftig jaren in
ellende moeten zijn, en de twee koningen
vóór hem hadden dat geweten, hij echter
niet. Toen Mycerinus dit vernomen had, liet hij, daar
het hem nu eenmaal zoo beschoren was, vele toortsen
maken, en wanneer het nacht werd, stak hij die aan en
dronk en was vroolijk, en hield dag noch nacht op,
rondtrekkende naar de moerassen en de bosschen, en
overal waar hij vernam, dat aangename plaatsen voor
genot te vinden waren. Dit dacht hij uit, om het orakel
van bedrog te overtuigen, opdat zijn jaren twaalf in
plaats van zes in getal zouden zijn, terwijl de
nachten dagen werden.
134. Ook
deze liet een pyramide na, een veel kleinere dan die van
zijn vader, en die aan iedere zijde twintig voeten
kleiner is dan drie plethren; zij is vierkant, en voor
de helft van ethiopischen steen. Die pyramide
nu, zeggen sommigen van de Hellenen, is van Rhodopis,
een lichtekooi, doch ten onrechte zeggen zij dat; ja
zelfs schijnen zij mij zoo te spreken, gansch niet
wetende, wie Rhodopis was, want niet zouden zij haar dan
het bouwen van zulk een pyramide hebben toegeschreven,
waarvoor om zoo te zeggen, ontelbare duizendtallen van
talenten besteed zijn; bovendien bloeide Rhodopis onder
de regeering van Amasis, doch niet onder dezen koning;
want Rhodopis leefde zeer vele jaren later dan die
koningen, welke die pyramiden nalieten; zij was van
afkomst uit Thracië, slavin van Iadmon, den zoon
van Hephaestopolis, een Samiër, en medeslavin van
Aesopus, den fabeldichter. Want ook deze was van Iadmon,
zooals niet het minst hieruit bleek: want toen de
Delphiërs volgens een orakel vele malen hadden
laten rondroepen, wie het zoengeld voor het leven van
Aesopus wilde ontvangen, verscheen niemand anders, doch
wel een andere Iadmon, een zoon van den zoon van Iadmon,
nam het aan; en zoo was dan ook Aesopus van Iadmon.
135.
Rhodopis was in Egypte gekomen, gebracht door Xanthus
den Samiër, en daar gekomen om geld te verdienen,
werd zij voor veel geld losgekocht door een man uit
Mytilene, Charaxus, den zoon van Scamandronymus, en
broeder van Sappho de dichteres. Zoo dan werd Rhodopis
vrij gemaakt, en zij bleef in Egypte en daar zij
ongemeen schoon was, verwierf zij veel geld voor een
Rhodopis, doch niet zooveel om voor zulk een pyramide
genoeg te zijn. Want daar het tiende deel van haar
schatten nog door een ieder, die wil, gezien kan worden,
is het geheel onnoodig haar groote schatten toe te
schrijven. Want Rhodopis verlangde een gedenkteeken van
zich in Hellas na te laten; en wel door een werk, dat
nog door niemand anders uitgedacht en in den tempel
geplaatst was, door dat in Delphi te wijden als
gedenkteeken van zichzelve. Van het tiende deel dan van
haar schatten, liet zij vele ijzeren braadspitten voor
ossenvleesch maken, voor zoover als dat tiende deel
toereikte, en zond die naar Delphi; deze liggen ook nu
nog opgestapeld achter het altaar, dat de Chiërs
wijdden, tegenover den tempel zelf. De lichtekooien in
Naucratis zijn gewoonlijk bekoorlijk; want zoowel deze,
van wie dit verhaal verteld wordt, werd zoo zeer
beroemd, dat zelfs alle Hellenen den naam van Rhodopis
kenden, en ook later dan zij, werd een andere, met name
Archidice, in Hellas bezongen, hoewel minder dan de
eerste door het gerucht vermeld. Toen Charaxus Rhodopis
had losgekocht en naar Mytilene was teruggekeerd,
bespotte Sappho hem zeer in een lied. En over Rhodopis
nu heb ik gezegd.
136. Na
Mycerinus, zeiden de priesters, werd Asuchis koning van
Egypte, die de naar den zonsopgang gekeerde voorhal voor
den tempel van Hephaestus bouwde, en deze is verreweg de
schoonste en verreweg de grootste. Want alle voorhallen
bevatten ingehouwen figuren en ontelbare andere dingen
aan de bouwwerken om te zien, doch deze verreweg het
meest. Onder dezen koning, zeiden zij, was er bij een
groot gebrek aan geldverkeer een wet aan de Egyptenaars
gegeven, dat men tegen verpanding van zijn vaders lijk
zoo schuld mocht maken; bovendien werd bij die wet nog
deze andere gevoegd, die den schuldeischer macht gaf
over het heele graf van den schuldenaar; en hij, die dit
pand gaf, kreeg tot straf, als hij de schuld niet
terugbetalen wilde, dat hem zelf ook na zijn dood geen
begrafenis ten deel viel, noch in dat vaderlijke graf,
noch in een ander, noch mocht hij een der zijnen, die
gestorven was, begraven. Deze koning echter, hen die
vóór hem koning van Egypte geweest waren,
willende overtreffen, liet als gedenkteeken een pyramide
van tegels achter; daarin zijn woorden in steen gegrift,
dit zeggende: "Veracht mij niet, mij vergelijkend met de
pyramiden van gehouwen steen. Want ik overtref hen
zooveel, als Zeus de andere goden. Want de menschen
staken een stang in het meer, en het slijk bleef kleven
aan den stang, dat verzamelden zij, vormden tegels er
van, en maakten mij op die wijze." Zulke werken dan
verrichtte hij.
137. Na
dezen heerschte, zeiden zij, een blinde man uit
de stan Anysis, die Anysis heette. Onder diens regeering
kwamen met een groote macht de Ethiopiërs in Egypte
en Sabacos, de koning der Ethiopiërs. Die blinde nu
vluchtte naar de moerassen, en de Ethiopiër
heerschte vijftig jaren over Egypte, in welke hij het
volgende verrichtte: zoo dikwijls een der Egyptenaars
iets misdreef, wilde hij niemand van hen dooden, doch
hij veroordeelde een elk naar de grootte van het
misdrijf, hem opleggende dammen te bouwen bij de stad
zelf, waar van daan de misdadiger was. En zoo werden de
steden nog meer verhoogd. Want eerst waren zij opgehoogd
door hen, die onder koning Sesostris de kanalen hadden
gegraven, en voor de tweede maal onder den
Ethiopiër, en zij werden zeer hoog. En terwijl ook
andere steden in Egypte hoog liggen, werd de grond in de
stad Bubastis, naar mij schijnt, het meest verhoogd, en
daarin is ook een allermerkwaardigste tempel van
Bubastis; andere tempels toch zijn grooter en rijker,
doch geen is meer een lust om te zien dan deze: Bubastis
is volgens de Helleensche taal Artemis.
138. Haar
tempel is aldus ingericht: behalve den toegang is al
het andere een eiland; want van de Nijl gaan twee
kanalen, die zich niet vereenigen, doch elk van beiden
loopt tot aan de ingang, het eene aan de eene zijde, het
andere aan de andere er om heen stroomend, ieder ter
breedte van honderd voeten, en door boomen beschaduwd.
De voorhal is tien vademen hoog en met beelden versierd
van zes ellen, waard om te vermelden. De tempel, daar
hij in het midden der stad gelegen is, wordt van alle
zijden gezien, als men er om heen loopt, want omdat de
stad opgehoogd is, en de tempel niet veranderd sinds hij
het eerst gebouwd werd, is hij van alle kanten
te zien. Daar om heen loopt een muur met ingegrifte
figuren, binnen in echter is een bosch van de grootste
boomen om een groot huis, waarin dan het godenbeeld is;
in lengte en breedte is de tempel in alle richtingen een
stadium. Bij den ingang is een weg met steen belegd,
ongeveer drie stadiën lang, en die gaat door den
markt heen naar den zonsopgang, en is in breedte
ongeveer vier plethren; aan beide zijden van den weg
staan hemelhooge boomen, en hij gaat naar den tempel van
Hermes. Zoo dus is het met dien tempel.
139. Van den
Ethiopier waren zij, verhaalden de priesters, op
de volgende wijze bevrijd geworden: hij had in den slaap
het volgende droomgezicht gezien en was toen haastig
gevlucht: het scheen hem, dat een man tot hem trad en
hem ried de priesters in Egypte bijeen te brengen en ze
allen door midden te houwen. Toen hij dat gezicht gezien
had, zeide hij, dat het hem voorkwam alsof de goden hem
dat plan getoond hadden, opdat hij zich aan de tempels
vergrijpen zou en zich van de goden of van de menschen
een ongeluk berokkenen; dat zou hij dus niet doen, doch
daar de tijd toch verloopen was, in welken hij volgens
het orakel over Egypte heerschen zou, zou hij het
verlaten. Want toen hij in Ethiopië was, had het
orakel, dat de Ethiopiërs vragen, hem gezegd, dat
hij vijftig jaren koning van Egypte moest wezen. Toen nu
die tijd verstreken was en het droomgezicht hem
verschrikte, ging Sabacos uit eigen beweging uit Egypte.
140. Toen nu
de Ethiopiër ui Egypte was weggegaan, heerschte de
blinde weder, uit de moerassen teruggekomen, waar hij
vijftig jaren gewoond had op een eiland uit asch en
aarde opgehoopt; want zoo dikwijls de Egyptenaars, wien
dit was opgedragen buiten weten van den Ethiopiër,
hem eten kwamen brengen, verzocht hij hen als geschenk
ook asch mede te brengen. Dit eiland kon niemand vinden
vóór Amyrtaeus, doch gedurende meer dan
zevenhonderd jaren konden zij het niet vinden, zoovelen
er koning waren vóór Amyrtaeus. De naam
van dat eiland is Elbo, en in grootte is het in alle
richtingen tien stadiën.
141. Na
dezen werd, zeiden zij, de priester van
Hephaestus koning, die Sethon heette. Deze gaf niets om
de krijgslieden van Egypte en minachtte hen, alsof hij
hen gansch niet noodig had, en hij deed hun anderen
smaad aan en ontnam hun ook de akkers, die hun onder de
vroegere koningen toegewezen waren, twaalf morgen aan
ieder. Later voerde Sanacharibus, de koning der
Arabieren en Assyriërs, een groot leger tegen
Egypte aan; toen wilden echter de krijgslieden der
Egyptenaars hem niet helpen. En de priester, in
verlegenheid geraakt, trad in het heiligdom en weende
voor het godenbeeld over wat rampen hij lijden zou. En
in zijn klagen beving hem de slaap, en het scheen hem in
zijn droom, dat de god tot hem kwam en hem moed insprak,
dat hij niets kwaads zou lijden als hij tegen het leger
der Arabieren optrok: want hij zelf zou hem helpers
zenden. Op dit droomgezicht vertrouwend nam hij hen der
Egyptenaars, die hem volgen wilden, met zich en sloeg
zijn kamp in Pelusium op, want daar is de ingang tot
het land. Niemand van de krijgslieden wilden hem
volgen, doch enkel kooplieden en arbeiders en kramers.
Toen hij daar gekomen was, overvielen des nacht hoopen
veldmuizen de vijanden en aten hun pijlkokers op, ook de
bogen, bovendien de handvatsels der schilden, zoodat den
volgenden dag, toen zij zonder wapens vluchtten, er
velen van hen vielen. En nu staat deze koning in steen
in den tempel van Hephaestus, in de hand een muis
houdend, en door letters dit zeggende: "Zie naar mij en
wees godvruchtig."
142. Tot
zoover in mijn verhaal gingen de berichten van de
Egyptenaars en de priesters, aangevende, dat van den
eersten koning tot dien priester van Hephaestus, die het
laatst regeerde, er driehonderd en een en veertig
menschengeslachten verstreken, en dat er in deze even
zooveel koningen en even zooveel hoogepriesters geweest
waren. Driehonderd menschengeslachten evenwel gelden
tienduizend jaren, want drie geslachten van menschen
zijn honderd jaren. Van de eenenveertig nog overige
geslachten, die er boven de driehonderd waren, zijn de
jaren duizend en driehonderd en veertig. Zoo dan, in
tienduizend jaren en duizend en nog driehonderd en
veertig, was, zeiden zij, geen enkele god in
menschengedaante veschenen; noch vroeger, noch later
onder de overige koningen van Egypte, was, zeiden zij,
iets van dien aard geschied. In dien tijd nu, zeiden
zij, was de zon viermaal uit haar gewone plaats
opgegaan: waar zij nu ondergaat, daar was zij tweemaal
opgegaan, en van waar zij nu opgaat, daar was zij
tweemaal ondergegaan, en niets van de dingen in Egypte
was daardoor veranderd, noch wat uit de aarde, noch wat
uit de rivier komt, noch in zaken van ziekte, noch in
zaken van sterfgevallen.
143. Vroeger
deden de priesters van Zeus met Hecataeus den
geschiedschrijver, die in Thebae zijn geslacht verhaalde
en zijn stam in het zestiende lid aan een god verbond,
het zelfde als met mij, hoewel ik mijn geslacht niet
verhaalde. Want zij brachten mij in het binnenste van
den tempel, dat zeer groot is, en toonden zooveel houten
colossen als ik gezegd heb, en telden ze te saam: want
iedere hoogepriester plaatst daar bij zijn leven zijn
beeld; de priesters dan telden en toonden mij die
beelden en verklaarden, dat iedere zoon na zijn
vader kwam, en zij gingen van het beeld des laatst
gestorvenen ze allen door, totdat zij ze allen
aangegeven hadden. Toen echter Hecataeus zijn geslacht
opnoemde en het in het zestiende lid tot een god
opvoerde, zoo gaven zij ook bij deze narekening hun
geslacht aan, doch namen van hem niet aan, dat een
mensch van een god afstamde; en zij zeiden hun geslacht
op deze wijze, zeggende, dat ieder de kolos een piromis
was, zoon van een piromis, totdat zij de driehonderd en
vijf en veertig kolossen hadden nagegaan, ieder een
piromis uit een piromis geboren; en zij voerden hen niet
op, noch tot een god, noch tot een halfgod. Piromis
echter is volgens de Helleensche taal een schoon
en goed man.
144. En zij
verklaarden mij dan ook dat zij, wier beelden dat waren,
allen zóó geweest waren, en zeer
verschillend van de goden. Vóór die mannen
echter hadden er goden in Egypte geheerscht, die met de
menschen woonden, en een van hen was altijd de
machtigste geweest. Het laatst had Horus over Egypte
geheerscht, Osiris' zoon, dien de Hellenen Apollo
noemen. Deze had Typhon verdreven en als de laatste der
goden over Egypte geregeerd. Osiris is Dionysus
volgens de Helleensche taal.
145. Bij de
Hellenen nu worden Heracles en Dionysus en Pan als de
jongsten der goden beschouwd, bij de Egyptenaars evenwel
Pan als de oudste en een van de acht goden, die de
eersten genoemd worden; Heracles een van de tweeden, de
zoogenaamde twaalf goden, en Dionysus een van de derden,
die van de twaalf goden afstammen. Hoeveel jaren het nu,
volgens wat de Egyptenaren zelf zeggen, van Heracles tot
aan koning Amasis is, heb ik vroeger reeds aangegeven;
van Pan af moet het nog veel langer dan dat geleden
zijn; van Dionysus af echter het minste van allen, en
toch rekenen zij van dezen tot aan koning Amasis
vijftienduizend jaren. En de Egyptenaars beweren dat met
zekerheid te weten, daar zij de jaren altijd tellen en
altijd opteekenen. Van Dionysus nu, die uit Semele,
Cadmus' dochter, heet gesproten te zijn, tot op mijn
tijd is ongeveer zeshonderd en duizend jaren; van
Heracles, den zoon van Alcmene, ongeveer negenhonderd
jaren; van Pan, den zoon van Penelope (want uit haar en
Hermes heet Pan bij de Hellenen gesproten te zijn), is
het korter tijd dan van de Trojaansche zaken af,
ongeveer achthonderd jaren tot op mijn tijd.
146. Wat nu
deze beiden aangaat, kan een ieder die overlevering
volgen, die hem het meest geloofwaardig schijnt, - ik nu
heb mijn meening er over te kennen gegeven. Want als ook
zij in Hellas beroemd en oud waren geworden, Dionysus
namelijk de zoon van Semele, en Pan, die van Penelope,
evenals Heracles, de zoon van Ampitryo, dan zou men
kunnen beweren, dat ook zij menschen waren geweest en de
namen hadden gekregen van die goden, die reeds
vóór hen bestaan hadden; doch nu zeggen de
Hellenen, dat Zeus Dionysus terstond na diens geboorte
in zijn heup genaaid heeft en naar Nysa bracht, dat
boven Egypte in Ethiopië ligt, en over Pan weten
zij niet te zeggen, waarheen hij ging na zijn geboorte.
Mij is het daarom duidelijk, dat de Hellenen de namen
van hun beiden later geleerd hebben dan die van de
andere goden. En van dien tijd, dat zij ze geleerd
hebben, van dien tijd rekenen zij hun geboorte af.
147. Dit nu
zeggen de Egyptenaars zelf. Wat echter de andere
menschen en de Egyptenaars, met elkander in
overeenstemming, beweren, dat in dat land geschied is,
zal ik nu verhalen; en daarbij zal ook nog wat van mijn
eigen aanschouwing komen. De Egyptenaars, na de
regeering des priesters van Hephaestus bevrijd van
de Ethiopiers, - want zij waren in geen tijd in
staat zonder koning te leven -, stelden twaalf koningen
aan, geheel Egypte in twaalf deelen verdeeld hebbend.
Dezen, door huwlijken aan elkander verbonden, regeerden
onder deze bepalingen: dat zij elkander niet verdrijven
zouden, noch zou de een zoeken meer te hebben dan de
ander, doch zij zouden zooveel mogelijk vrienden met
elkander zijn. Zij stelden die bepalingen
dáárom in, en hielden zich er streng aan:
het was hun terstond in den aanvang van hun regeering
door een orakel voorzegd, dat wie van hen met een
koperen schaal in den tempel van Hephaestus plengen zou,
die zou over geheel Egypte koning zijn; want zij
plachten in alle tempels bijeen te komen.
148. En zij
besloten een gemeenschappelijk gedenkteeken achter te
laten, en volgens dit besluit bouwden zij het labyrinth,
dat een weinig boven het meer Moeris, dicht bij de dus
geheeten krokodillenstad ligt: ik zag het en het is
grooter dan alle beschrijving. Want indien iemand de
gebouwen en alle werken door de Hellenen verricht bij
elkander zou willen tellen, dan zouden zij blijken van
minder moeite en kosten te zijn dan dit labyrinth, en
toch is ook de tempel in Ephesus belangrijk en die in
Samos. Ook de pyramiden waren boven beschrijving en
ieder van hen opwegend tegen vele en groote Helleensche
werken, doch het labyrinth overtreft zelfs ook de
pyramiden. Want het heeft twaalf overdekte hallen met
tegenoverstaande deuren, zes naar den noordewind en zes
naar den zuidewind gericht, aan elkander verbonden, en
één zelfde muur omsluit ze van buiten. Er
zijn twee soorten van kamers in, de eenen onder den
grond, de anderen in de lucht op de eersten, drieduizend
in getal, vijftienhonderd van ieder soort. De vertrekken
in de lucht hebben wij zelf gezien en doorwandeld en
zelf ze aanschouwende spreken wij er over, doch de
onderaardsche kennen wij enkel uit berichten. Want de
egyptische bewakers wilden ze geenzins laten zien,
bewerende, dat daar de graven waren van de koningen, die
het eerst dit labyrinth bouwden en van de heilige
krokodillen. Zoo dan spreken wij over de vertrekken
onder den grond van hooren zeggen er over leerende; die
daar boven, grooter dan de werken der menschen, zag ik
zelf. Want de wandelingen door de kamers en de
drentelingen door de hallen, rijk aan merkwaardigs,
boden mij ontelbare wonderen, als ik uit de hallen in de
vertrekken ging en uit de kamers in de zuilengangen, en
weer naar andere vertrekken uit de zuilengangen en naar
andere hallen uit de kamers. Het dak van dit alles is
van steen, evenals de muren, doch de muren zijn vol
ingehouwen beelden; en iedere hal is met zuilen omgeven
van witten, goed aaneensluitenden steen. Bij den hoek,
waar het labyrinth eindigt, staat een pyramide van
veertig vademen, waarin groote figuren zijn ingehouwen;
onder de aarde is een weg daarheen gemaakt.
149. Hoewel het labyrinth
zoo groot is, biedt het dusgenaamde meer van Moeris,
waarbij het labyrinth gebouwd is, nog grooter wonder
aan; de omtrek is drieduizend en zeshonderd stadiën
groot, of zestig schoenen, even lang als de kust van
Egypte. Het meer strekt zich in de lengte naar den
noordewind enden zuidewind uit, en in diepte, waar het
op zijn diepst is, is het vijftig vademen. Dat het door
handen gemaakt is en gegraven, toont het zelf aan. Want
ongeveer in het midden van het meer staan twee
pyramiden, die ieder vijftig vademen boven het water
uitsteken en even diep zijn zij onder het water gebouwd;
op beiden is een steenen kolos op een troon gezeten. Zoo
zijn deze pyramiden honderd vademen, en honderd vademen
gelden een stadium van zes plethren, terwijl een vadem
zes voeten en vier ellen meet, en de voet van vier
palmen en de el van zes palmen is. Het water in het meer
komt niet daar uit den grond (want deze is daar
schriklijk arm aan water), doch wordt uit de Nijl door
een kanaal aangevoerd, en zes maanden lang loopt het
naar binnen in het meer, zes maanden weder naar buiten
in de Nijl. En wanneer het wegstroomt, dan brengt het in
die zes maanden iederen dag een talent zilver van de
visschen in de koninklijke schatkist; doch wanneer het
water er weer instroomt, twintig minen.
150. De menschen van die
streek verhaalden, dat dat meer onder de aarde door in
de libysche Syrtis uitloopt, terwijl het naar de
avondzijde in het binnenland dringt langs het gebergte
boven Memphis. Maar wijl ik nergens de aarde van de
uitgraving zag, en de zaak mij ter harte ging, vroeg ik
hen, die vlak bij het meer woonden, waar dan de
uitgegraven aarde was, en ik geloofde hen gaarne; want
ik wist van hooren zeggen, dat ook in Ninus, de stad der
Assyriërs, iets dergelijks geschied was. Want de
schatten van Sardanapalus, den koning van Ninus, die
groot waren en bewaard werden in onderaardsche
schatkamers, die schatten wilden dieven weghalen; bij
hun eigen huis begonnen de dieven toen en groeven onder
de aarde een weg, op berekening afgaande, naar het
paleis, en de aarde uit de schacht weggedragen, die
droegen zij, als de nacht gekomen was, naar de rivier de
Tigris, welke langs Ninus stroomt, tot zij volbracht
hadden, wat zij wilden. Iets dergelijks hoorde ik, dat
geschied was bij het graven van het meer in Egypte,
behalve dat het niet 's nachts doch over dag geschiedde;
want de Egyptenaars groeven de aarde uit en droegen ze
naar de Nijl, en deze nam ze op en verspreidde ze
spoedig. Zoo is dan dat meer gegraven, naar men zegt.
151. Terwijl nu de twaalf
koningen de rechtvaardigheid betrachtten, gebeurde het
na eenigen tijd, toen zij in den tempel van Hephaestus
offerden en zij op den laatsten dag van het feest zouden
plengen, dat de hoogepriester hun de gouden schalen
gebracht had, waarmede zij plachten te plengen, doch
zich vergissend in het getal, elf, terwijl zij met hun
twaalven waren. Toen nam Psammetichus, die het laatst
onder hen stond, daar hij geen schaal had, zijn helm af,
die van koper was, stak hem uit en plengde. Helmen
echter droegen ook alle andere koningen en ook toen
hadden zij ze op. Psammetichus nu stak zijn helm uit
zonder eenige kwade bedoeling, doch de anderen
overwogen, wat door Psammetichus was gedaan en het
orakel, dat hun geworden was, zeggende, dat wie van hen
met een koperen schaal zou plengen, dat die alleen
koning van Egypte zou zijn; gedachtig dan aan dat orakel
wilden zij wel is waar Psammetichus niet dooden, daar
zij hem ondervraagden en bevonden, dat hij zonder opzet
gehandeld had, doch zij besloten hem naar de moerassen
te verbannen, nadat zij hem van zijn meeste macht
beroofd hadden, en verboden hem uit de moerassen te
komen en met het overige Egypte in verkeer te zijn.
152. Deze Psammetichus
was vroeger, toen hij op de vlucht was voor den
Ethiopiër Sabacos, die zijn vader Necos gedood had,
toen hij voor dezen dan naar Syrië op de vlucht
was, was hij, nadat de Ethiopiër om het
droomgezicht was weggetrokken, door die der Egyptenaars
teruggebracht, die uit het Saïtische gewest zijn.
En daarna, toen hij koning was, overkwam het hem voor de
tweedemaal, om den helm door de elf koningen verstooten,
naar de moerassen te moeten wijken. En wetende, dat hij
onbillijk door hen behandeld was, besloot hij zich te
wreken op zijn verbanners. Hij zond boden naar het
orakel van Leto in de stad Buto, waar het
onbedriegelijkste orakel der Egyptenaars is, en kreeg
het antwoord, dat de wraak van uit de zee verschenen
koperen mannen zou komen. En hem beving groot ongeloof,
dat koperen mannen hem als helpers zouden komen, doch
niet veel tijd later geviel het, dat ionische en
carische mannen, op roof uitgevaren, door stormgeweld
naar Egypte gedreven werden; en toen meldde een der
Egyptenaars, in de moerassen tot Psammetichus gekomen,
daar hij vroeger nooit mannen in koperen rusting gezien
had, dat koperen mannen uit de zee gekomen het land
afstroopten. En hij, begrijpende dat de voorspelling tot
vervulling kwam, sloot vriendschap met de Ioniërs
en Cariërs, en overreedde hen met groote beloften
in zijn dienst te komen, en toen hij hen overreed had,
verjoeg hij de koningen, met de Egyptenaars, die hem
waren toegedaan en zijn hulptroepen.
153. En meester over
geheel Egypte, bouwde Psammetichus voor Hephaestus in
Memphis de voorhal, naar den zuidewind gericht, en hij
bouwde een hof voor Apis, waarin Apis onderhouden wordt
als hij verschenen is, tegenover de voorhal, geheel met
zuilen voorziene en vol beelden; en in plaats van zuilen
staan kolossen onder den hof, twaalf ellen lang. Apis
echter is in de helleensche taal Epaphus.
154. Aan de Ioniërs
en de Cariërs, die hem geholpen hadden, gaf
Psammetichus landerijen om in te wonen, tegenover
elkander gelegen, aan weerszijde van de Nijl, en hij
noemde ze Legerkampen. Hij gaf hun dan die landerijen,
en al het overige wat hij beloofd had, gaf hij ook. En
hij gaf hun ook Egyptische knapen om de Helleensche taal
te leren, en van dezen, die de taal geleerd hadden,
stammen de tegenwoordige tolken in Egypte af. De
Ioniërs en de Cariërs bewoonden die landerijen
geruimen tijd, en die landen liggen dicht bij zee, een
weinig beneden de stad Bubastis, bij den dusgeheeten
pelusischen mond van de Nijl. Doch in later tijd voerde
koning Amasis hen daarvan weg, en bracht hen over naar
Memphis, en maakte van hen zijn lijfwacht tegen de
Egyptenaars. Sinds zij in Egypte wonen, weten wij
Hellenen, daar wij zoo verkeer met hen hebben,
nauwkeurig alles wat met Egypte gebeurt is, te beginnen
bij koning Psammetichus, en het latere. Want zij waren
de eersten van een vreemde taal, die in Egypte woonden.
En in de plaatsen, van waar zij door koning Amasis
weggevoerd werden, daar waren nog in mijn tijd de
groeven, waarin de schepen stonden en de bouwvallen van
de woningen.
155. Psammetichus nu kwam
dan zoo in bezit van Egypte. Van het orakel in Egypte
heb ik reeds dikwijls melding gemaakt, en ik wil er dan
nu over verhalen, daar het dat waard is. Want dat
Egyptische orakel is een heiligdom van Leto, opgericht
in een groote stad bij den dusgeheeten sebennitischen
mond van de Nijl, als men van de zee opwaarts vaart. De
naam der stad, waar het orakel staat, is Buto, zooals
zij reeds vroeger door mij genoemd werd. In dat Buto nu
is een heiligdom van Apollo en Artemis. En die tempel
van Leto, waarin het orakel staat, is zelf groot en
heeft een voorhal ter hoogte van tien vademen. Doch wat
mij het meest in verbazing bracht van wat ik daar zien
mocht, zal ik zeggen. In dat heiligdom van Leto is een
huis èn in de hoogte èn in de lengte uit
één stam gemaakt, en alle muren zijn van
gelijke hoogte en lengte; ieder van hen is veertig
ellen; als bedekking van de zoldering ligt een andere
steen boven op en steekt aan alle kanten vier ellen uit.
156. Zoo dan is dit huis
het bewonderenswaardigste van wat ik in het heiligdom
zien mocht, en daarna een eiland, Chemmis geheeten. Het
is in een diep en breed meer, gelegen bij het heiligdom
in Buto, en de Egyptenaars beweren, dat dit eiland
drijvend is. Ik voor mij zelf heb het niet zien drijven,
noch bewegen, en ik was verbaasd, hoorend, dat er
werkelijk een drijvend eiland is. Daarop nu is een groot
huis van Apollo en drie altaren zijn er in geplaatst, en
er groeien ook vele palmboomen op en vele andere boomen,
zoowel vruchtdragende als zonder vruchten. Als de
Egyptenaars beweren, dat het eiland drijvend is,
verhalen zij er het volgende verhaal bij, dat op dit
eiland, dat vroeger niet drijvend was, Leto (een der
acht eerst ontstane goden, en die in de stad Buto
woonde, waar zij dan dat orakel heeft) Apollo zou gered
hebben, dien zij van Isis had gekr egen om te bewaken;
want zij verborg hem op het eiland, nu het drijvende
geheeten, toen Typhon alles kwam doorzoeken om den zoon
van Osiris te vinden. Zij zeggen, dat Apollo en Artemis
de kinderen zijn van Dionysus en Isis, en Leto zou hun
voedster en redster geweest zijn. In het Egyptisch is
Apollo Horus, Demeter Isis, Artemis Bubastis. En uit
dàt verhaal en geen ander heeft Aeschylus, zoon
van Euphorion, gestolen, wat ik zeggen zal; en zelfs is
hij daarin de eenige onder de vroegere dichters: hij
maakte namelijk Artemis tot de dochter van Demeter. -
Daardoor nu zou het eiland drijvend geworden zijn. Zoo
dan verhalen zij dat.
157. Psammetichus nu was
vier en vijftig jaren koning van Egypte en daarvan lag
hij dertig op één na voor Azotus, een
groote stad in Syrië, en belegerde ze, tot hij ze
innam; dit Azotus heeft het langst een beleg uitgehouden
van alle steden, die wij kennen.
158. De zoon van
Psammetichus was Necos en deze werd koning over Egypte,
en hij begaf zich het eerst aan het kanaal, dat naar de
Roode Zee gaat, en dat Darius de Pers verder doorgroef.
De lengte daarvan is een vaart van vier dagen, en in
breedte is het zóó gegraven, dat twee
triremen tegelijk, met de riemen uit, er in varen
kunnen. Het water wordt van de Nijl daarheen geleid, en
het wordt afgeleid een weinig boven de stad Bubastis bij
Patumus, de arabische stad, en loopt uit in de Roode
Zee. Het kanaal loopt eerst door het deel van de
egyptische vlakte, dat naar Arabië gekeerd is;
boven deze vlakte ligt het gebergte nu gaat het kanaal,
een groot eind, van den avond naar den ochtend, en
vervolgens loopt het in rotsspleeten, gaande van het
gebergte naar den middag en den zuidenwind naar de
arabische golf. Waar het de kortste en vlugste weg is om
van de noordelijke zee naar de zuidelijke te komen, die
ook de Roode Zee genoemd wordt, namelijk van het
Casische gebergte, dat Egypte en Syrië begrenst,
van daar is het juist duizend stadiën naar de
Arabische golf. Dit is de kortste weg; doch het kanaal
is veel langer, daar het bochtig is. En bij het graven
daarvan onder koning Necos kwamen twaalf tienduizenden
der Egyptenaars om. En Necos hield nog midden in het
graven op, daar een orakel hem tegenhield, zeggende dat
hij slechts voor den barbaar werkte. Barbaren echter
noemen de Egyptenaars allen, die niet met hen van
dezelfde taal zijn.
159. En Necos, met het
graven opgehouden, keerde zich tot krijgstochten, en er
werden triremen gebouwd, deels in de noordelijke zee,
deels in de arabische golf bij de Roode Zee, en de
groeven van deze als zij noodig waren, en te land trof
hij met de Syriërs bij Magdolus samen en overwon
hen, en na den slag veroverde hij Cadytis, dat een
groote stad van Syrië was. Het gewaad, waarin hij
deze zaken had verricht, dat wijdde hij aan Apollo, het
zendende naar Branchidae van de Milesiërs. Hierop
stierf hij, na een regeering van zestien jaren te samen,
en liet de heerschappij aan zijn zoon Psammis.
160. Onder de regeering
van dezen Psammis over Egypte kwamen mannen van de
Eleërs aan, zich beroemende, dat zij de kampspelen
te Olympia op de rechtvaardigste en schoonste wijze
onder alle menschen hadden geregeld, en meenende, dat
ook de Egyptenaars, de meest wijzen der menschen, niets
rechtvaardigers dat dat uitgedacht hadden. Toen de
Eleërs in Egypte gekomen waren en zeiden, waarom
zij waren gekomen, toen riep deze koning die der
Egyptenaars bijeen, die de meest wijzen heette te zijn.
En de Egyptenaars, bijeengekomen, ondervroegen de
Eleërs, welke alles zeiden, wat zij moesten doen
bij het kampspel, en toen zij dat alles hadden
uitgelegd, zeiden zij te komen om te vernemen, of de
Egyptenaars wat rechtvaardigers dan dat konden
uitdenken. En deze beraadslaagden en vroegen de
Eleërs, of hun eigen burgers aan den kamp
deelnamen. En zij zeiden, dat het ee n ieder èn
van hun eigen stad èn van de andere Hellenen vrij
stond mede te kampen. En de Egyptenaars zeiden, dat
genen, aldus de zaak regelend, in de rechtvaardigheid
geheel gefaald hadden; want er was geen mogelijkheid,
dat zij hun eigen medeburger bij den kamp niet zouden
voortrekken, tot nadeel van den vreemdeling. Doch als
zij werkelijk naar billijkheid den kamp wilden
inrichten, en daarvoor naar Egypte waren gekomen, dan
gaven zij hun den raad voor vreemde strijders den kamp
te houden, doch dat het geen der Eleërs geoorloofd
zou zijn mede te strijden. Dezen raad nu gaven de
Egyptenaars aan de Eleërs.
161. Toen Psammis slechts
zes jaren over Egypte had geregeerd en tegen
Ethiopië was opgetrokken en terstond daarop
gestorven, volgde Apriës, de zoon van Psammis, hem
op, die na zijn grootvader Psammetichus de gelukkigste
van de vroegere koningen was, en vijf en twintig jaren
regeerde, waarin hij zijn leger tegen Sidon aanvoerde en
den Tyriër op zee beoorloogde. Doch daar het hem
slecht moest vergaan, geschiedde dat bij een
gelegenheid, die ik in mijn libysche geschiedenissen
uitvoeriger zal behandelen, doch thans maar in het kort:
toen Apriës een groot leger tegen de
Cyrenaeëers had gezonden, leed hij een zeer groote
nederlaag, en de Egyptenaars, ontevreden daarover,
vielen van hem af, meenende dat Apriës met opzet
hen had gezonden tot een zekeren ondergang, opdat
verderf over hen zou komen, doch hij zelf over de
overige Egyptenaars in grooter veilighei d zou
heerschen. En daarover ten zeersten verstoord, zoowel de
teruggekeerden als de vrienden der omgekomenen, vielen
zij terstond van hem af.
162. Apriës vernam
dit en zond Amasis tot hen om hen met toespraak tot rust
te brengen. Doch toen hij was gekomen en de Egyptenaars
trachtte te overreden zulke dingen niet te doen, toen
zetten een der Egyptenaars, die achter hem stond hem een
helm op het hoofd, en zeide, dat hij hem door dien op te
zetten tot koning had uitgeroepen. En hem was die daad
niet geheel tegen den zin, zooals hij toonde. Want toen
de opstandelingen hem koning hadden gemaakt, maakte hij
zich gereed om tegen Apriës op te trekken.
Apriës echter, deze dingen vernemend, zond tot
Amasis een der aanzienlijke Egyptenaars uit zijn
omgeving, met name Patarbemis, en droeg dien op Amasis
levend tot hem te brengen. Toen nu Patarbemis gekomen
was en Amasis opriep, richtte Amasis zich op, - want hij
zat juist te paard-, en liet een wind, en beval hem
dàt aan Apriës te brengen. Toch, evenwel,
eischte Patarbemis, dat hij op de ontbieding des koning
tot dezen gaan zou; en de ander antwoordde hem, dat hij
zich reeds lang gereed maakte om dat te doen, en dat
Apriës hem niets verwijten zou; want zelf zou hij
bij hem komen en anderen medebrengen. Patarbemis
miskende uit deze woorden het voornemen niet, en hij zag
de toerusting en haastte zich van daar, zoo snel
mogelijk aan den koning willende berichten, wat
geschiedde. Doch toen hij zonder Amasis bij Apriës
kwam, bezon deze zich niet, doch beval in zijn toorn hem
de ooren en de neus af te snijden. De andere Egyptenaars
echter, die nog zijn zaak waren toegedaan, ziende, dat
de aanzienlijkste man onder hen met zoo groote schade
behandeld werd, draalden gansch niet, doch vielen naar
de anderen af en gaven zich zelf aan Amasis.
163. Toen Apriës ook
dit vernam, wapende hij zij hulptroepen en trok tegen de
Egyptenaars op. Hij had dertigduizend carische en
ionische mannen als hulptroepen bij zich, en zijn paleis
was in de stad Saïs, groot en bezienswaard. En zij,
die bij Apriës waren, trokken op tegen de
Egyptenaars, en zij, die bij Amasis waren, tegen de
vreemdelingen. En bij de stad Momemphis ontmoetten zij
elkander en zouden zij met elkander worstelen.
164. Er zijn zeven
standen van de Egyptenaars, en van dezen heeten: de eene
de priesters, de andere de krijgslieden, de
runderherders, de zwijnehoeders, de kooplieden, de
tolken, en de stuurlieden. Zooveel standen nu zijn er
van de Egyptenaars en zij dragen den naam naar hun
bedrijf. De krijgslieden heeten de Calasiriërs en
de Hermotybiërs, en zijn uit de volgende gewesten;
- want het land Egypte is toch in gewesten verdeeld -.
165. Van de
Hermotybiërs zijn dezen de gewesten, het gewest van
Busiris, van Saïs, van Chemmis, van Papremis, het
dus geheeten eiland Prosopitis, en Natho voor de helft.
Uit deze gewesten zijn de Hermotybiërs, ten getale,
toen zij op het meest waren, van zestien tienduizenden.
En van dezen verstaat geen een een handwerk, doch zij
wijden zich enkel aan den krijgsdienst.
166. Van de
Calasiriërs zijn deze andere gewesten: het gewest
van Thebae, Bubastis, Aphtis, Tanis, Mendes, Sebennys,
Athribis, Pharbaethis, Thmuïs, Onuphis, Anytis,
Myecphoris; dit gewest ligt op een eiland tegenover de
stad Bubastis. Dit zijn de gewesten der
Calasiriërs, en deze waren in getal, toen zij op
hun hoogst waren, vijf en twintig tienduizenden van
mannen. En ook dezen is het niet geoorloofd eenig
bedrijf te oefenen, doch zij beoefenen alleen de zaken
van den krijg, en de zoon volgt zijn vader op.
167. En of de Hellenen nu
ook dit van de Egyptenaars geleerd hebben, kan ik niet
met zekerheid beoordeelen, ziende, dat ook de
Thraciërs en de Scythen, en de Perzen en de
Lydiërs en bijna alle barbaren hen die handwerken
verstaan en hun kinderen, in geringer achting houden dan
de andere burgers, en hen, die geen handenarbeid
verrichten, als edel beschouwen, en vooral als zij den
krijg beoefenen. Overgenomen hebben alle Hellenen het
zeker, en vooral de Lacedaemoniërs. Doch de
Corinthiërs verachten de handwerklieden het minst.
168. Aan hen alleen,
behalve de priesters, waren de volgende voorrechten
toegekend: aan een ieder twaalf uitgekozen morgens
cijnsvrij land. De morgen nu is honderd egyptische ellen
lang en breed, en de egyptische el is gelijk aan de
samische. Dit was nu aan hen allen toegekend, doch het
volgende genoten zij na elkander en nooit dezelfden meer
dan eens. Duizend van de Calasiriërs en ook van de
Hermotybiërs waren ieder jaar lijfwacht van den
koning; aan dezen nu werden nog, behalve de morgens,
iederen dag deze andere dingen verstrekt: aan ieder een
gewicht van vijf minen brood, twee minen rundervleesch,
en vier maten wijn. Dat werk telkens aan de lijfwachten
verstrekt.
169. Toen nu Apriës
met de hulptroepen, en Amasis met alle Egyptenaars,
waren samengekomen bij de stad Momemphis, grepen zij
elkander aan; en de vreemdelingen streden goed, doch
veel geringer in getal zijnde, werden zij daardoor
overwonnen. Apriës was, naar men zegt, van meening,
dat zelfs geen god hem van de heerschappij zou kunnen
berooven; zoo veilig meende hij gevestigd te zijn. Maar
toch werd hij toen in den strijd overwonnen, en , levend
gevangen, naar de stad Saïs gebracht, naar zijn
eigen voormalige woning, die nu reeds het paleis van
Amasis was. Daar werd hij een tijd lang in het paleis
onderhouden, en Amasis behandelde hem goed; doch toen
eindelijk de Egyptenaars Amasis verweten, dat hij niet
billijk deed, hem voedende, die hun aller en zij
grootste vijand was, gaf hij zoo dan Apriës aan de
Egyptenaar s. En dezen verstikten hem en begroeven hem
daarna in het vaderlijke graf. Dit is in den tempel van
Athenaia, dicht bij het binnenste, aan de linkerhand bij
het inkomen. De Saïten begroeven alle koningen, die
uit dat gewest waren gekomen, binnen in de tempel. Het
grafteeken van Amasis evenwel is wat verder van het
binnenste dan dat van Apriës en zijn voorvaders,
maar toch is ook dit nog in den hof van den tempel,
zijnde een groote gang van steen en versierd met zuilen,
die palmboomen nabootsen, en met andere kostbare zaken.
Binnen in den gang zijn twee deuren, en tusschen die
deuren is de grafkamer.
170. Bij dat meer houden
de Egyptenaars des nachts voorstellingen van zijn
lijden, en die noemen de Egyptenaars mysteriën.
Doch over die zaken, ofschoon ik meer weet, hoe het
daarmede is, zwijge ik. Ook over het feest van Demeter,
dat de Hellenen de Thesmophoriën noemen, ook
daarover moge ik zwijgen, behalve zooveel ik in
vroomheid kan verhalen. De dochters van Danaüs
waren het, die dat feest uit Egypte aanbrachten en het
leerden aan de Pelasgische vrouwen; daarna, toen de
bevolking van geheel de Peloponnesus door de
Doriërs verjaagd werd, ging het feest verloren, en
alleen de overgeblevenen van de Peloponnesiërs en
de niet verjaagde Arcadiërs bewaarden het.
172. Toen Apriës zoo
gevallen was, was Amasis koning, afkomstig uit het
saïtische gewest; doch de stad, waaruit hij was,
die heet Siuph. Eerst nu minachtten de Egyptenaars
Amasis en telden hem geenszins zeer hoog, daar hij toch
vóór dien tijd een man uit het volk was en
uit een onaanzienlijk huis, doch later won Amasis hen
door sluwheid, niet door overmoed. Hij had ontelbare
andere goederen, en daaronder ook een gouden voetbekken,
waarin Amasis zelf en al zijn gasten hun voeten plachten
te wasschen. Dit nu liet hij stuk slaan, maakte er een
godenbeeld van, en plaatste dat op de meest passende
plaats van de stad. De Egyptenaars nu gingen naar het
beeld en eerden het grootelijks; doch Amasis vernemend
wat door de burgers gedaan werd, riet de Egyptenaars
bijeen en verhaalde hun, dat het beeld uit een
voetbekken gekomen was, waarin de Egyptenaars vroeger ge
spuwd en gewaterd en zich de voeten gewasschen hadden,
en zij dat nu grootelijks vereerden. En nu was hem,
zeide hij, hetzelfde als aan het voetbekken overkomen,
want indien hij ook voorheen een man van het volk was,
thans toch was hij hun koning. En hij spoorde hen aan
hem te eeren en te onzien. Op zulk een wijze won hij de
egyptenaars, dat zij het billijk achtten hem te dienen.
173. Hij richtte zijn
zaken op de volgende wijze in: in den vroegen ochtend
tot aan de volle markt behandelde hij met ijver de
inkomende zaken; na dien tijd echter feestte en
schertste hij met zijn drinkgenooten en was lichtzinnig
en uitgelaten. Zijn vrienden waren ontevreden daarover
en vermaanden hem, het volgende te zeggen:"O koning, gij
bestuurt u zelven niet goed, daar gij al te zeer in het
opgepaste u begeeft. Want gij moest plechtig op een
plechtigen zetel zitten en den ganschen dag de zaken
behandelen. En zóó zouden de Egyptenaars
weten, dat zij door een grooten man beheerscht worden,
en meer zoudt ge in aanzien wezen. Doch nu doet ge
geenszins als een koning." Hij antwoordde hun aldus:
"Zij die een boog hebben, spannen dien, als zij hem
moeten gebruiken; want als hij den ganschen tijd
gespannen was, zou hij springen, zoodat zij hem op den
juist en tijd niet zouden kunnen gebruiken.
Zóó dan ook is een mensch ingericht:
indien hij altijd ernstig wilde zijn en niet zijn
behoorlijk deel aan de vroolijkheid wilde nemen, dan zou
hij, buiten zijn weten, krankzinnig worden op verstompt.
Dit weet ik en daarom geef ik beiden hun deel."Dit dan
antwoordde hij aan zijn vrienden.
174. Men zegt dat Amasis,
ook toen hij gewoon burger was, van drinken hield en van
de vroolijkheid, en geenszins een man van ernstige zaken
was; wanneer hem nu door zijn drinken en goed leven de
middelen kwamen te ontbreken, ging hij er op uit en
stal. Zij nu die beweerden, dat hij hun dingen had,
brachten hem op zijn loochening naar het orakel van de
plaats. En dikwijls nu werd hij door de orakels
overtuigd, doch dikwijls ook kwam hij vrij. En toen hij
nu koning was geworden, deed hij het volgende: alle
goden, die hem van diefstal hadden vrijgesproken, op de
tempels van dezen sloeg hij geen acht en gaf niets voor
hun onderhoud, noch ging hij daar offeren, daar zij
niets waard waren en bedrieglijke orakels hadden; doch
die hem een dief hadden verklaard, voor dezen droeg hij
zorg, als zijnde in waarheid goden en in het bezit van
onbedrieglijke orakels.
175. En hij bouwde zoowel
in Saïs voor Athenaia een voorhal, verwonderlijk
schoon, - waarbij hij verreweg alle anderen overtrof in
hoogte en grootte van het gebouw, en in de grootte der
steenen en hun hoedanigheid-, en ook wijdde hij groote
kolossen en manlijke sphinxen, ongemeen lang, en voor de
herstelling liet hij nog andere steenen aanbrengen,
geweldig van grootte. Hij voerde deze ten dele uit de
steengroeven bij Memphis aan, doch de zeer groote uit de
stad Elephantine, die een vaart van wel twintig dagen
van Saïs afligt. Wat ik daaronder niet het minste,
doch het meeste bewonder, is dit: hij liet een huis uit
één steen uit de stad Elephantine komen,
en dezen brachten zij in drie jaren over, en die waren
allen scheepslieden. Van dit huis is de lengte van
buiten eenentwintig ellen, de breedte veertien, de
hoogte acht. Dit nu zijn de maten van dit
éénsteenige huis aan de buitenzijde, doch
van binnen is de lengte achttien ellen en twintig
vingers, (de breedte twaalf ellen), de hoogte vijf
ellen. Dit huis ligt bij den ingang van het heiligdom.
Want binnen in het heiligdom is het daarom niet
gesleept, zegt men, omdat de bouwmeester bij het
vervoeren van het huis zuchtte, daar er zooveel tijd
mede verstreken was, en hij onwillig was over het werk,
en dat Amasis dit voor een bedenkelijk teeken houdend,
hem niet toeliet het huis nog verder te slepen. Doch
sommigen ook zeggen, dat een van de menschen, die er aan
hefboomden, er door doodgedrukt werd, en dat het daarom
niet verder werd gebracht.
176. Amasis wijdde ook in
alle andere belangrijke tempels werken, bezienswaard van
grootte, en daaronder ook in Memphis den
achteroverliggende kolos voor den tempel van Hephaestus,
die vijfenzeventig voet lang is. Op hetzelfde voetstuk
staan twee kolossen uit hetzelfde blok gehouwen, ter
grootte van twintig voet ieder, de een aan deze, de
andere aan gene zijde van het binnenste des tempels. En
een andere even groote steenen kolos is in Saïs,
evenzoo liggend als die in Memphis. En Amasis is het,
die den tempel van Isis in Memphis gebouwd heeft, groot
en zeer bezienswaard.
177. Onder de regeering
van Amasis is Egypte, naar gezegd wordt, het meest in
welvaart geweest, zoowel in wat de rivier aan het land
schenkt, als wat uit het land aan de menschen komt, en
er zouden toen in het geheel twintig duizend bewoonde
steden in het land geweest zijn. Amasis hield van de
Hellenen, en betoonde andere gunsten aan verscheidene
der Hellenen, en gaf ook aan hen, die in Egypte kwamen,
de stad Naucratis om zich in te vestigen, en hun, die
daar niet wilden wonen, maar daarheen voeren, gaf hij
plaatsen om altaren en heiligdommen voor de goden op te
richten. Het grootste van die heiligdommen, dat ook het
meest vermaande is en het meest gebruikt wordt, heet het
Hellenium, en de volgende zijn de steden, die dit
gemeenschappelijk hebben opgericht: van de Ioniërs
Chius en Teüs en Phocaea en Clazomenae; van de
Doriërs Rhodus en Cnidus en Halicarnassus en
Phaselis, en van de Aeoliërs Mytilene alleen. Van
dezen dan is het heiligdom, en deze steden zijn het, die
opzichters van den handel aanstellen, en alle andere
steden, die beweren deel te hebben aan het heiligdom,
hebben er in werkelijkheid gansch geen deel aan. De
Aegineten echter hebben afzonderlijk op zich zelf een
heiligdom voor Zeus gebouwd, en de Samiërs een voor
Hera, en de Milesiërs voor Apollo.
179. Oudtijds was
Naucratis de eenige handelstad en er was geen andere in
Egypte. En indien iemand aan een der andere monden van
de Nijl kwam, moest hij zweren niet opzettelijk daar
gekomen te zijn, en na den eed moest hij met zijn schip
zelf naar den Canobischen mond varen. Of, indien het
niet mogelijk was, om de tegenwinden, daarheen te varen,
dan moesten de waren op kanen het Delta om gebracht
worden, tot zij in Naucratis waren gekomen.
Zóó was Naucratis in aanzien.
180. Toen nu de
Amphyctionen den tempel, die nu in Delphi is, voor
driehonderd talenten zilver wilden laten opbouwen (want
die vroeger daar stond, was van zelf verbrand, en de
Delphiërs moesten het vierde deel van de som
opbrengen), gingen de Delphiërs rond bij de steden
en verzamelden giften, en daarbij was het niet Egypte,
waaruit zij het minste medebrachten. Want Amasis gaf hun
duizend talenten aluin, en de Hellenen, die in Egypte
woonden, twintig minen zilver.
181. Ook met de
Cyrenaeërs sloot Amasis vriendschap en een verbond.
En hij wilde zelfs van daar een vrouw huwen, het zij uit
verlangen naar een helleensche vrouw, het zij ook,
zonder dat, uit vriendschap voor de Cyrenaeërs. En
hij huwde dan, sommige zeggen de dochter van Battus,
anderen echter van Arcesilaüs, weer anderen van
Critobulus, een aanzienlijk man onder de burgers, en zij
heette Ladice. Toen Amasis bij haar lag, was hij niet in
staat haar te bekennen, de andere vrouwen echter besliep
hij. En toen dit dikwijls geschiedde zeide Amasis tot
deze vrouw, die Ladice heette:"o vrouw, geheel hebt ge
mij betooverd, en ge zult geen middel vinden, dat ge
niet den smadelijksten dood onder alle vrouwen sterft".
En Ladice, toen Amasis door haar ontkenning geenszins
verzacht werd, beloofde in haar geest aan Aphrodite ,
indien Amasis in dezen nacht haar bekennen zou, -want
dat was voor haar de eenige afwending van den ramp-, dan
zou zij een beeld voor haar naar Cyrene zenden. Na die
gelofte bekende Amasis haar terstond, en ook sinds dien
tijd, zoo dikwijls hij kwam, bekende hij haar, en hij
beminde haar daarna zeer. En Ladice kwam haar gelofte
aan de godin na; want zij liet een beeld maken en zond
dat naar Cyrene, dat nog in mijn tijd ongedeerd daar
was, staande buiten de stad der Cyrenaeërs. En deze
Ladice zonc Cambyses, toen hij Egypte veroverd had en
gehoord had wie zij was. Ongedeerd terug naar Cyrene.
182. Amasis wijdde ook
wijgeschenken in Hellas; vooreerst in Cyrene een verguld
beeld van Athenaia en zijn eigen beeltenis, in
schildering afgebeeld, en dan ook aan de Athenaia in
Lindus twee steenen beelden, en een linnen pantser, zeer
bezienswaard, en in de derde plaats twee houten beelden
van zich zelf, aan Hera te Samos, die nog in mijn tijd
in den grooten tempel stonden, achter de deur. In Samos
wijdde hij deze geschenken wegens zijn gastvriendschap
met Polycrates, zoon van Aeaces; in Lindus echter niet
om eenige gastvriendschap, doch omdat het heiligdom van
Athenaia in Lindus gebouwd zijn geworden door de
dochters van Danaüs, die daar geland waren op hun
vlucht voor de zonen van Aegyptus. Deze zaken nu wijdde
Amasis. Hij is ook de eerste der menschen geweest, die
Cyprus veroverde en het tot opbrengst van een schatting
onderwierp.
|