clio - eerste boek
1 - 94

 

1. Herodotus' des Halicarnassers nasporing is hier openbaar gemaakt, opdat niet de daden der menschen verdwijnen door den tijd, noch de groote en wondervolle werken, deels door de Hellenen deels door de barbaren verricht, zonder roem zijn, zoowel de andere zaken als door welke oorzaak zij elkander den oorlog aandeden.
De geleerden bij de Perzen zeggen, dat de Phoeniciërs de aanvangers van de twist waren. Want dat dezen, van de dus genaamde Roode Zee naar deze zee gekomen en zich neergezet hebbend in het land, dat zij ook nu bewonen, zich spoedig met verre zeetochten zouden hebben bezig gehouden; en waren vervoerende, egyptische en ook assyrische, naar andere plaatsen gekomen zouden zijn en ook naar Argos. Argos nu was in alle zaken de eerste der steden in het land thans Hellas genoemd. De Phoeniciërs zouden dan naar dat Argos gekomen zijn en hun lading uitgestald hebben. Op den vijfden of zesden dag echter, nadat zij aangekomen waren, toen bijna alles uitverkocht was, zeggen de Perzen, dat vele andere vrouwen naar de zee kwamen en ook dan de dochter des konings. En dat haar naam was, even als ook de Hellenen zeggen, Io, dochter van Inachus. Deze zouden, staande bij den achtersteven van het schip, van de waren gekocht hebben, waarin zij het meeste lust hadden, en de Phoeniciërs, elkander aansporende, waren hen overvallen. De meesten der vrouwen waren toen wel ontvlucht, doch Io zou met de anderen geroofd zijn geworden; de Phoeniciërs echter brachten hen op het schip en zeilden haastig naar Egypte.

2. Zoo zeggen de Perzen, dat Io naar Egypte is gekomen, niet zooals de Hellenen het zeggen, en dat dit het eerste begin van de vijandelijkheden geweest is. En daarna, dat sommige Hellenen (want zij kunnen den naam niet aangeven), te Tyrus in Phoenicië geland, Europa, de dochter des konings geroofd hebben. Maar dat zijn wellicht Creters geweest. Dat nu, zeggen zij, is hun gelijk om gelijk geschied, doch daarna zijn de Hellenen schuldig geworden aan de tweede beleediging, want zij zijn met een lang schip naar het colchische Aea gezeild, en hebben toen, na volbrenging van het andere waarom zij gekomen waren, des konings dochter Medea geroofd. De koning der Colchiërs zou toen een gezant hebben gezonden naar Hellas en boete geëischt voor den roof en zijn dochter terug gevorderd hebben. Maar die in Hellas antwoordden, dat ook de anderen hun geen voldoening hadden gegeven voor den roof van Io de argeïsche; niet dus zouden zij ze aan genen geven.

3. In het tweede geslacht daarna, zeggen zij, dat Alexander, Priamus' zoon, die dingen vernomen hebbend, begeerd heeft uit Hellas door roof een vrouw te hebben, zeer wel wetend, dat hij geen voldoening zou geven, want dat genen ze ook niet gegeven hadden. Toen hij Helena dan zoo geroofd had, zeggen zij, dat de Hellenen besloten eerst boden te zenden om Helena op te vorderen en boete voor den roof te eischen. Maar dat genen, toen zij daarmede aankwamen, hun den roof van Medea voorhielden, daar zij, die zelf geen voldoening gegeven, noch bij de opeisching de vrouw uitgeleverd hadden, verlangden dat van anderen hun voldoening gewerd.

4. Tot zoover nu, zeggen de Perzen, dat van weerszijden alleen roof was geschied; dat daarop evenwel de Hellenen grootelijks schuldig geworden zijn aan den twist, want dat dezen eerder begonnen zijn op te trekken naar Azië dan zij zelf naar Europa. Dat zij nu wel vrouwenroof het werk van slechte mannen achten, van dwazen evenwel om over de geroofden met felheid wraak te willen nemen, van verstandigen daarentegen om de geroofden gansch niet te tellen: duidelijk toch is dat, als de vrouwen zelf het niet verlangd hadden, zij niet geroofd zouden zijn. Zij zelven nu, zeggen de Perzen, sloegen geen acht op de uit Azië geroofde vrouwen, maar de Hellenen rustten om een lacedaemonische vrouw een groot leger uit en vervolgens naar Azië getrokken, vernietigden zij de macht van Priamus. Van dien tijd hebben zij altijd gemeend, dat het helleensche volk hun vijand was. Azië toch en de daar wonende volkeren achten de Perzen van zich, maar Europa en het helleensche volk beschouwden zij als geheel afgescheiden.

5. Zoo nu zeggen de Perzen dat het geschied is, en in de verwoesting van Ilium zien zij het begin van hun vijandschap tegen de Hellenen. Maar aangaande Io stemmen de Phoeniciërs niet aldus met de Perzen overeen; want, volgens hen, zouden zij niet door aanwending van geweld haar naar Egypte gevoerd hebben, doch daar zij in Argos zich vereenigd had met den meester van het schip; toen zij bemerkte, dat zij zwanger was en haar ouders vreesde, zóó zou zij dan vrijwillig met de Phoeniciërs zijn weggevaren, opdat het niet ontdekt zou worden.
Dit zeggen nu de Perzen en de Phoeniciërs. Ik evenwel zal over die zaken niet gaan zeggen, of zij zóó of ook anders geschiedden, doch dien ik weet, dat het eerst begonnen is met onrechtmatige daden tegen de Hellenen, dien aanwijzende zal ik verder voortschrijden met het verhaal, gelijkelijk de kleine en de groote steden der menschen aanrakende. Want die eertijds groot waren, zijn merendeels klein geworden; die echter in mijn tijd groot waren, waren vroeger klein. Wetende nu, dat de menschelijke voorspoed nooit onveranderd blijft, zal ik over beiden op gelijke wijze bericht doen.

6. Cresus was een Lydiër van geboorte, zoon van Alyattes, en heerscher over de volkeren binnen de rivier Halys, die van den middag tusschen de Syriërs en de Paphlagoniërs door stroomend, uitloopt naar den noordewind in de Euxinus geheetene zee. Deze Cresus was de eerste der barbaren van welken wij weten, dat hij sommigen der Hellenen onderwierp tot opbrengst van een schatting, met anderen echter vriendschap sloot. Hij onderwierp de Ioniërs en de Aeoliërs en de Doriërs, die in Azië wonen, en maakte de Lacedaemoniërs zich tot vriend. Vóór de heerschappij van Cresus waren alle Hellenen vrij, want de veldtocht van de Cimmeriërs, die tegen Ionië ging, was vóór Cresus, en strekte niet tot onderwerping der steden, doch was een inval om plundering.

7. De heerschappij, eerst in bezit van de Heracliden, ging op de volgende wijze op het geslacht van Cresus over, dat der Mermnaden geheeten. Candaules, dien de Hellenen Myrsilus noemen, was heerscher van Sardes, en een afstammeling van Alcaeus, zoon van Heracles. Want Agron, de zoon van Ninus, dien van Belus, dien van Alcaeus, was de eerste der Heracliden, die heerschte over Sardes, en Candaules, die van Myrsus, de laatste. Die vóór Agron over dat land regeerden, waren afstammelingen van Lydus, zoon van Atys, naar wien het gansche volk het Lydische genoemd werd, vroeger het Maeonische geheeten. Door dezen met de heerschappij begiftigd, behielden de Heracliden ze door een godspraak, als zijnde ontsproten uit een slavin van Iardanos en Heracles, en heerschten gedurende twee en twintig menschengeslachten, vijfhonderd en vijf jaren, overleverende de heerschappij van vader aan zoon, tot aan Candaules, zoon van Myrsus.

8. Deze Candaules nu was verliefd op zijn vrouw, en in zijn verliefdheid meende hij verreweg de schoonste vrouw van alle te hebben. Zoodat Candaules dit geloovende, - van zijn lansdragers toch was Gyges, zoon van Dascylus, het meest bij hem in gunst, - aan dezen Gyges dan de belangrijkste zaken toevertrouwde en ook boven mate de schoonheid van zijn vrouw prees. Niet veel tijd later - want het moest Candaules slecht vergaan - sprak hij tot Gyges aldus: "Gyges, - want gij schijnt mij niet te gelooven als ik over de schoonheid van mijn vrouw spreek, want de ooren der menschen zijn nu eenmaal ongelooviger dan de oogen - maak, dat gij haar naakt ziet." Doch gene riep luid, zeggende: heer, welk woord spreekt gij daar gansch niet gezond, en beveelt mij mijn meesteresse naakt te aanschouwen! Want bij het uittrekken van haar kleed, trekt een vrouw tevens haar schaamte uit. Lang reeds zijn door de menschen schoone spreuken gevonden, waaruit men leeren moet; onder dezen is dit eene: dat een ieder met het zijne zich bemoeie. Ik nu geloof, dat zij van alle vrouwen de schoonste is, en smeek u geen onbehoorlijke dingen te verlangen."

9. Hij dan zoo sprekende verzette zich, vreezende dat hem eenig kwaad er uit zou geworden. Doch gene antwoordde met: "Wees gerust, Gyges, en vrees niet, noch mij, alsof ik om u te onderzoeken dit woord zeg; noch mijn vrouw, dat u uit haar eenig nadeel geworde; want ik zal het geheel zóó inrichten, dat zij niet eenmaal weet door u gezien te zijn. Want ik zal u in het vertrek, waarin wij slapen, achter de geopende deur plaatsen; na mijn binnenkomst zal ook mijn vrouw komen om te slapen. Dicht bij den ingang staat een stoel; daarop zal zij haar kleederen een voor een na het uittrekken neerleggen, en zal het u mogelijk maken in alle rust haar te zien. Maar wanneer zij van den zetel naar het bed loopt en gij haar in den rug zijt, zorg dan wel bij het weggaan door de deur niet door haar gezien te worden."

10. Hij nu, daar hij niet meer ontwijken kon, was bereid; maar Candaules, toen het slapensuur scheen gekomen te zijn, bracht Gyges in het vertrek, en terstond daarna was ook de vrouw er, en daar zij binnenkwam en de kleederen neerlegde, zag Gyges haar. Maar toen hij de vrouw, als zij in het bed stapte, in den rug kwam, sloop hij stil de deur uit. En de vrouw zag hem weggaan. Zij bemerkte nu, wat door haar man gedaan was, doch uit schaamte schreeuwde zij niet, noch scheen zij iets bemerkt te hebben, voornemens zich op Candaules te wreken. Want bij de Lydiërs, en bijna bij alle andere barbaren, strekt het zelfs een man tot groote schande naakt gezien te worden.

11. Toen dan liet zij niets merken en hield zich stil, maar zoodra het dag was, bracht zij haar dienaren, die zij als het meest getrouw kende, bijeen, en ontbood Gyges. Deze, meenende dat zij niets van het gebeurde wist, kwam op de ontbieding, want hij placht ook vroeger, zoo dikwijls de koningin hem ontbood, te gaan. Toen Gyges gekomen was, zeide de vrouw dit: "Twee wegen liggen nu voor u open, Gyges; ik geef u de keuze, welke van beiden gij in wilt slaan; want òf dood Candaules en heb mij en ook de heerschappij over de Lydiërs, òf zelf moet ge hier terstond sterven, opdat ge niet, in alles Candaules gehoorzaam, voortaan ziet, wat ge niet moogt. Maar hij dan, die dat heeft beraamd, moet omkomen, of gij die mij naakt zaagt en deedt wat niet betaamde." Gyges nu was eerst verbaasd over die woorden, doch daarna smeekte hij haar hem niet met dwang te noodzaken in zulk een keuze te beslissen. Maar hij overreedde haar niet, doch zag dat er ernstige noodzaak was òf zijn heer te dooden, of zelf door anderen om te komen: hij kiest zelf in het leven te blijven. Hij vroeg haar dan zeggende: "Daar ge mij dwingt tegen mijn wil mijn heer te dooden, welaan laat mij hooren, ook welke wijze dan wij hem te lijf zullen gaan." En zij antwoordde: "uit dezelfde plaats zal de aanval komen, vanwaar hij mij naakt liet zien, en in den slaap zal de slag hem treffen."

12. Toen zij nu hun plan beraamd hadden, en de nacht gekomen was - want Gyges werd niet losgelaten, noch was er voor hem eenige uitweg, doch het moest dat òf hij zelf òf Candaules omkwam, - volgde hij de vrouw naar het slaapvertrek. En hem een dolk gevende, verborg ze hem achter de deur. En daarna, toen Candaules in slaap lag, sloop Gyges naar voren en hem doodend verkreeg hij en de vrouw en de heerschappij; [van welk feit ook Archilochos van Paros, die terzelfdertijd leefde, in een iambischen trimeter gewag maakt.]

13. Zoo verkreeg Gyges de heerschappij en hij werd daarin bevestigd door het orakel in Delphi. Want toen de Lydiërs vertoornd waren over wat Candaules was aangedaan, kwamen de aanhangers van Gyges en de overige Lydiërs overeen, als het orakel hem koning der Lydiërs verklaarde, dat hij heerschen zou; indien niet, dat hij de heerschappij zou teruggeven aan de Heracliden. En het orakel dan antwoordde; en zoo werd Gyges koning. Dit echter zeide de Pythia er nog bij, dat voor de Heracliden wraak zou komen bij den vijfden afstammeling van Gyges. Op deze uitspraak evenwel sloegen zoo min de Lydiërs als hun koningen eenig acht, vóór zij tot vervulling kwam.

14. Zoo dan verkregen de Mermnaden de heerschappij, ze aan de Heracliden ontnomen hebbende. Gyges zond, toen hij koning was geworden, wijgeschenken naar Delphi, niet gering in aantal; want de zilveren wijgeschenken in Delphi zijn meerendeels van hem, en behalve het zilver wijdde hij onmetelijk veel goud, zoowel andere voorwerpen als wat het meest de vermelding waard is: mengvaten zes in getal zijn daar door hem gewijd. Deze staan in de corinthische schatkamer, een gewicht hebbend van dertig talenten; om de waarheid te zeggen is deze schatkamer niet van het corinthische volk, maar van Cypselus, zoon van Eëtion. Deze Gyges zond, de eerste der barbaren van wie wij dat weten, wijgeschenken naar Delphi, na Midas, Gordias' zoon, den koning van Phrygië. Want Midas wijdde den koninklijken zetel, op welken hij zat als hij recht sprak, een bezienswaardig werk; deze zetel staat, waar ook de mengvaten van Gyges zijn. Dit goud nu en het zilver, dat Gyges gewijd heeft, wordt door de Delphiërs het Gygadische genoemd, naar des schenkers naam. Dezelfde nu maakte ook, toen hij heerscher was geworden, een veldtocht tegen Miletus en tegen Smyrna, en veroverde de benedenstad van Colophon. Maar wijl geen andere belangrijke daad nog van hem kwam terwijl hij achtendertig jaren regeerde, willen wij hem laten varen, deze dingen van hem gezegd hebbend.

15. Van Ardys, Gyges' zoon, die na Gyges koning was, zal ik evenwel melding maken. Deze nam Priëne in en viel ook in Miletus, en terwijl hij regeerde te Sardes, kwamen de Cimmeriërs uit hun woonplaatsen door de scythische nomaden verdreven, in Azië en veroverden Sardes behalve den burcht.

16. Op Ardys, die negenenveertig jaar geregeerd had, volgde Sadyattes, de zoon van Ardys, en regeerde twaalf jaren, en op Sadyattes Alyattes. Deze beoorlogde Cyaxares, den afstammeling van Deioces, en de Meden; de Cimmeriërs verdreef hij uit Azië, en Smyrna, dat van Colophon uit gesticht was, veroverde hij en hij viel in Clazomenae. Van deze plaats trok hij terug, niet zooals hij wilde, doch belangrijk geslagen. Als andere zeer meldenswaarde daden heeft hij in zijne regeering de volgende volbracht.

17. Hij beoorlogde de Milesiërs, den krijg van zijn vader overnemende; want bij zijn inval belegerde hij Miletus op de volgende wijze: wanneer in het veld de vrucht rijp was, dan liet hij zijn leger een inval doen, en het trok op onder het geluid van pijpen en harpen en ook van manlijke en vrouwlijke fluiten. Wanneer hij nu in Milesië gekomen was, vernielde hij geen enkel huis op de velden, noch verbrandde hij ze, noch brak hij er de deuren uit, doch liet alles op zijn plaats staan; doch de boomen en de vruchten op het land, wanneer hij die verwoest had, dan trok hij weder terug. Want over de zee waren de Milesiërs heer, zoodat een belegering van geen nut was voor het leger. De huizen verwoestte de Lydiër daarom niet, opdat de Milesiërs van dezen uit zouden kunnen gaan om het land te bezaaien en te bebouwen, en hij zelf, als genen het bebouwd hadden, iets had om bij zijn inval te verwoesten.

18. Zoo handelende voerde hij den oorlog elf jaren, waarin twee malen een groote nederlaag van de Milesiërs voorviel; de eene toen zij streden bij Limeneum in hun eigen gebied, de andere in de vlakte van den Maeander. Zes jaren nu van de elf heerschte nog Sadyattes Ardys' zoon over de Lydiërs, die ook in dien tijd tochten tegen Milesië maakte (want deze was het ook, die den oorlog aangevangen had), maar de vijf jaren volgende op die zes streed Alyattes, zoon van Sadyattes, die, zooals ik te voren reeds gemeld heb, van zijn vader den oorlog overnemende, hem met grooten ijver voerde. Den Milesiërs hielp niemand der Ioniërs dezen oorlog dragen, behalve de Chiërs alleen. En dezen stonden bij, gelijk met gelijk vergeldende, want vroeger toch hadden de Milesiërs de Chiërs in den oorlog tegen de Erythraeërs ondersteund.

19. In het twaalfde jaar, toen het koorn door het leger in brand was gestoken, geviel de volgende zaak te geschieden: zoodra het koorn ontvlamd was, greep het brandende gewas door den wind gedreven den tempel aan van Athene, bij genaamd de Assesische, en de tempel, aangegrepen zijnde, brandde af. En op dat oogenblik lette niemand er op, doch toen het leger in Sardes was gekomen, werd Alyattes ziek. En toen zijn ziekte lang duurde, zond hij boden naar Delphi om het orakel te raadplegen, hetzij op iemands aanraden, hetzij het hem zelf goed gedacht had boden te zenden en den god over zijn ziekte te ondervragen. Doch hun, toen zij in Delphi gekomen waren, weigerde de Pythia te antwoorden, voor zij den tempel van Athena weder hadden opgericht, dien zij verbrand hadden te Assesus in het milesische gebied.

20. Zoo weet ik dat het geschied is, van de Delphiërs het vernemende, maar de Milesiërs voegen er nog het volgende aan toe, dat Periander, zoon van Cypselus, zeer nauw bevriend met Thrasybulus, toen heerscher van Miletus, gehoord hebbend van het aan Alyattes verstrekte antwoord, een bode aan Thrasybulus zond om het hem te melden, opdat hij het vooruit wetende naar den stand der zaak zou kunnen overleggen. De Milesiërs dan zeggen, dat het zoo geschied is.

21. En Alyattes, toen hem dat overgebracht was geworden, zond terstond een heraut naar Miletus, voornemens om met Thrasybulus en de Milesiërs vrede te sluiten voor zooveel tijd, als hij den tempel bouwen zou. De gezondene dan ging naar Miletus. Maar Thrasybulus, die de gansche zaak van te voren nauwkeurig vernomen had en begreep wat Alyattes doen zou, verzon het volgende: zooveel graan er in de stad was, en van hem zelven en van iederen burger, dat alles liet hij op den markt bijeen brengen, en aan de Milesiërs verkomdigen, wanneer hij het teeken gegeven zou hebben, dan allen te drinken en feest met elkander te vieren.

22. Dit deed en beval Thrasybulus daarom, opdat de heraut, die uit Sardes, een grooten hoop graan opgestapeld ziende en de menschen in weelde leven, dit aan Alyattes zou boodschappen. Wat dan ook geschiedde; want toen de heraut, na de dingen gezien en de opdracht van den Lydiër aan Thrasybulus bericht te hebben, naar Sardes teruggekeerd was, kwam, naar ik verneem, om geen andere reden de vrede tot stand. Want Alyattes verwachtende, dat er een hevig gebrek aan graan zou wezen te Miletus en dat het volk tot het uiterste van ellende geplaagd zou zijn, hoorde van den uit Miletus teruggekeerden heraut gansch andere berichten dan hij zelf vermoed had. Daarna kwam er vrede tusschen hen onder de voorwaarde, dat zij vrienden met elkander zouden zijn en bondgenooten, en twee tempels in plaats van één bouwde Alyattes voor Athena in Assesus, en zelf stond hij op uit zijn ziekte. Ten opzichte van den oorlog tegen de Milesiërs en Thrasybulus ging het Alyattes zoo.

23. Periander was de zoon van Cypselus, hij dezelfde, die aan Thrasybulus over het orakel bericht had. Heerscher was Periander van Corinthus, en hem zeggen de Corinthiërs (en de Lesbiërs zijn het met hen eens), dat in zijn leven het overgroote wonder is overkomen, dat Arion van Methymna op een dolfijn naar Taenarum gebracht is, een citherspeler, minder dan geen van de toen levenden, en die de eerste was van de menschen, dien wij weten, dat een dithyrambos dichtte, en ook zoo noemde en opvoerde in Corinthus.

24. Zij zeggen, dat deze Arion, toen hij geruimen tijd bij Periander had doorgebracht, verlangde te reizen naar Italië en Sicilië, en daar veel geld verdiend hebbend, weder naar Corinthus terug wilde keeren. Hij ging dan uit van Tarentum en daar hij niemand méér vertrouwde dan de Corinthiërs, huurde hij een schip met corinthische bemanning; deze echter maakte op zee het plan Arion overboord te werpen en zijn geld te grijpen; hij echter dit bemerkend smeekte hen, terwijl hij hun zijn geld aanbood, doch om zijn leven bad.
Hij overreedde hen echter daarmede niet, doch de scheepslieden bevalen hem, of zichzelven te dooden, opdat hij een graf aan land zou krijgen, of zoo spoedig mogelijk in zee te springen. Arion, tot het uiterste gebracht, smeekte hen toen, daar het door hen nu eenmaal zoo besloten was, hem toe te laten, dat hij in zijn volle feestgewaad staande op het achterschip zingen zou; als hij gezongen had, beloofde hij, zou hij zich ombrengen. En zij, want hun kwam de lust bij het vooruitzicht den besten zanger der menschen te kunnen hooren, weken van den achtersteven naar het midden van het schip. Hij toen, zijn volle gewaad aangetrokken en zijn cither genomen hebbend, ging op de roeibanken staan, en zong den orthischen nomos geheel door, en na het einde van de wijze wierp hij zich in zee, zooals hij was, met zijn gewaad. De anderen nu voeren naar Corinthus, doch hem nam een dolfijn op, zegt men, en bracht hem naar Taenarum. Aan land getreden trok hij naar Corinthus met zijn gewaad, en daar aangekomen deelde hij al het gebeurde mede. Periander evenwel hield Arion uit ongeloof in bewaking, liet hem geenszins vrij, en lette zorgvuldig op de zeelieden; toen zij aangekomen waren en ontboden, vroeg hij hen, of zij wat over Arion konden meêdelen. Toen zij beweerden dat hij behouden in Italië was en zij hem in welstand in Tarentum hadden achtergelaten, verscheen plotseling Arion voor hen, zooals hij was toen hij uit het schip sprong, en zij waren zoo verschrokken, dat zij overtuigd waren en niet langer konden loochenen. Dit nu zeggen de Corinthiërs en de Lesbiërs, en er is van Arion een ijzeren wijgeschenk, niet groot, in Taenarum, een op een dolfijn zittende man.

25. Alyattes de Lydiër, den oorlog tegen de Milesiërs volbracht hebbend, stierf daarna, na een regeering van zeven en vijftig jaren. Toen hij zijn kwaal ontvlucht was, wijdde hij, de tweede uit dat huis, een groot zilveren mengvat in Delphi en een onderstuk uit ijzer ineengesoldeerd, bezienswaard boven al de wijgeschenken in Delphi, het werk van Glaucus den Chiër, die, de eenige van alle menschen, de soldeering van ijzer uitgevonden heeft.

26. Na den dood van Alyattes nam Cresus, zoon van Alyattes, de regeering over, vijf en dertig jaar oud zijnde, en op de Ephesiërs maakte hij eerder dan op andere Hellenen een aanval. Toen nu de Ephesiërs door hem belegerd werden wijdden zij de stad aan Artemis door een snoer van den tempel naar de muur te spannen. Er is tusschen de oude stad, die toen belegerd werd en den tempel een afstand van zeven stadiën. Dezen dan viel Cresus het eerst aan, en daarna achter elkander alle steden der Ioniërs en Aeoliërs, en voor ieder voerde hij een andere reden aan, voor sommigen, als hij belangrijke gronden vinden kon, een belangrijke reden opgevend, doch bij anderen ook een onbeduidende aanvoerend.

27. Nadat hij nu de Hellenen in Azië onderworpen had tot opbrengst van een schatting, vatte hij vervolgens het plan op schepen te bouwen, om de eilandbewoners aan te vallen. Toen echter alles gereed was tot het bouwen van schepen, zeggen sommigen, dat Bias van Priëne, anderen dat Pittacus van Mytilene, te Sardes gekomen, toen Cresus vroeg of er iets nieuws was in Hellas, hem met de volgende woorden van het schepenbouwen afgebracht heeft: "O koning, de eilanders werven een tallooze ruiterij aan, voornemens tegn Sardes en u op te trekken." En Cresus in de meening, dat hij de waarheid sprak, zeide: "Mochten de goden den eilanders dat in den geest brengen, met ruiters tegen de zonen der Lydiërs op te trekken." De ander echter ving hem op en zeide: "O koning, vurig schijnt ge mij toe te wenschen, dat ge de eilanders met de ruiterij op het vaste land aantreffen moogt, verwachtende wat wel geschieden zal; doch de eilanders, wat meent ge dat zij anders wenschen, zoodra zij gehoord hebben, dat gij schepen tegen hen bouwen wilt, dan de Lydiërs op zee te vinden, dat zij wraak nemen voor de Hellenen op het vaste land, die gij in slavernij houdt?" Cresus verheugde zich zeer over deze laatste woorden, en door hen overtuigd (want hij kwam hem voor ter zake gesproken te hebben) onthield hij zich van het schepenbouwen. En zoo sloot hij met de op de eilanden wonende Ioniërs een verbond.

28. Na verloop van tijd en toen bijna al de binnen de rivier Halys wonenden onderworpen waren, - want behalve de Ciliciërs en de Lyciërs had Cresus de andere allen onder zijn macht gebracht; [en deze zijn de Lydiërs, de Phrygiërs, de Mysiërs, de Mariandyners, de Chalybers, de Paphlagoniërs, de Thraciërs, zoowel de Thynische als de Bithynische, de Cariërs, de Ioniërs, de Doriërs, de Aeoliërs, de Pamphyliërs -]

29. Toen dezen onderworpen waren, en Cresus hen bij de Lydiërs gevoegd had, kwamen naar het door rijkdom bloeiende Sardes al de andere wijze mannen uit Hellas, die in dien tijd leefden, ieder om zijn redenen, en dan ook Solon een Athener, die voor de Atheners op hun bevel wetten gemaakt had en toen tien jaren in den vreemde was gegaan, uitgezeild onder voorwendsel van de wereld te willen zien, doch opdat hij niet gedwongen zou worden een der wetten op te heffen, die hij had ingevoerd. Want de Atheners zelven waren niet bij machte dat te doen; want door groote eeden waren zij gebonden tien jaren lang de wetten te zullen houden, die Solon hun geven zou.

30. Om deze redenen dan en ook om te zien buiten'slands gegaan, kwam Solon in Egypte bij Amasis en ook dan te Sardes bij Cresus. En aangekomen werd hij in het paleis door Cresus gastvrij ontvangen. Daarna, den derden of vierden dag, voerden op bevel van Cresus dienaren Solon in de schatkamer rond en vertoonden alles wat daar groot en heerlijk was. En toen hij ook alles bezichtigd en onderzocht had, zooals hij gelegenheid had, vroeg Cresus hem dit: "Gastvriend Athener, tot ons toch is een groot gerucht gekomen èn over uw wijsheid èn over uw tochten, dat ge uit weetgierigheid ter bezichtiging veel land bezocht hebt: nu dan is de begeerte bij mij opgekomen om u te vragen, of ge wel iemand van allen als den gelukkigste zaagt?" Hij nu vroeg dit meenende zelf de gelukkigste der menschen te wezen; Solon evenwel, geenszins vleiende, doch met de waarheid te rade gaande, zeide: "O koning, Tellus, den Athener." In verbazing over dit woord vroeg Cresus haastig: "Waarom dan acht gij Tellus den gelukkigste?" En gene zeide: "Tellus gewerden vooreerst, bij den bloei zijner stad, brave en dappere kinderen, en uit hen allen zag hij kinderen geboren worden, en die allen in het leven blijven, en ten tweede viel hem, nadat hij in welvaart had geleefd naar onze meening, het schitterendste eind van het leven ten deel; want toen de Atheners met hun naburen bij Eleusis in strijd waren geraakt, kwam hij te hulp, en hij dreef de vijanden op de vlucht en stierf op het schoonst, en hem begroeven de Atheners van staatswege, waar hij gevallen was, en eerden hem grootelijks."

31. Toen nu Solon de dingen van Tellus, de schoone en gelukkige, gezegd had en Cresus geprikkeld, vroeg deze, welken tweede gelukkige hij na dien gezien had, meenende zeker den tweeden prijs althans te zullen krijgen. Doch hij zeide: "Kleobis en Biton. Want dezen, Argiven van geboorte, hadden genoeg vermogen en daarbij een zoodanige kracht des lichaams: prijswinnaars in den wedkamp waren beiden gelijkelijk, en zelfs wordt ook dit verhaal gezegd: toen er feest was voor Hera bij de Argiven moest hun moeder noodwendig in een wagen naar den tempel gebracht worden, doch de ossen waren niet op tijd uit het veld gekomen; gedrongen door den tijd trokken de jongelingen zelf den wagen, het juk op zich leggend, en op den wagen reed hun moeder, en vijf en veertig stadiën trokken zij haar, en bereikten den tempel. Nadat zij deze daad ten aanschouwe van de verzamelde menigte gedaan hadden, gewerd hun het beste einde des levens, en in hen toonde de god, dat het voor een mensch beter is te sterven, méér dan te leven. Want de Argiven, de omstaanden, loofden de kracht der jongelingen, doch de argivische vrouwen hun moeder, hoe groote kinderen de haren waren. De moeder nu, vol vreugde over de daad en den roem, ging voor het beeld des gods staan en smeekte: aan Kleobis en Biton, haar kinderen, die haar grootelijks geëerd hadden, zou de god geven, wat voor een mensch het beste is om te verwerven. Na dat gebed, toen zij geofferd hadden en feest gevierd, en te slapen zich gelegd hadden in den tempel zelven, stonden de jongelingen niet meer op, doch bleven bevangen in dit einde. Maar de Argiven maakten beelden van hen en wijdden die in Delphi als van hoog voortreffelijke mannen."

32. Solon dan schonk den tweeden prijs voor geluk aan dezen, doch Cresus, opvlammend, sprak: "O gast Athener, wordt ons geluk dan door u zoo tot niets verworpen, dat ge ons zelfs niet met gewone burgers gelijk maaktet?" En gene zeide: "O Cresus, mij den wetende dat al de godheid afgunstig is en verstorend, vraagt gij over de menschelijke dingen! Want in den langen tijd des levens moet men veel aanschouwen, wat men niet begeert, veel echter ook ondervinden. Want op zeventig jaren stel ik de grens des levens voor een mensch. Dezen, zeventig jaren zijnde, leveren dagen, twee honderd en vijf duizend en twintig duizend, ongerekend de schrikkelmaand; doch indien om het andere jaar een maand langer zal wezen, opdat de jaargetijden naar behooren met het jaar samentreffen, zijn de schrikkelmaanden boven de zeventig jaren vijf en dertig in getal, en de dagen uit die maanden duizend en vijftig. Van al deze dagen nu in de zeventig jaren, zijnde in getal vijftig en twee honderd en zeven duizend en tweemaal tien duizend, brengt de eene van hen voortdurend geen enkele zaak aan gelijk aan den anderen. Zóó dus, o Cresus, is de mensch geheel toeval. Gij blijkt mij zeer rijk te wezen, en koning van veel menschen; doch dat, wat ge mij vroegt, noem ik u geenszins, voor ik verneem, dat gij schoon uw leven geëindigd hebt. Want niet voorwaar is de zeer rijke gelukkiger dan die voor den dag heeft, indien hem niet het lot geworde, bij behoud van al het goede schoon zijn leven te eindigen. Want vele zeer rijken der menschen zijn niet gelukkig, velen daarentegen, matig van vermogen, voorspoedig. De zeer rijke nu, doch ongelukkige, overtreft in twee zaken enkel den voorspoedigen, doch deze den rijken en ongelukkigen in vele. De eerste kan beter zijn begeerte bevredigen en een groot onheil, als het hem treft, dragen; doch hierin overtreft hij de ander: in het dragen van onheil en lust is die ander wel niet even sterk als de eerste, doch zijn voorspoed behoedt hem voor die dingen; flink is hij van leden, zonder ziekte, vrij van rampen, met schoone kinderen en schoon van uiterlijk. Indien hij daarbij nog zijn leven goed zal eindigen, dan is hij die, welken gij zoekt: die waardig is gelukkig te heeten; voor hij evenwel gestorven is, onthoud u en noem hem geenszins gelukkig, doch voorspoedig. Dit alles nu te zamen te bezitten is voor een mensch onmogelijk, gelijk geen enkel land in staat is alles voor zich zelve voort te brengen, doch het eene heeft het, het mist het andere; wat echter het meeste bezit, dat is het beste. Zoo ook is geen enkel menschelijk lichaam zich zelf voldoende: want dát heeft het, iets anders ontbreekt er aan. Doch die het meeste van die dingen bezit en zoo leeft en daarna goedsmoeds zijn leven eindigt, deze verdient bij mij, o koning, dien naam te dragen. Nagaan moet men van elk ding het einde, hoe het af zal loopen; want aan velen toch het geluk even toonend, heeft de god ze tot in den grond vernietigd."

33. Dit zeggende was hij aan Cresus gansch niet aangenaam, en deze telde hem in 't geheel niet, en zond hem weg, hem voor zeer dom houdende, die het voorhandene goed voorbijzag en het eind van ieder ding aanried na te gaan.

34. Na Solon's vertrek greep een groote wraak uit den God Cresus aan, naar vermoeden is, omdat hij zich zelven van alle menschen den gelukkigste achtte. Al spoedig kwam in den slaap een droom tot hem, die hem de waarheid openbaarde over de rampen die hem treffen zouden in zijn zoon. Cresus nu had twee zonen, van welke de een ondeugdelijk was, want hij was doofstom; de andere daarentegen van zijn tijdgenooten verreweg in alles de eerste; zijn naam was Atys. Dezen Atys nu duidde de droom Cresus aan, dat hij hem verliezen zou, gewond door een ijzeren lanspunt. Hij nu, toen hij ontwaakt was en bij zichzelf overwogen had, vreesde den droom en gaf zijn zoon een vrouw, en tevens zond hij hem, terwijl hij gewoon was de Lydiërs in het veld aan te voeren, niet langer uit op zulk een bezigheid, en werpspeeren en lansen en al dergelijke dingen, welke de menschen in den oorlog gebruiken, liet hij uit de mannenvertrekken wegdragen en in zijn eigen kamers bijeenbrengen, opdat niet iets, dat opgehangen was, op zijn zoon neer zou vallen.

35. Terwijl hij bezig was met het huwlijk van zijn zoon, kwam een man te Sardes, door onheil getroffen en niet onbezoedeld van handen, een Phrygiër van geboorte en van koninklijk geslacht. Deze naar het paleis van Cresus gekomen, verzocht volgens de zeden des lands reiniging te verkrijgen, en Cresus reinigde hem. De reiniging nu is bij de Lydiërs en de Hellenen nagenoeg dezelfde. Toen Cresus het gebruikelijke gedaan had, vroeg hij, van waar en wie hij was, zeggende dit: "O mensch, wie zijt gij, en van waar uit Phrygië komt gij, die als smeekeling aan mijn haard zijt gekomen, en wien van mannen of vrouwen hebt ge gedood?" En gene antwoordde: "O koning, van Gordias, zoon van Midas, ben ik de zoon, ik heet Adrastus, en onwillig mijn broeder gedood hebbend ben ik hier, verjaagd door mijn vader en van alles beroofd." Cresus antwoordde hem met deze woorden: "Van bevriende mannen en tot vrienden ook zijt ge gekomen, waar het u aan geen enkel ding zal ontbreken, als ge blijft in mijn paleis. Draag dit onheil zoo licht mogelijk en ge zult het meeste voordeel hebben." Zoo dan hield hij zijn verblijf bij Cresus.

36. In dienzelfden tijd verschijnt op den mysischen Olympus een groot gevaarte van een zwijn; dit dier van dien berg afstormende verwoestte de velden der Mysiërs en de Mysiërs dikwijls er tegen uitgetrokken konden het geen kwaad doen, doch leden kwaad van het dier. Eindelijk kwamen boden van de Mysiërs tot Cresus en zeiden dit: "O koning, een geweldig gevaarte van een zwijn is in ons land verschenen, dat de velden verwoest. Wij trachtten met ijver, doch kunnen het niet vangen. Daarom dan smeeken wij u uwen zoon en uitgelezen jongelingen en honden met ons te zenden, opdat wij het uit het land jagen." Zij nu vroegen om deze dingen, Cresus evenwel, den droom gedachtig, sprak tot hen de volgende woorden: "denkt aan mijn zoon niet langer; niet toch zal ik hem met u zenden, jonggetrouwd toch is hij: en díe zaken gaan hem thans ter harte. Doch uitgelezenen der Lydiërs en den ganschen hondentrein zal ik mede zenden, en ik zal hen bij het vertrek bevelen zoo ijverig mogelijk te wezen om met u het beest uit het land te jagen."

37. Dat antwoordde hij, en terwijl de Mysiërs daarmede tevreden waren, kwam de zoon van Cresus binnen, gehoord hebbende wat de Mysiërs vroegen; en toen Cresus weigerde zijn zoon met hen te zenden, zeide de jongeling dit tot hem: "o vader, vroeger was het voor ons het schoonst en het edelst om naar den oorlog en de jacht te gaan en daar te schitteren. Nu echter hebt ge mij van beide die zaken uitgesloten, zonder eenige lafheid bij mij op te letten noch onwil. En nu, met welke oogen moet ik mij vertoonen, gaande naar den markt of van den markt. Welk een man zal ik den burgers schijnen te wezen, welk een aan mijn jonggehuwde vrouw? Met welk een man zal zij meenen gehuwd te zijn? Of dus laat mij gaan naar de jacht, òf overtuig mij met bewijs, dat zóó gedaan de zaken beter voor mij zijn."

38. Cresus antwoordt met deze woorden: "o zoon, niet daar ik lafheid, noch daar ik iets anders verkeerds bij u zie, doe ik dat, maar een droomgezicht in den slaap tot mij komend zeide dat gij kort van leven zoudt zijn: want door een ijzeren speerpunt zoudt gij omkomen. Om dat droomgezicht dan heb ik uw huwelijk gehaast en zend ik u niet naar de onderneming, om te trachten, of ik u ook zoo lang ik leef aan het noodlot zou kunnen ontstelen. Want gij zijt mijn eenige zoon, want den anderen, die gebrekkig is van gehoor, acht ik niet te bestaan."

39. De jongeling antwoordt met deze woorden: "te vergeven is het u zeker, o vader, daar ge zulk een gezicht zaagt, dat ge waakt over mij. Doch wat gij niet begrijpt en wat in den droom u verborgen is gebleven, dat behoor ik u te zeggen. De droom, zegt ge, zeide dat ik door een ijzeren speerpunt zou sterven; doch welke zijn bij een zwijn de handen, welke is de ijzeren speerpunt, dien gij vreezen zoudt? Want indien hij door een tand mij wilde laten sterven, of door iets anders, wat daarop gelijkt, dan moest gij doen wat gij doet, - nu echter door een speerpunt. Daar nu niet tegen mannen onze strijd is, laat mij."

40. Cresus antwoordt: "o zoon, voorwaar ge overwint mij, zóó den droom uitleggend; overwonnen dan door u verander ik mijn besluit, en laat u op de jacht gaan."

41. Na deze woorden ontbiedt Cresus den Phrygiër Adrastus en zegt hem na zijn komst het volgende: "Adrastus, ik heb u, getroffen door droevig onheil, dat ik u niet verwijt, gereinigd en u in mijn huis opgenomen, u al het noodige verschaffend. Nu dan, - want mij, die u het eerst goed gedaan heeft, behoort ge met goed te beantwoorden, - bewaker verzoek ik u van mijn zoon te wezen, die op de jacht gaat, dat niet roofzuchtige boosdoeners tot uw verderf zich vertoonen. Bovendien behoort ge ook zelf te gaan, waar ge schitteren kunt door daden; want dat erfdet gij en daarbij hebt ge de kracht."

42. Adrastus antwoordt: "O koning, niet zou ik in een ander geval naar zulk een kamp getrokken zijn, want noch past het, die door zulk een onheil gedrukt is, met gelukkige gezellen te gaan, noch ìs er het verlangen, en om vele andere redenen zou ik mij onthouden hebben. Nu echter, daar gij mij aanspoort en ik u ter wille moet wezen, - want ik behoor u met goed te beantwoorden - ben ik bereid dat te doen, en uw zoon, dien ge mij opdraagt te bewaken, verwacht dat hij ongedeerd zal terugkeeren, voor zoover het van den bewaker afhangt."

43. Toen hij met zulke woorden Cresus geantwoord had, trokken zij daarna op, wel voorzien van uitgelezen jongelingen en honden. En bij den berg Olympus gekomen zochten zij het beest, en zij vonden het en in een kring er om staande, slingerden zij hun speeren er naar heen. Toen dan was het dat de gast, deze nu de gereinigde van moord en Adrastus geheeten, een speer werpende naar het zwijn, dit miste, doch trof den zoon van Cresus. En deze dan, getroffen door den speerpunt, vervulde het woord van den droom, en iemand ging om aan Cresus het gebeurde te berichten, en te Sardes gekomen meldde hij hem het gevecht en het lot van zijn zoon.

44. Doch Cresus, door den dood zijns zoons buiten zich zelven, jammerde nog méér, dat hij hem doodde, dien hij zelf van moord gereinigd had. En in fellen smart over zijn onheil riep hij heftig Zeus den Zoener aan, als getuige van wat hij van den gastvriend ondervonden had, en hij riep ook den Haardgod aan en den God der Vriendschap, dienzelfden god noemend: den Haardgod riep hij aan, omdat hij in zijn huis den vreemde ontvangend, onwetend den moordenaar van zijn zoon gevoed had; den God der Vriendschap, daar hij als waker hem meêzendend, hij allervijandigst hem bevonden had.

45. Daarop kwamen de Lydiërs en brachten het lijk, en daarachter volgde de moordenaar. En staande voor het lijk gaf hij zich aan Cresus, de handen uitstrekkend en verzocht hem te slachten op het lijk, zeggende zijn vorig onheil en hoe hij daarbij nog zijn reiniger ongelukkig gemaakt had, en hij niet meer leven mocht. En Cresus dit hoorende voelde medelijden met Adrastus, hoewel hij zelf in zulk een eigen ramp was, en zeide tot hem: "Ik heb, o gast, geheele voldoening van u, daar ge zelf u ter dood veroordeelt. Maar gij zijt mij niet de oorzaak van dezen ramp, behalve voor zoover ge hem onwillens uitgevoerd hebt, maar een der goden die mij reeds lang te voren openbaarde, wat komen zou." Cresus begroef daarop zijn zoon naar de zede, maar Adrastus, zoon Gordias, zoon van Midas, deze dan de moordenaar van zijn eigen broeder geworden, moordenaar ook voor zijn reiniger, toen stilte van de menschen bij het graf was gekomen, beseffende van de menschen die hij kende de meest rampzalige te wezen, slachtte zich zelf op het graf.

46. En Cresus beroofd van zijn zoon, zat twee jaren in grooten rouw ter neder. Daarna maakten de omverwerping van de heerschappij van Astyages, zoon van Cyaxares, door Cyrus, zoon van Cambyses, en de toenemende macht der Perzen een einde aan den rouw van Cresus en brachten hem op de gedachte, of hij ook vóór de Perzen groot waren geworden, hun toenemende macht zou kunnen tegen houden. Na deze overweging stelde hij terstond de orakels èn die der Hellenen èn die in Libye op de proef, overal boden zendende, sommigen naar Delphi, anderen naar Abae in Phocis, anderen naar Dodona; sommigen werden gezonden naar Amphiaraüs en naar trophonius, anderen naar Branchidae in Milesië. Deze nu zijn de Helleensche godspraken, waarheen Cresus boden zond om raad in te winnen, en naar Ammon in Libye zond hij anderen om het orakel om antwoord te vragen. Hij zond naar al die plaatsen om de orakels te onderzoeken, wat zij wisten, opdat indien zij bevonden werden de waarheid te weten, hij wederom tot hen zenden zou om te vragen, of hij den veldtocht tegen de Perzen zou ondernemen.

47. En met de volgende opdracht zond hij de Lydiërs uit ter onderzoeking van de orakels: dat zij, van den dag, waarop zij uit Sardes wegreisden, van dien dag af de volgende dagen tellende, op den honderdsten dag de orakels zouden vragen, wat de koning der Lydiërs, Cresus, zoon van Alyattes, geviel te doen; en wat ieder der orakels antwoordde, dat zouden zij opschrijven laten, en naar hem brengen. Wat nu de andere orakels geantwoord hebben, wordt door niemand gemeld; doch in Delphi, zoodra de Lydiërs in den tempel kwamen om den god te raadplegen en het bevolene vroegen, zeide de Pythia in zesvoetige verzen het volgende:

Zeggen kan ik de korrels des zands en de maten der waat'ren
En den stommen versta ik, en hoor ook hem, die geen stem heeft.
Tot mij dringt nu de geur van den stevig ompantserden schildpad,
Daar hij in 't koperen vat tegelijk met het lamschvleesch gekookt wordt.
Koper is onder zijn lijf, en koper ook dekt hem van boven.

48. Dit antwoord van de Pythia lieten de Lydiërs opschrijven en gingen terstond naar Sardes. Toen ook de anderen uitgezondenen terug waren met de antwoorden, vouwde Cresus alle geschriften open en zag ze in. Geen een van hen beviel hem evenwel, doch toen hij dat uit Delphi gelezen had, vereerde hij het terstond en nam het aan, meenende dat het delphische orakel het eenige was, daar het had gevonden wat hij deed. Want toen hij naar alle kanten boden had gezonden om de orakels te raadplegen, lette hij den afgesproken dag goed op en deed het volgende: verzonnen hebbend, wat onmogelijk was om te vinden en te raden, sneed hij een schildpad en een lam in stukken en kookte ze zelf in een metalen ketel, en zette er een metalen deksel op.

49. Zoo werd dan te Delphi aan Cresus door het orakel geantwoord. Ten opzichte van het antwoord van het orakel van Amphiaraüs weet ik niet te zeggen, wat aan de Lydiërs geantwoord werd, toen zij in het heiligdom de gebruiken hadden verricht; en er wordt daarover ook niets gemeld, behalve dat hij ook dezen in bezit van een onbedriegelijk orakel achtte te wezen.

50. Daarna zocht hij met groote offers de gunst van den god in Delphi. Want hij offerde offerdieren van iedere soort drie duizend, en vergulde en verzilverde rustbedden, en goudene schalen en purperen gewaden en kleederen, dit alles tot een groote hoop opgestapeld hebbend, verbrandde hij het, hopende daardoor den god meer voor zich te zullen winnen, en aan alle Lydiërs beval hij te offeren, ieder van hen, wat hij kon. Toen hij geofferd had, en onmetelijk veel goud gesmolten, liet hij daaruit halftegels slaan, en die in de lengte zes palm, in de breedte drie palm, in de hoogte één palm maken, ten getale van honderd en zeventien, en daarvan vier van zuiver goud, wegende ieder derdehalf talent, de andere halftegels van wit goud, in gewicht twee talenten. Hij liet ook een leeuwenbeeld van zuiver goud maken, wegende tien talenten. Deze leeuw viel, toen de tempel in Delphi afbrandde, van de halftegels af, want daarop was hij geplaatst, en nu ligt hij in de schatkamer der Corinthiërs, wegende zes en een half talent, want vierdehalf talent smolt er van weg.

51. Toen Cresus deze zaken voltooid had, zond hij ze naar Delphi, en daarbij tevens deze andere dingen: twee mengvaten groot van omvang, een gouden en een zilveren, van welke het goudene rechts stond van den ingang des tempels, het zilveren aan de linkerhand. Ook dezen werden tijdens den tempelbrand verplaatst, en het goudene staat nu in de schatkamer der Clazomeniërs, wegende negendehalf talent en nog twaalf mina's, het zilveren echter in den hoek van den vóórhof, en houdt zes honderd amforen in, want er wordt door de Delphiërs wijn in gemengd bij het feest van de Theophaniën.
De Delphiërs zeggen, dat dit vat het werk is van Theodorus den Samiër en ik geloof het, want mij schijnt het werk niet het eerste het beste te zijn. En hij stuurde ook vier zilveren vaten, die in de schatkamer der Corinthiërs staan, en hij wijdde twee wijwatervaten, een gouden en een zilveren, van welke op het goudene geschreven is "Van de Lacedaemoniërs", die beweren dat het een wijgeschenk van hen is, niet terecht dit zeggende; want ook dit is van Cresus, maar een van de Delphiërs heeft dat er op geschreven om de Lacedaemoniërs te behagen, wiens naam ik weet, doch niet zal vermelden. Doch de knaap, door wiens hand het water loopt, is van de Lacedaemoniërs, van de beide wijwatervaten echter geen een. Ook vele andere wijgeschenken van geen bepaalde bedoeling, zond Cresus met de andere tegelijk en ronde zilveren schalen en ook een gouden standbeeld van een vrouw, drie ellen groot, dat, naar de Delphiërs zeggen, de beeltenis is van Cresus' bakkerin. Bovendien wijdde Cresus ook de halssieraden van zijn vrouw en haar gordel.

52. Deze dingen zond hij naar Delphi, en aan Amphiaraüs wijdde hij, toen hij van zijn dapperheid en lijden gehoord had, een schild geheel van goud en een speer geheel van massief goud, met de schacht zoowel als de punt van enkel goud, welke zaken nog in mijn tijd beiden in Thebe lagen en wel in den thebaanschen tempel van den ismenischen Apollo.

53. Den Lydiërs, die deze geschenken naar de tempels zouden brengen, droeg Cresus op de orakels te vragen of Cresus tegen de Perzen zou optrekken en of hij een bevriend leger van mannen er bij zou voegen. Toen de Lydiërs gekomen, waarheen zij gezonden waren, die wijgeschenken gewijd hadden, vroegen zij de orakels, zeggende: "Cresus, de koning der Lydiërs en van andere volkeren, meenende, dat deze orakels de eenigen zijn onder de menschen, heeft u geschenken geschonken waardig uwe vindingen, en nu vraagt hij u of hij tegen de Perzen zal optrekken en of hij eenig heer van mannen zich bondgenoot zal maken." Zij nu vroegen dit, en van beide orakels kwamen de spreuken op hetzelfde neer, daar zij aan Cresus voorspelden, dat als hij tegen de Perzen zou optrekken, hij een groot rijk zou doen vallen; en zij rieden hem zich tot vrienden te maken, wie hij van de Hellenen de machtigsten bevond te zijn.

54. Toen Cresus de overgebrachte spreuken vernomen had, verheugde hij zich sterk over die antwoorden, en vast hopende, dat hij het rijk van Cyrus zou doen vallen, zond hij wederom gezanten naar Pytho en begiftigde de Delphiërs, na onderzoek naar hun aantal, iederen man met twee staters van goud. De Delphiërs gaven daarvoor aan Cresus en de Lydiërs het recht om vóór anderen het orakel te raadplegen, en vrijdom van schatting, en plaatsen op de voorste rij bij de spelen, en dat het vrij stond, wie wilde van hen, Delphiër te worden voor allen tijd.

55. Na begiftiging van de Delphiërs vroeg Cresus ten derde male om een antwoord. Want daar hij nu de waarheid van het orakel geleerd had, kon hij er niet genoeg van krijgen. Hij stelde dan aan het orakel de vraag, of zijn alleenheerschappij lang van duur zou wezen. De Pythia antwoordde hem het volgende:

Maar als over de Meden een muildier koning zal worden,
Dan, weekvoetige Lyder, vlucht dan naar den steenigen Hermus;
Vlucht dan en wil niet blijven, noch schroom een lafaard te wezen.

56. Bij de komst van deze woorden verheugde Cresus zich het allermeest, verwachtende dat nooit een muildier in plaats van een man koning over de Meden zou zijn, en dus noch hij zelf, noch zijn afstammelingen ooit zouden ophouden te heerschen. Daarna ging hij ernstig onderzoeken, welke der Hellenen hij zich als de machtigsten tot vrienden zou verwerven. En bij onderzoek vond hij de Lacedaemoniërs en de Atheners vooraan staan, de eersten van den dorischen stam, de anderen van den ionischen. Want dezen waren de voornaamste stammen, en zijn van oudsher, de laatste een pelasgisch, de eerste een helleensch volk. En het laatste had nooit zijn land verlaten, het eerste zeer veel rondgezworven. Want ten tijde van koning Deucalion bewoonde het 't land Phtiotis, doch onder Dorus, den zoon van Hellen, den streek aan den Ossa en den Olympus, genaamd Histiaeotis. Doch uit Histiaeotis werd het verjaagd door de Cadmeeërs, en bewoonde het Pindos en werd het Macednische volk geheeten. Van daar trok het wederom naar het land Dryopis, en uit Dryopis zoo naar den Peloponnesus gekomen, werd het 't Dorische genoemd.

57. Welke taal de Pelasgen spraken, kan ik niet met zekerheid zeggen. Indien ik iets mag besluiten afgaande op de nu nog levenden van de Pelasgen, die nu boven de Tyrseniërs de stad Creston bewonen, en eertijds naburen waren met die thans Doriërs heeten, (terwijl zij toen het nu Thessaliotis genoemde land bewoonden), en op die der Pelasgen, welke in Placia en Skylace bij den Hellespont zich vestigden, en die met de Atheners samenwoonden, en op zooveel andere steden, die, oudtijds pelasgisch, hun naam veranderd hebben, - indien ik op dezen afgaand iets mag besluiten, spraken de Pelasgen een barbaarsche taal. En wanneer dit bij het geheele pelasgische volk zoo was, dan heeft het attische volk, van afkomst pelasgisch, tegelijk met zijn overgang in Hellenen ook zijn taal verleerd. Want noch zijn de Crestoniaten gelijk van taal met een der om hen wonende stammen, noch de Placianers, doch met elkander gelijk van taal, en zij bewijzen daardoor, dat zij den aard der taal, die zij bij hun verhuizing naar die streken mede droegen, zorgvuldig bewaren.

58. Het helleensche volk gebruikt, sinds het ontstond, altijd door dezelfde taal, naar het mij schijnt te zijn; evenwel, afgezonderd van de Pelasgen, was het eerst zwak, doch van een klein begin uitgaande is het aangegroeid tot een menigte volken, terwijl vooral Pelasgen zich bij hen voegden en vele andere barbaarsche volken. Want vóór die vereniging was, naar mij schijnt, ook de pelasgische stam, barbaarsch van afkomst, geenszins belangrijk toegenomen.

59. Van deze volkeren dan werd het attische gedrukt en in tweespalt gebracht, naar Cresus vernam, door Pisistratus, Hippocrates' zoon, die in dien tijd te Athene alleenheerscher was. Want aan Hippocrates, die een gewoon burger was, overkwam, toen hij de olympische spelen zag, een groot wonder; want toen hij op de gebruikelijke wijze offerde, begonnen de ketels, die daar stonden, en die van vleesch vol waren en van water, zonder vuur te koken en liepen over. En Chilon, de Lacedaemoniër, die er bij was en het teeken zag, ried Hippocrates aan, vooreerst, geen kinderbarende vrouw in zijn huis te nemen; indien hij er een had, dan zijn vrouw weg te zenden, en indien hij reeds een zoon mocht hebben, dien te verstooten. Doch dezen raad van Chilon wilde Hippocrates niet volgen, en hem gewerd daarna deze Pisistratus, die, - toen de Atheners van de kust met die van de vlakte in twist waren geraakt, en aan het hoofd van de eenen Megacles stond, zoon van Alcmaeon, van die van de vlakte daarentegen Lycurgus, zoon van Aristolaïdes, - naar de alleen-heerschappij streefde en een derde partij bijeen bracht; hij verzamelde zijn aanhangers en terwijl hij voorwendde aan het hoofd van de berglieden te staan, verzon hij het volgende: hij bracht zich een wond toe en ook aan zijn muilezel, en reed naar de markt, alsof hij aan zijn vijanden ontvlucht was, die hem op zijn rit naar het veld hadden willen vermoorden, en hij smeekte het volk hem een lijfwacht te geven, daar hij toch vroeger zich onderscheiden had in den veldtocht tegen de Megareërs, en Nisaea had genomen en andere groote daden verricht. Het atheensche volk, aldus bedrogen, gaf hem uitgekozenen uit de burgers, die wel geen lansdragers voor Pisistratus waren doch knodsdragers, want houten knodsen dragend gingen zij achter hem. Dezen nu met Pisistratus samen opgestaan, bezetten den burcht. Toen was Pisistratus heerscher over de Atheners, doch hij liet de bestaande overheidsambten ongedeerd, noch veranderde hij de wetten, maar volgens de instellingen, die er waren, bestuurde hij de stad schoon en goed.

60. Niet langen tijd daarna werden de aanhangers van Megacles en die van Lycurgus eensgezind en verdreven hem. Zoo had Pisistratus dan Athene voor de eerste maal onder zich, en zoo verloor hij zijn heerschappij weder, daar zij nog niet stevig vastgeworteld was. Doch die Pisistratus verdreven hadden, raakten opnieuw met elkander in twist. In het nauw gebracht door den strijd liet Megacles door een heraut aan Pisistratus vragen, of hij zijn dochter tot vrouw wilde hebben tegen belooning met de alleenheerschappij. Toen Pisistratus den voorslag had aangenomen en de voorwaarde goedgekeurd, verzonnen zij om hem terug te brengen, een alleronnoozelst ding, naar ik bevind, daar toch reeds sinds lang het helleensche volk losgemaakt was van het barbaarsche en veel slimmer en meer bevrijd van onnoozele dwaasheid, en genen toch toen bij de Atheners, de eersten der Hellenen in slimheid geheeten, het volgende verzinnen.
In den paeanischen wijk was een vrouw, wier naam Phya was, in grootte vier ellen op drie duimen na en overigens schoon van gestalte. Deze vrouw trokken zij een volle wapenrusting aan, plaatsten haar in een wagen, en nadat zij haar eerst de houding aangewezen hadden, waardoor zij zoo plechtig mogelijk zou schijnen, dreven zij haar naar de stad, als voorloopers herauten vooruitzendend, die in de stad gekomen riepen wat hun bevolen was, zeggende: "O, Atheners, ontvangt met goeden zin Pisistratus, dien Athena zelf het meest onder de menschen eert en terugvoert naar haar burcht." Zij nu zeiden dit overal heen loopend, en terstond kwam naar de buitenwijken het gerucht, dat Athena Pisistratus terugbracht, en de menschen in de stad geloofden, dat de vrouw de godin was en vereerden haar, en erkenden Pisistratus.

61. Pisistratus op de gezegde wijze weder in bezit gekomen van de alleenheerschappij, huwde, volgens den afspraak met Megacles gemaakt, Megacles' dochter. Daar hij nu reeds volwassen zonen had en de Alcmaeoniden door een vloek beladen heetten te zijn, wilde hij geen kinderen uit zijn nieuwgehuwde vrouw hebben en vereenigde zich met haar niet volgens de zede. Aanvankelijk verborg de vrouw dit wel, daarna echter, hetzij op vragen het zij niet, zeide zij het aan haar moeder, en die aan haar man. Deze nam het hoog op door Pisistratus gesmaad te worden. En in zijn toorn legde hij terstond de twist met zijn tegenstanders bij. Doch Pisistratus bemerkte wat tegen hem gedaan werd, en week met al de zijnen uit het land, en naar Eretria gekomen, overlegde hij met zijn zoons. Toen de meening nu van Hippias, om de heerschappij terug te winnen, overwon, verzamelden zij daarom giften uit de steden, die van vroeger hun dank verschuldigd waren. En onder de velen, die groote sommen schonken, waren de Thebanen de eersten door hun gift in geld. Daarna, om het met niet veel woorden te zeggen, ging eenige tijd voorbij en werd alles door hen gereed gemaakt voor de terugkeer. En er kwamen ook argeïsche huurlingen uit den peloponnesus, en uit Naxus kwam tot hen vrijwillig een man, Lygdamis van naam, die den grootsten ijver toonde, en goud en mannen medebracht.

62. Uit Eretria in het elfde jaar opbrekend kwamen zij terug. En het eerst in Attica bezetten zij Marathon. Toen zij op die plaats kampeerden, kwamen hun aanhangers uit de stad tot hen en anderen uit de buitenwijken stroomdem toe, wien de alleenheerschappij liever was dan de vrijheid. Dezen dan verzamelden zich. Maar de Atheners uit de stad, zoolang Pisistratus geld bijeenbracht, en ook naderhand, toen hij Marathon bezette, sloegen geen acht op hem; toen zij evenwel vernamen dat hij uit Marathon tegen de stad optrok, toen rukten zij tegen hem uit. En zij nu gingen met hun gansche macht de terugkeerenden tegemoet, en Pisistratus en de zijnen, toen zij uit Marathon waren opgetrokken tegen de stad, ontmoetten de anderen bij den tempel van de pallenische Athena, en namen tegenover hen hun stelling. Daar kwam, door goddelijken drang gedreven, Amfilytus tot Pisistratus, de Acarnaniër, een ziener, en tot genen tredende zeide hij in zesvoetige wijze het volgende:
Reeds is de koorde geworpen en 't net gespreid in het water;
Gretig zwemt de thonijnschaar er heen in den nacht, daar de maan schijnt.

63. Deze nu voorspelde hem zoo in bezieling, en Pisistratus het orakel begrijpende en zeggende dat hij de spreuk aannam, voerde zijn leger naar voren. De Atheners uit de stad evenwel hadden zich in dien tijd aan het ontbijt begeven, en na het ontbijt waren verscheidenen van hen, sommigen aan de dobbelsteenen, anderen aan het slapen gegaan. Doch Pisistratus en de zijnen overvielen de Atheners en sloegen hen op de vlucht. Toen zij vluchtten, verzon Pisistratus een allerschranderst plan, opdat de Atheners zich niet meer vereenigen zouden en verspreid blijven. Hij deed zijn zoons te paard stijgen en zond hen vooruit. En zij haalden de vluchtelingen in en zeiden wat Pisistratus bevolen had: dat zij goedsmoeds zouden wezen en ieder naar zijn huis keeren.

64. De Atheners gehoorzaamden, en Pisistratus aldus voor de derde maal Athene in zijn macht hebbende, bevestigde zijn heerschappij door vele hulptroepen en inkomsten van geld, deels uit het land zelf, deels van de rivier de Strymon, en als gijzelaars greep hij de zonen der Atheners, die gebleven waren en niet terstond gevlucht en bracht ze over naar Naxus; want dit eiland had Pisistratus door krijg onderworpen en aan Lygdamis toevertrouwd; bovendien reinigde hij ook het eiland Delos volgens de orakelspreuken, reinigend op deze wijze: zoover het gezicht van den tempel uit reikte, uit al dat land groef hij de lijken op en droeg ze over naar een ander deel van Delos. En Pisistratus heerschte dan over de Atheners, van de Atheners echter waren verscheidenen in den strijd gevallen, anderen van hen met de Alcmaeoniden uit hun vaderland gevlucht.

65. De Atheners dan werden in dien tijd door zulke dingen bezig gehouden, vernam Cresus, de Lacedaemoniërs echter waren grooten rampen ontkomen en overtroffen in den krijg reeds de Tegeaten. Want ten tijde dat Leon en Hegesicles koning waren te Sparta hadden de Lacedaemoniërs in de andere oorlogen voorspoed, doch tegenover de Tegeaten alleen ongeluk. Vroeger nog hadden zij ook de slechtste wetten van bijna alle Hellenen zoowel in hun onderlinge verhouding als dat zij niet met vreemden omgingen. Doch zij geraakten op de volgende wijze tot een goed bestuur: toen Lycurgus, een gezien man bij de Spartanen naar Delphi ging tot het orakel, en hij het heiligdom binnentrad, zeide de Pythia terstond het volgende:
Hier dan, o gij Lycurgus, ten rijken tempel dan komt gij
Dierbaar aan Zeus en aan allen, bewonend de Olympische huizen, -
'k Twijfel of ik een god, dan of ik een mensch u noeme,
Doch veel eer nog een god, zou ik denken, o gij Lycurgus.
Sommigen nu zeggen, dat de Pythia daarbij hem ook de nu bij de Spartanen bestaande inrichting aangegeven heeft, doch naar de Lacedaemoniërs zelf zeggen heeft Lycurgus, toen hij voogd was over Leobotas, zijn broederszoon en koning van de Spartanen, uit Creta die zaken overgebracht. Want nauwlijks was hij voogd geworden, of hij veranderde alle gebruiken, en droeg zorg, dat niemand ze zou overtreden. Daarna voerde Lycurgus instellingen voor den oorlog in, de enomotiën, de triacaden en de sussitiën en bovendien de ephoren en de ouden.

66. Zoo dan veranderden zij hun instellingen en hadden zij goede wetten, en voor Lycurgus richtten zij na zijn dood een tempel op en eerden hem grootelijks. Daar zij in een goed land en in menigte van niet weinige mannen waren, schoten zij terstond op en bloeiden. En toen voldeed het hun niet meer om rustig te blijven, doch meenende sterker te zijn dan de Arcadiërs, wendden zij zich tot het orakel in Delphi met een vraag om het gansche land der Arcadiërs. En de Pythia antwoordde hun het volgende:
Vraagt ge Arcadië mij? Veel vraagt ge, ik zal 't niet geven,
Veel in Arkadië toch zijn de eikeletende mannen,
Die 't u verhindren zullen. Toch wil ik niet alles u weig'ren,
'k Geef u te Tegea dan met voeten stampend te dansen,
En ook bouwland schoon om uit te meten met snoeren.
Toen de Lacedaemoniërs dit overgebrachte antwoord hoorden, onthielden zij zich van de andere Arcadiërs, doch boeien meenemende trokken zij op tegen de Tegeaten, op een bedrieglijke orakelspreuk vertrouwend, als zouden zij de Tegeaten tot slaven maken. Doch zij leden de nederlaag in het samentreffen, en zoovelen van hen levend gevangen werden genomen, moesten in de boeien, die zij zelf hadden medegebracht, en met het snoer uitmetende, het land der Tegeaten bebouwen. Deze boeien, waarin zij geboeid werden, waren nog tot in mijn tijd behouden gebleven in Tegea, opgehangen rondom den tempel van Athena Alea.

67. In dien vroegeren oorlog nu streden zij voortdurend ongelukkig tegen de Tegeaten, doch in den tijd van Cresus en toen Anaxandrides en Ariston in Lacedaemonië regeerden, waren de Spartanen reeds de meerderen in den oorlog, en op de volgende wijze zoo geworden: toen zij in den oorlog voortdurend overwonnen werden door de Tegeaten, zonden zij gezanten naar Delphi en vroegen, welken der goden zij verzoenen moesten om in den krijg de meerderen van de Tegeaten te worden. De Pythia antwoordde hun: als zij de beenderen van Orestes, zoon van Agamemnon teruggebracht zouden hebben. Daar zij evenwel het graf van Orestes niet vinden konden, zonden zij wederom boden naar den god, die de plaats zouden vragen, waarin Orestes lag. Op die vraag antwoordde de Pythia den gezanten het volgende:
Waar in Arcadië Tegea ligt, in de effene vlakte,
Blazen er winden een tweetal, door machtige krachten gedwongen.
Slag vindt terugslag steeds, en onheil valt daar op onheil.
Daar dekt den zoon Agamemnons de levenwekkende aarde,
Haal hem van daar, dan zijt ge van Tegea dra de beschermer.
Toen de Lacedaemoniërs ook dit gehoord hadden, waren zij niets minder ver van het ontdekken af, hoewel zij alles doorzochten, totdat Lichas, een van de zoogenaamde Agathurgen der Spartanen, het vond. De Agathurgen zijn burgers, en treden uit de klasse der ridders als de oudsten van dezen, ieder jaar vijf in getal, en zij moeten in het jaar, waarin zij uit de klasse der ridders treden, voor den spartaanschen staat overal heen zendingen verrichten, zonder rust te nemen.

68. Lichas nu, een van deze mannen, vond de plaats in Tegea door toeval zoowel als door schranderheid. Want terwijl er in dien tijd verkeer was met de Tegeaten, kwam hij in een smidse en zag daar ijzer smeeden, en aanschouwde met verbazing wat gedaan werd. De smid hem in verbazing ziende, zeide, daar hij ophield van zijn werk: "Voorwaar, o vreemdeling Lacedaemoniër, indien gij gezien hadt, wat ik, dan zoudt ge u nog meer verbaasd hebben, daar ge nu reeds zulk een verbazing toont over de bewerking van het ijzer. Want toen ik in dezen hof een put wilde maken, stootte ik al gravende op een kist van zeven ellen; uit ongeloof, dat er ooit menschen zouden geweest zijn grooter dan die nu, maakte ik ze open, en ik bevond het lijk van gelijke lengte met de kist; en ik mat het en sloot de kist weder." Hij nu zeide, wat hij gezien had, doch de ander het gezegde overwegend, giste dat dit volgens de orakelspreuk Orestes was, op deze wijze gissende: in de beide blaasbalgen van den smid, die hij zag, vond hij de winden; in het aambeeld en den hamer den slag en den terugslag; in het smeeden van het ijzer het onheil dat op onheil valt, zóó ongeveer denkende, dat het ijzer tot ramp van den mensch is geworden. Dit nu gissende zeide hij, te Sparta teruggekeerd, de gansche zaak aan de Lacedaemoniërs. En dezen brachten hem om een voorgewenden schuld voor het gerecht en verbanden hem. Hij ging toen naar Tegea en verhaalde zijn ongeluk aan den smid en trachtte te vergeefs van den onwilligen den hof te huren. Toen hij echter na eenigen tijd hem overreed had, ging hij daar wonen; hij opende het graf, verzamelde de beenderen en bracht ze naar Sparta. En sinds dien tijd, wanneer zij hun krachten maten, waren de Lacedaemoniërs verreweg de meerderen in den oorlog; en reeds was het grootste deel van den Peloponnesus hun onderworpen.

69. Toen Cresus dan dit alles vernomen had, zond hij boden naar Sparta, die geschenken brachten en om bondgenootschap verzochten, terwijl hij hun opdroeg wat zij zeggen moesten. En zij zeiden bij hun komst: "Ons heeft Cresus gezonden, de koning der Lydiërs en van andere volkeren, zeggende deze woorden: O Lacedaemoniërs, nu de god mij geboden heeft den Helleen tot vriend te maken, - want gij staat, naar ik verneem, aan het hoofd van Hellas, u dan noodig ik uit, gehoorzaam aan het orakel, verlangende uw vriend te wezen en bondgenoot zonder list en bedrog." Cresus dan meldde dit door zijn boden, en de Lacedaemoniërs, die zelf ook het antwoord van den god aan Cresus vernomen hadden, verheugden zich in de komst van de Lydiërs, en sloten plechtig een verdrag van vriendschap en bondgenootschap; want ook vroeger reeds waren eenige gunstbewijzen van Cresus hun ten deel gevallen. Want toen de Lacedaemoniërs naar Sardes boden zonden en goud wilden koopen voor het beeld van Apollo, dat nu in het laconische Thornax staat, gaf Cresus hun, wat zij koopen wilden, om niet.

70. Om deze redenen nu namen de Lacedaemoniërs het bondgenootschap aan, en omdat hij, boven alle Hellenen hen stellende, hen tot vrienden gekozen had. En zoowel dan zouden zij gereed zijn zoo hij hen opriep, als maakten zij ook een metalen mengvat, van buiten om den rand vol figuren en in grootte driehonderd amforen inhoudend en zonden dat hem, een tegengeschenk aan Cresus willende geven. Doch dit mengvat kwam niet te Sardes om redenen, die tweeërlei aldus gezegd worden: de Lacedaemoniërs nu zeggen, dat toen het mengvat op weg naar Sardes in de buurt van Samos was gekomen, de Samiërs die het vernomen hadden, met lange schepen aanvoeren en het roofden; de Samiërs zelf echter zeggen, dat de Lacedaemoniërs, die het mengvat brachten, toen zij te laat kwamen en vernamen, dat Sardes veroverd en Cresus gevangen was, het mengvat verkochten in Samos, en dat gewone burgers het kochten en wijdden in den tempel van Hera, en wellicht hadden de verkoopers, in Sparta gekomen, gezegd dat zij beroofd waren geworden door de Samiërs.

71. Zoo nu ging het met het mengvat, doch Cresus den orakelspreuk misvattende, ondernam een veldtocht naar Cappadocië, in de verwachting Cyrus en de macht der Perzen omver te zullen werpen. En toen Cresus zich gereed maakte op te trekken tegen de Perzen, toen gaf een der Lydiërs, die ook te voren voor een wijs man gold, doch sinds dien raad een zeer grooten naam bij de Lydiërs had, aan Cresus den volgenden raad (zijn naam was Sandanis): "O Koning, gij rust u toe tegen zulke mannen op te trekken, die lederen broeken en ook de overige kleeding van leder dragen, en eten, niet zooveel zij willen, doch zooveel zij hebben, daar zij een ruw land bewonen. Daarbij gebruiken zij geen wijn, maar drinken water, en zij hebben geen vijgen te eten noch iets anders, dat goed is. Aan den eenen kant nu, indien gij ze overwint, wat zult ge hun ontnemen, wien immers niets is? En van den anderen kant, wordt ge overwonnen, bedenk, hoeveel goeds gij verliezen zult. Want laat hen eenmaal van onze goede dingen geproefd hebben, en zij zullen er aan blijven hangen en niet meer te verjagen zijn. Ik nu weet den goden dank, die het den Perzen niet in den geest brengen tegen de Lydiërs op te trekken." Zoo sprekende overreedde hij Cresus niet. Want de Perzen, voor zij de Lydiërs onderworpen hadden, bezaten niets weelderigs noch goeds.

72. De Cappadociërs worden door de Hellenen Syriërs genoemd; en deze Syriërs waren eerst, voor de Perzen heerschten, aan de Meden onderworpen, toen echter aan Cyrus. Want de grens van het medische en van het lydische rijk was de rivier Halys, die van het armenische gebergte door de Ciliciërs heen stroomt, daarna de Matiëners aan de rechterzijde heeft, aan de andere de Phrygiërs, en dezen voorbijgaand en naar boven naar den noordewind stroomend, aan den eenen kant de syrische Cappadociërs begrenst, en links de Paphlagoniërs. Zoo snijdt de rivier Halys bijna geheel beneden Azië af, van de zee tegenover Cyprus tot aan de zee Euxinus; dat is de nek van dit geheele land; de lengte van den weg is voor een onbeladen man vijf dagen.

73. Cresus trok tegen dit Cappadocië op om deze redenen: èn uit begeerte naar land, daar hij het wilde verwerven bij zijn eigen gebied, èn vooral in vertrouwen op den orakelspreuk en daar hij Cyrus ter wille van Astyages wilde straffen. Want dezen Astyages, Cyaxareszoon, die de zwager was van Cresus, en koning der Meden, had Cyrus, de zoon van Cambyses aan zich onderworpen. Zwager van Cyrus was hij op de volgende wijze geworden. Een troep van scythische nomaden was door een oproer in het medische gebied geweken; in dien tijd heerschte over de Meden Cyaxares, zoon van Phraortes, Deioceszoon, die deze Scythen eerst goed ontving, als zijnde smeekelingen, zoodat hij hen hoog stelde, en kinderen aan hen toevertrouwde om hun taal te leeren en de kunst van den boog. Na verloop van tijd echter, terwijl de Scythen steeds op de jacht gingen en altijd wat mede brachten, gebeurde het eens dat zij niets vingen; toen zij dan met ledige handen terugkeerden, bejegende Cyaxares hen ( want hij was, zooals hij toonde, heftig van toorn) zeer ruw met smadelijke woorden. Zij echter, na deze behandeling van Cyaxares, daar zij die hunner onwaardig ondergaan hadden, besloten van de knapen, die bij hen leerden, er een te slachten; hem dan toe te bereiden, zooals zij gewoon waren ook het wild toe te bereiden, en het aan Cyaxares te geven als wild van de jacht, en, als zij het hem gegeven hadden, zich zoo snel mogelijk te begeven naar Alyattes, zoon van Sadyattes te Sardes. Dit geschiedde ook, en Cyaxares en de aanwezige gasten proefden van dat vleesch, en de Scythen werden na deze daad smeekelingen van Alyattes.

74. Daarna, want Alyattes leverde de Scythen aan Cyaxares op diens eisch niet uit, was er oorlog tusschen de Lydiërs en de Meden gedurende vijf jaren, in welke dikwijls de Meden de Lydiërs overwonnen, dikwijls ook de Lydiërs de Meden; ook hielden zij in dien tijd een soort van nachtelijk gevecht, want daar zij den strijd met gelijk geluk voerden, gebeurde het hen in het zesde jaar bij een treffen, dat midden in het gevecht de dag plotseling nacht werd. Deze verandering van den dag had Thales de Milesiër aan de Ioniërs voorspeld, hetzelfde jaar voorzeggende, waarin de verandering ook gebeurde. Maar de Lydiërs en de Meden, toen zij zagen dat het nacht werd in plaats van dag, hielden op met den strijd en beijverden zich van weerszijden nog meer, dat ervrede tusschen hen zou komen. Die hen tot elkander brachten waren Syennesis de Ciliciër en Labynetus de Babyloniër. Deze waren het die het verdrag verhaastten en een uitwisseling van huwelijken tot stand brachten. Want zij beslisten, dat Alyattes zijn dochter Aryenis aan Astyages, den zoon van Cyaxares, zou geven; want zonder krachtigen dwang willen overeenkomsten niet van kracht blijven. De verdragen bezweren die volkeren evenals de Hellenen, en bovendien, nadat zij den arm in den opperhuid gesneden hebben, lekken zij elkanders bloed op.

75. Dezen Astyages nu, zijns moeders vader, had Cyrus onderworpen om redenen, die ik in het verder verhaal zal aangeven. En dit aan Cyrus ten laste leggend, had Cresus de orakels gezonden, om te vragen, of hij tegen de Perzen zou optrekken, en toen er dan een bedrieglijk antwoord gekomen was, meende hij, dat het antwoord hem gunstig was, en trok hij naar het gebied der Perzen. En toen Cresus gekomen was bij de rivier Halys, toen, zooals ik beweer, bracht hij zijn leger langs de aanwezige bruggen over, doch zooals het gewone verhaal der Hellenen luidt, bracht Thales van Milete het hem aan de overzijde. Want terwijl Cresus in verlegenheid was, hoe zijn leger de rivier zou overtrekken, (want in dien tijd waren die bruggen er nog niet), zegt men dat Thales, die in het kamp was, voor hem de rivier, die links van het leger stroomde, ook rechts heeft doen stroomen, en dat hij dit op de volgende wijze gedaan heeft: vóór aan het kamp beginnende groef hij een diepe gracht, halvemaansvormig ze trekkende, zoodat de rivier het kamp in den rug omvatte, door die gracht uit zijn oude bedding gewend werd, en het kamp voorbijgegaan weder in de oude bedding uitstroomde, zoodat, zoodra zij in tweeën gesplitst was, de rivier aan beide kanten doorwaadbaar werd. Sommigen zeggen ook, dat de oude bedding geheel uitdroogde, maar dat neem ik niet aan, want hoe zouden zij dan op hun terugtocht haar overgetrokken hebben?

76. Cresus, toen hij, met zijn leger overgetrokken, gekomen was in een plaats van Cappadocië, genaamd Pteria, - Pteria is het sterkste punt van dit land en ligt ongeveer bij de stad Sinope aan den Pontus Euxinus -, sloeg daar zijn kamp op, en verwoestte de velden der Syriërs. En hij nam de stad der Pteriërs en maakte hen tot slaven; hij nam ook de omliggende plaatsen, en verdreef de Syriërs, die in niets schuldig waren. Cyrus verzamelde zijn leger, en nam alle tusschenwonenden mede, en trok Cresus tegemoet. Vóór dat hij zijn leger deed optrekken, zond hij herauten naar de Ioniërs en trachtte hen van Cresus te doen afvallen. Doch de Ioniërs luisterden niet naar hem, en toen Cyrus aangekomen was en tegenover Cresus zijn kamp had opgeslagen, toen beproefden zij elkander in het pterische land met alle kracht. Na een hevigen strijd, waarin velen van beiden vielen, gingen zij ten slotte, geen van beiden overwinnaars, bij het vallen van den nacht van elkander. En zoo dan streden beide legers.

77. Cresus wierp de schuld op het getal van zijn soldaten, - want het leger, dat met hem gestreden had, was veel geringer dan dat van Cyrus -, daarop de schuld werpend, trok hij, toen Cyrus den volgenden dag geen aanval beproefde, naar Sardes, van zins zijnde de Egyptenaren volgens het verdrag op te roepen, - want hij had ook met Amasis, den koning van Egypte, een verbond gesloten eerder dan met de Lacedaemoniërs -, ook de Babyloniërs te ontbieden, - want ook met dezen had hij een verbond gesloten; en in dien tijd heerschte Labynetus over de Babyloniërs -, en ook aan de Lacedaemoniërs aan te zeggen, dat zij op den afgesproken tijd aanwezig zouden zijn; als hij dezen dan verzameld had en zijn eigen leger bijeengebracht was hij van zins, zonder gebruik van den winter te maken, met de lente tegen de Perzen op te trekken. En hij nu dit van plan zijnde, zond, toen hij te Sardes was gekomen, herauten naar de bondgenootschappen, die hen aanzegden om in de vijfde maand te Sardes bijeen te komen, doch het leger dat bij hem was en tegen de Perzen gestreden had, voor zoover het uit huurlingen bestond, stuurde hij het weg en verstrooide het, geenszins verwachtende, dat Cyrus werkelijk, na zoo zonder voordeel gestreden te hebben, naar Sardes zou optrekken.

78. Terwijl Cresus dit overlegde, werd de voorstad geheel gevuld met slangen. En op hun verschijning kwamen de paarden aan, ophoudende de weiden te weiden, en aten ze op. Aan Cresus, die het zag, scheen dit, zooals het ook was, een wonderteeken te zijn. Terstond zond hij gezanten naar de teekenduiders van Telmessus. Doch dezen gezanten, toen zij aangekomen waren en van de Telmessiërs vernomen hadden wat het wonder wilde zeggen, ontbrak de gelegenheid het aan Cresus over te brengen; want voor dat zij naar Sardes teruggevaren waren, was Cresus gevangen genomen. De Telmessiërs echter hadden het wonder op de volgende wijze verklaard, dat Cresus een vreemd leger in zijn land te wachten stond, en dat dit bij zijn komst de menschen van het land onderwerpen zou, zeggende dat de slang een kind der aarde is, het paard daarentegen een vijand en een vreemdeling. De Telmessiërs nu antwoordden dit aan Cresus, toen hij reeds gevangen was, terwijl zij nog niets wisten van wat met Sardes en Cresus zelf geschied was.

79. Cyrus, echter, zoodra Cresus na den bij Pteria voorgevallenen slag weggetrokken was, begreep, dat Cresus na zijn terugtocht zijn leger uiteen zou laten gaan, en bevond na overweging dat het zaak voor hem was zoo snel hij kon naar Sardes te trekken, voordat voor de tweede maal de macht der Lydiërs vereenigd was. En toen hij dit besloten had, voerde hij het ook terstond uit, want terwijl hij zijn leger naar Lydië voerde, bracht hij zelf de tijding aan Cresus. Toen voerde Cresus, in groote verlegenheid geraakt, daar de zaken tegen zijn verwachting gingen anders dan zooals hij verwacht had, toch de Lydiërs uit ten strijde. In dien tijd was er geen enkel volk in Azië noch dapperder noch krijgshaftiger dan het lydische. Zij streden te paard, en droegen groote speeren en waren voortreflijke ruiters.

80. En daar zij elkander ontmoetten op het veld, dat vóór de stad Sardes is gelegen en groot en kaal is, - andere rivieren en ook de Hyllus breken daar doorheen en banen zich een weg naar de grootste, de Hermus genaamd, die van den heiligen berg der Dindymenische Moeder stroomend in zee valt bij de stad Phocaea, - toen nu Cyrus de Lydiërs ten strijde geschaard zag, vreesde hij hun ruiterij en deed op voorslag van Harpagus, een man van de Meden, het volgende: de kameelen die het leger volgden, spijs dragende en pakken, die allen bracht hij bijeen, nam de lasten weg en plaatste mannen op hen, als ruiters gekleed, en zóó ze toegerust hebbend beval hij hen vóór het overige leger op te rukken tegen de ruiterij van Cresus; aan het voetvolk evenwel beval hij de kameelen te volgen, en achter het voetvolk schaarde hij al zijn ruiterij. Toen allen nu in slagorde geschaard waren, liet hij omroepen om zonder ontzien de andere Lydiërs te dooden, ieder die in den weg kwam, doch Cresus zelven niet te dooden, ook niet indien hij zich bij zijn gevangenneming te weer stelde. Dit liet hij omroepen; en de kameelen plaatste hij vóór de ruiterij om de volgende reden: een paard is bang voor een kameel, en kan niet verdragen noch zijn uiterlijk te zien, noch zijn reuk te ruiken. En daarom juist had hij die list beraamd, opdat Cresus geen nut zou hebben van zijn ruiterij, met welke de Lydiër zelfs meende te zullen schitteren. En toen zij dan ook den slag begonnen, zoodra de paarden de kameelen roken en ze zagen, keerden zij zich om, en Cresus' hoop was vernietigd. Doch geenszins waren de Lydiërs laf daarop, doch toen zij het gebeurde zagen, sprongen zij van hun paarden en streden te voet met de Perzen. Eindelijk, nadat van beiden velen gevallen waren, sloegen de Lydiërs op de vlucht, en opgesloten in de vesting werden zij door de Perzen belegerd.

81. Voor hen dan was er belegering gekomen, doch Cresus meenende, dat het beleg langen tijd duren zou, zond uit de vesting op nieuw boden naar de bondgenooten. Want de vorigen waren gezonden om hen op te roepen, dat zij in de vijfde maand te Sardes bijeen zouden wezen, dezen echter zond hij uit om hen te vragen zoo spoedig mogelijk te hulp te komen, daar Cresus belegerd werd.

82. Hij zond dan boden naar de andere bondgenooten en ook naar de Lacedaemoniërs. Den Spartanen zelf evenwel was juist in dien zelfden tijd een twist overvallen tegen de Argiven over een plaats, Thyrea genaamd. Want dit Thyrea, dat tot het gebied van Argolis behoorde, hadden de Lacedaemoniërs weggenomen en bezet. Doch tot Malea toe naar de avondzijde was het gansche land van de Argiven, zoo wel wat op het vaste land lag, als het eiland Cythera en de andere eilanden. Toen de Argiven ter verdediging van het hun ontnomene land optrokken, toen traden de partijen in onderhandeling en kwamen overeen, dat van ieder driehonderd man zouden strijden, en die de overwinning behaalden, van dezen zou de streek zijn; doch de hoofdmacht van ieder leger zou naar zijn huis terugkeeren en niet blijven als er gestreden werd, om deze reden, dat niet, als de legers er bij waren, de eenen, ziende dat de hunnen overwonnen werden, dezen te hulp zouden komen. Na deze overeenkomst trokken zij weg, en de uitgelezenen van beide zijden bleven alleen en streden. Zij streden met gelijk geluk, tot er van de zeshonderd mannen drie overbleven, van de Argiven, Alcenor en Chromios, van de Lacedaemoniërs Othryades: deze waren overgebleven toen de nacht viel. De beide Argivers nu, meenende overwinnaars te zijn, liepen naar Argos, doch Othryades van de Lacedaemoniërs plunderde de lijken der Argiven, droeg de wapenen naar zijn kamp en bleef op zijn post. Den volgenden dag kwamen beide partijen om den afloop te vernemen. Een tijdlang nu beweerde ieder van hen overwonnen te hebben: de eenen zeiden, dat er meer van hen overgebleven waren; de anderen voerden aan, dat genen waren gevlucht, de hunne daarentegen gebleven was en de lijken der anderen geplunderd had. Eindelijk evenwel kwamen zij van deze twist weder aan het vechten, en nadat van beiden velen gevallen waren, overwonnen de Lacedaemoniërs. De Argiven nu schoren zich sinds dien tijd het hoofd, terwijl zij vroeger het haar moesten laten groeien, en maakten een wet en een verwensching, dat geen der Argiven zijn haar zou laten groeien, noch hun vrouwen gouden sieraden zouden dragen, voor zij Thyrea weder terug gekregen hadden. De Lacedaemoniërs echter maakten de tegenovergestelde wet; want terwijl zij vroeger het haar niet lieten groeien, moesten zij het voortaan doen. De eene overgeblevene van de driehonderd, Othryades, zou, naar men zegt, uit schaamte dat hij naar Sparta zou terugkeeren, terwijl zijn strijdgenooten waren omgekomen, zichzelf daar in Thyrea gedood hebben.

83. Terwijl de zaken der Spartanen aldus stonden, kwam de sardiaansche heraut met het verzoek om Cresus, die belegerd werd, te hulp te komen. En toch, zoodra zij den heraut gehoord hadden, haastten zij zich hulp te brengen. En reeds waren zij toegerust en de schepen in gereedheid, toen een andere boodschap kwam, dat de vesting der Lydiërs veroverd en Cresus levend gevangen genomen was. En zij nu gevoelden groote smart en hielden af van den tocht.

84. Doch Sardes was op de volgende wijze ingenomen. Toen de veertiende dag gekomen was, sinds Cresus belegerd werd, zond Cyrus door zijn leger ruiters heen om te verkondigen, dat hij den eersten, die de vesting beklommen had, geschenken zou geven. Nadat het leger dit beproefd had, doch het niet gelukte, toen beproefde, daar de anderen er mee opgehouden hadden, een mardisch man, wiens naam Hyroeades was, op te klimmen langs den kant van den burcht, waar geen schildwacht opgesteld was, want er was geen gevaar, dat hij langs die zijde zou genomen worden. Want steil is daar de burcht en oninneembaar, en aan deze zijde alleen had Meles, de vroegere koning van Sardes, den leeuw niet rondgedragen, dien zijn bijzit hem gebaard had, toen de Telmessiërs hadden verkondigd, dat Sardes onneembaar zou zijn als de leeuw om de vesting werd rondgedragen. Meles nu droeg den leeuw rond langs de andere deelen der vesting, waar de plaats bestormd kon worden, doch dat punt beschouwde hij als ontoegankelijk en steil; dit deel van de vesting is naar den berg Tmolos gewend. Hyroeades nu, die Mardiër, den dag te voren ziende, dat een der Lydiërs langs dit punt van den burcht afklom en zijn van boven gevallen helm opnam, lette goed op en overwoog het wel. Toen klom hij zelf naar boven en andere Perzen klommen hem na omhoog; toen nu velen opgeklommen waren, werd Sardes dan zoo ingenomen en geheel de stad verwoest.

85. Cresus zelven overkwam het volgende. Hij had een zoon, van wien ik ook vroeger melding maakte, die in andere opzichten flink was, doch zonder stem. In zijn vroegeren voorspoed nu had Cresus alles aan hem gedaan en andere dingen overleggende, had hij ook naar Delphi boden gezonden om over hem om raad te vragen. En de Pythia zeide hem het volgende:
Lydië's zoon, die velen beheerscht, o onnoozele Cresus,
Wensch niet de stem van uw zoon, de veel gewenschte, te hooren
Klinkende in uw paleis; veel liever moge dat verre
Blijven van u: hij zal spreken in de eerste ure des onheils.
Toen nu de vesting genomen werd, - want een der Perzen, Cresus voor een ander houdend, kwam aan om hem te dooden -, lette Cresus, die hem zag aankomen, er niet op door het onheil van het oogenblik, noch kon het hem schelen door een slag om te komen; doch zijn zoon, die stemlooze, toen hij den Pers zag aankomen, toen brak hij door angst en ramp zijn stem los, en zeide: "O mensch, dood Cresus niet." Hij dan sprak dit als eerste woorden, en daarna sprak hij den ganschen tijd van zijn leven.

86. De Perzen dan kregen Sardes in bezit en namen Cresus levend gevangen, die veertien jaren geregeerd had en veertien dagen belegerd was geworden, en volgens het orakel zijn eigen groot rijk had doen vallen. En de Perzen grepen hem en brachten hem voor Cyrus. Deze liet een grooten brandstapel oprichten en Cresus in boeien gebonden daarop brengen en tweemaal zeven lydische knapen bij hem, in den geest hebbende, hetzij dezen eersten buit aan een der goden te offeren, hetzij daar hij een gelofte wilde vervullen, hetzij ook daar hij vernomen had, dat Cresus godvruchtig was, en hij hem daarom dan op den stapel brengen liet, om te zien, of een der goden hem redden zou van levend verbrand te worden. Hij dan deed dit, doch aan Cresus, die op den stapel stond, kwam, ook in dit ongeluk, het woord van Solon te binnen, als door goddelijke ingeving uitgesproken, dat geen der levenden gelukkig is. Toen hem dit te binnen kwam, ademde hij op en na lang zwijgen omhoog zuchtend noemde hij tot driemalen Solon. En Cyrus hoorde dit en beval de tolken Cresus te vragen, wien hij daar aanriep. En zij gingen en vroegen, doch Cresus zweeg lang op hun vragen; dan echter, toen hij gedwongen werd, zeide hij: "hem, die het mij meer waard zou zijn dan vele schatten, zoo hij tot alle heerschers kon spreken." Daar hij echter woorden sprak, hun onverstaanbaar, vroegen zij weder, wat hij zeide. Toen zij aandrongen en hem lastig vielen, zeide hij eindelijk, dat eertijds Solon een Athener bij hem was gekomen, en al zijn schatten gezien had en ze geminacht, dingen zeggend, die geheel aan hem overkomen waren, zooals gene ze zeide, en geenszins meer voor hem alleen sprekend, dan voor alle menschen en vooral voor hen, die zich bij zichzelf voor gelukkig hielden. Dit nu vertelde Cresus en reeds was de brandstapel aangestoken en brandden de uiterste deelen er van. En Cyrus van de tolken vernemend wat Cresus gezegd had, veranderde van zin en overwoog, dat hij, zelf een mensch, een ander mensch, die niet minder dan hij in grootheid geweest was, levend aan het vuur wilde geven, en daarbij vreesde hij de vergelding en bedacht, dat niets bij de menschen zeker is, en beval zoo spoedig mogelijk het brandende vuur te blusschen en Cresus, en die bij Cresus, er af te brengen. En zij trachtten, doch konden het vuur niet meer overweldigen.

87. Toen heeft Cresus, naar de Lydiërs zeggen, Cyrus' verandering bemerkend, daar hij zag dat alle mannen het vuur wilden blusschen, doch het niet meer bedwingen konden, luid tot Apollo gesmeekt en hem aangeroepen: indien deze ooit van hem een welgevallig geschenk ontvangen had, hem bij te staan en hem te redden uit het tegenwoordige gevaar. Hij nu riep weenende den God aan, doch aan den helderen en windloozen hemel liepen plotseling wolken te samen en een storm brak los en regende met het heftigste water en bluschte den stapel. En Cyrus, zoo leerende, dat Cresus een godvruchtig en rechtschapen man was, liet hem van den stapel brengen en vroeg hem het volgende: "Cresus, wie der menschen bewoog u tegen mijn rijk op te trekken en mijn vijand in plaats van mijn vriend te worden?" En hij zeide: "o koning, ik heb dat gedaan tot uw geluk, doch tot mijn onheil. Doch schuld daarvan was de god der Hellenen, die mij aandreef om op te trekken. Niemand toch is zoo dwaas, dat hij den oorlog boven den vrede verkiest; want in den laatsten begraven de zoons hun vaders, in den eersten de vaders hun zoons. Doch den goden was het lief, dat het zoo geschieden zou."

88. Hij nu zeide dit, en Cyrus maakte zijn boeien los en zette hem dicht bij zich en behandelde hem met grooten eerbied; en hij zelf bewonderde hem en allen die bij hem waren. Cresus zat in nadenken en was stil. Doch daarna zich omkeerend en de Perzen ziende, die de stad der Lydiërs plunderden, zeide hij: "o koning, moet ik zeggen, wat ik denk, of zwijgen in dezen toestand?" Cyrus beval hem onbevreesd te zeggen, wat hij wilde. En de ander vroeg hem, zeggende: "die groote menigte daar, waarmede is zij zoo ijverig bezig?" En hij zeide: "uw stad plundert zij en uw schatten sleept zij weg." Doch Cresus antwoordde: "noch mijn stad, noch mijn schatten plundert zij, want niets behoort mij meer daarvan; doch het uwe rooft zij en sleept zij."

89. Cyrus trof, wat Cresus zeide, en de anderen wegzendend, vroeg hij Cresus, wat nadeeligs hij voor hem in die daad zag. De ander zeide: "daar mij de goden u als slaaf hebben gegeven, is mijn plicht, indien ik wat meer bespeur dan gij, het u aan te wijzen. De Perzen zijn van nature overmoedig en zonder rijkdommen; indien ge nu hen toelaat groote schatten te rooven en te bezitten, verwacht dan wel, dat dit u van hen overkomen zal: die het meest van hen bezit, verwacht, dat deze tegen u zal opstaan. Daarom, doe nu zoo, indien u behaagt, wat ik zeg. Plaats uit uw speerdragers wachten bij alle poorten, en laat hen de schatten afnemen van die ze wegdragen, en tot dezen zeggen, dat de buit als tiende aan Zeus moet opgebracht worden. Dan zult gij hun niet gehaat zijn, dat ge met geweld de schatten wegneemt, en zij, inziende dat ge doet wat billijk is, zullen ze u vrijwillig afstaan."

90. Cyrus dit hoorend verheugde zich grootelijks, daar de raad hem zeer goed toescheen; hij prees hem zeer en aan zijn speerdragers opdragend te volbrengen, wat Cresus aangegeven had, zeide hij tot Cresus: "Cresus, daar ge u bereid toont daden en woorden van een koninklijk man te geven, vraag een geschenk, dat ge terstond hebben wilt." En hij zeide: "o heer, het meest zult ge mij verheugen, indien ge mij toelaat den god der Hellenen, dien ik van de goden het meest geëerd heb, terwijl ik deze boeien zend, te vragen, of het gebruik bij hem is, die hem wel deden te bedriegen." Cyrus vroeg hem, wat hij den god ten laste legde, dat hij dit verzocht.
En Cresus verhaalde hem wederom geheel zijn plan en de antwoorden der godspraken, en vooral de wijgeschenken, en hoe hij steunend op het antwoord tegen de Perzen opgetrokken was. En dit verhalend kwam hij weder terug op zijn verzoek, dat hij hem toe zou staan den god daarover te beschimpen. Cyrus zeide lachend: "ook dat zult ge van mij verkrijgen, Cresus, en ieder ander ding, dat ge ook maar verlangen mocht." En toen Cresus dit hoorde, zond hij van zijn Lydiërs naar Delphi met den opdracht de boeien bij den ingang van den tempel neder te leggen en den god te vragen, of hij zich niet schaamde door zijn orakels Cresus tot den veldtocht tegen de Perzen aangedreven te hebben, als zou hij de macht van Cyrus omver werpen, van welken veldtocht toch deze dingen de eerste vruchten waren en dan de boeien te toonen; dat zouden zij vragen, en of het bij de helleensche goden gebruik was ondankbaar te zijn.

91. Toen de Lydiërs waren aangekomen en het opgedragene gezegd hadden, antwoordde de Pythia, naar men zegt, het volgende: "het voorbeschikte lot kan ook de god niet ontvluchten. Cresus heeft de zonde van zijn vijfden voorvader geboet, die, speerdrager van de Heracliden, de list eener vrouw volgend, zijn meester doodde en diens waardigheid roofde, die hem geenszins toekwam. Alhoewel Loxias beproefde, dat tijdens de zonen van Cresus de ramp van Sardes zou geschieden en niet tijdens Cresus zelven, was hij niet bij machte het noodlot af te wenden. Zooveel dit hem toeliet, volbracht hij en ten gevalle van Cresus, want drie jaren verschoof hij de inneming van Sardes, en moge Cresus dit weten, dat hij drie jaren later gevangen werd, dan het noodlot beschoren had. Buiten deze dingen heeft de god hem nog geholpen, toen hij verbrand werd. Over de hem gewordene orakelspreuk berispt Cresus ten onrechte; want Loxias voorspelde hem: indien hij tegen de Perzen optrok, zou hij een groot rijk doen vallen. Daarop had hij, als hij goed wilde overleggen, moeten laten vragen of de god zijn rijk of dat van Cyrus bedoelde. Daar hij nu de spreuk niet verstaan heeft noch verder heeft gevraagd, moge hij zich zelven schuldig noemen. Ook wat hem op zijn laatste vraag geantwoord werd over het muildier, ook dat heeft hij niet verstaan. Want Cyrus zelf toch was het muildier, want uit twee menschen van verschillende volkeren was hij geboren, uit een voornamere moeder, en een geringeren vader; want zij was uit Medië en de dochter van Astyages, den koning der Meden, hij daarentegen was een Pers en ondergeschikt aan genen, en in alles beneden haar stand was hij gehuwd met zijn eigen meesteres." Dit nu antwoordde de Pythia aan de Lydiërs, en zij brachten haar woorden naar Sardes en meldden ze Cresus. Hij hoorde ze en zag, dat de dwaling van hem zelven was en niet van de god.

92. Met het rijk van Cresus nu en de eerste onderwerping van Ionië was het zoo gesteld. Er zijn in Hellas nog veel andere wijgeschenken van Cresus en niet alleen de genoemden. Want in het boeotische Thebae is de gouden drievoet, dien hij aan Apollon den Ismeniër wijdde, en in Ephesus de gouden koeien en de meeste zuilen, en in het heiligdom van Pronaea te Delphi een groot gouden schild. Deze wijgeschenken bestonden nog tot in mijn tijd, andere echter waren verloren gegaan. Cresus' wijgeschenken in het milesische Branchidae waren, naar ik vernomen heb, gelijk in gewicht en van vorm aan die in Delphi. De dingen in Delphi en in den tempel van Amphiaraüs wijdde hij als zijn eigendom en de eerste gaven van zijn vaderlijke schatten, doch de andere geschenken kwamen uit het vermogen van een vijand, die voordat hij koning was, tegen hem opstond en zich beijverde dat aan Pantaleon het lydische rijk zou komen. Deze Pantaleon was een zoon van Alyattes en een broeder van Cresus, doch uit een andere moeder. Want Cresus was uit een carische vrouw aan Alyattes geboren, Pantaleon uit een ionische. Toen nu Cresus door de beschikking van zijn vader het rijk verkreeg, liet hij den mensch, die zijn tegenstander was geweest, op den pijnbank verscheuren en dooden, en zijn vermogen, dat hij reeds vroeger als offer toegezegd had, wijdde hij toen op de gezegde wijze in de plaatsen, die genoemd zijn. En over de wijgeschenken zij nu zooveel gezegd.

93. Wonderen om te beschrijven heeft het lydische land niet veel, zooals andere landen, behalve het goudzand, dat van den berg Tmolus wordt afgevoerd. Doch het vertoont één werk, dat verreweg het grootste is, uitgezonderd de werken van de Aegyptenaren en de Babyloniërs; dáár is het grafteeken van Alyattes, den vader van Cresus, waarvan de grond uit groote steenen bestaat, doch het overige is een heuvel van aarde. Dit grafteeken is opgericht door de kooplieden en de handwerklieden en de hoeren. En zuilen, vijf in getal, stonden nog in mijn tijd boven op het graf, en woorden waren er in gegrift, wat ieder gedaan had aan de oprichting. En bij meting bleek het werk van de vrouwen het grootste te zijn. Want bij het lydische volk hoereeren de dochters allen om een bruidschat te verzamelen; zij doen dat tot zij trouwen, en huwen zich zelf uit. De omtrek van het grafteeken is zes stadiën en twee plethren, de breedte is dertien plethren; een groot meer raakt aan het grafteeken, en is volgens de Lydiërs altijd stroomend; het heet het gygaeische. Zoo nu is het daarmede.

94. De Lydiërs hebben bijna dezelfde gewoonten als de Hellenen, behalve, dat zij hun dochters laten hoereeren. Het eerst van de menschen, dat wij weten, hebben zij gouden en zilveren munt geslagen en gebruikt, zij waren ook de eerste kramers. De Lydiërs zelf beweren, dat ook de spelen, die nu bij hen en bij de Hellenen in zwang zijn, een vinding van hen waren, en tegelijk dat deze bij hen uitgevonden werden, beweren zij ook een kolonie naar Tyrrhenia gezonden te hebben, daarover op de volgende wijze sprekende. Onder koning Atys, zoon van Manes, kwam groot graangebrek over geheel Lydië, en een tijdlang hielden de Lydiërs het uit, doch daarna, toen het gebrek niet ophield, zochten zij middelen, en de een verzon dit, de ander dat. En toen dan werd het dobbelspel uitgevonden en het bikkelspel en het balspel en de soorten van alle andere spelen, behalve het damspel; want daarvan eigenen de Lydiërs zich de uitvinding niet toe. En na die uitvindingen deden zij aldus tegen den honger: den eenen dag speelden zij zonder ophouden, opdat zij niet naar spijs zouden verlangen, doch den anderen dag hielden zij op met spelen en aten. Op zulk een wijze brachten zij op twee na twintig jaren door. Maar toen de plaag niet wegging, doch steeds erger kwelde, zoo dan verdeelde hun koning alle Lydiërs in twee groepen en lootte, dat de eene groep zou blijven, de andere uit het land zou weggaan; en over de groep, die lootte om te blijven, stelde de koning zich zelven, over de vertrekkende zijn zoon, wiens naam Tyrrhenus was. Die nu, welke lootten om uit het land te trekken, gingen naar Smyrna en bouwden schepen, laadden daarin alles wat zij hadden aan beweegbare have, en reisden weg om kost en land te zoeken, totdat zij, vele volkeren voorbijgevaren hebbend, bij de Ombriciërs kwamen, waar zij steden bouwden en tot dezen dag wonen. In plaats van Lydiërs heetten zij zich naar des konings zoon, die hen geleid had; naar hem zich noemende, werden zij Tyrrhenen genoemd. De Lydiërs dan waren door de Perzen onderworpen geworden.