
clio - eerste boek
1 - 94
1. Herodotus' des Halicarnassers
nasporing is hier openbaar gemaakt, opdat niet de
daden der menschen verdwijnen door den tijd, noch de
groote en wondervolle werken, deels door de Hellenen
deels door de barbaren verricht, zonder roem zijn,
zoowel de andere zaken als door welke oorzaak zij
elkander den oorlog aandeden.
De geleerden bij de Perzen zeggen, dat de
Phoeniciërs de aanvangers van de twist waren.
Want dat dezen, van de dus genaamde Roode Zee naar
deze zee gekomen en zich neergezet hebbend in het
land, dat zij ook nu bewonen, zich spoedig met verre
zeetochten zouden hebben bezig gehouden; en waren
vervoerende, egyptische en ook assyrische, naar
andere plaatsen gekomen zouden zijn en ook naar
Argos. Argos nu was in alle zaken de eerste der
steden in het land thans Hellas genoemd. De
Phoeniciërs zouden dan naar dat Argos gekomen
zijn en hun lading uitgestald hebben. Op den vijfden
of zesden dag echter, nadat zij aangekomen waren,
toen bijna alles uitverkocht was, zeggen de
Perzen, dat vele andere vrouwen naar de zee
kwamen en ook dan de dochter des konings. En dat
haar naam was, even als ook de Hellenen zeggen, Io,
dochter van Inachus. Deze zouden, staande bij den
achtersteven van het schip, van de waren gekocht
hebben, waarin zij het meeste lust hadden, en de
Phoeniciërs, elkander aansporende, waren hen
overvallen. De meesten der vrouwen waren toen wel
ontvlucht, doch Io zou met de anderen geroofd zijn
geworden; de Phoeniciërs echter brachten hen op
het schip en zeilden haastig naar Egypte.
2. Zoo zeggen de Perzen, dat Io naar
Egypte is gekomen, niet zooals de Hellenen het
zeggen, en dat dit het eerste begin van de
vijandelijkheden geweest is. En daarna, dat sommige
Hellenen (want zij kunnen den naam niet aangeven),
te Tyrus in Phoenicië geland, Europa, de
dochter des konings geroofd hebben. Maar dat zijn
wellicht Creters geweest. Dat nu, zeggen zij, is hun
gelijk om gelijk geschied, doch daarna zijn de
Hellenen schuldig geworden aan de tweede
beleediging, want zij zijn met een lang schip naar
het colchische Aea gezeild, en hebben toen, na
volbrenging van het andere waarom zij gekomen waren,
des konings dochter Medea geroofd. De koning der
Colchiërs zou toen een gezant hebben gezonden
naar Hellas en boete geëischt voor den roof en
zijn dochter terug gevorderd hebben. Maar die in
Hellas antwoordden, dat ook de anderen hun
geen voldoening hadden gegeven voor den roof van Io
de argeïsche; niet dus zouden zij ze aan genen
geven.
3. In het tweede geslacht daarna, zeggen
zij, dat Alexander, Priamus' zoon, die dingen
vernomen hebbend, begeerd heeft uit Hellas door roof
een vrouw te hebben, zeer wel wetend, dat hij geen
voldoening zou geven, want dat genen ze ook niet
gegeven hadden. Toen hij Helena dan zoo geroofd had,
zeggen zij, dat de Hellenen
besloten eerst boden te zenden om Helena op te
vorderen en boete voor den roof te eischen. Maar dat
genen, toen zij daarmede aankwamen, hun den roof van
Medea voorhielden, daar zij, die zelf geen
voldoening gegeven, noch bij de opeisching de
vrouw uitgeleverd hadden, verlangden dat van
anderen hun voldoening gewerd.
4. Tot zoover nu, zeggen de
Perzen, dat van weerszijden alleen roof was
geschied; dat daarop evenwel de Hellenen grootelijks
schuldig geworden zijn aan den twist, want
dat dezen eerder begonnen zijn op te trekken naar
Azië dan zij zelf naar Europa. Dat zij nu wel
vrouwenroof het werk van slechte mannen achten, van
dwazen evenwel om over de geroofden met felheid
wraak te willen nemen, van verstandigen daarentegen
om de geroofden gansch niet te tellen: duidelijk
toch is dat, als de vrouwen zelf het niet verlangd
hadden, zij niet geroofd zouden zijn. Zij zelven nu,
zeggen de Perzen, sloegen geen acht op de uit
Azië geroofde vrouwen, maar de Hellenen rustten
om een lacedaemonische vrouw een groot leger uit en
vervolgens naar Azië getrokken, vernietigden
zij de macht van Priamus. Van dien tijd hebben zij
altijd gemeend, dat het helleensche volk hun vijand
was. Azië toch en de daar wonende volkeren
achten de Perzen van zich, maar Europa en het
helleensche volk beschouwden zij als geheel
afgescheiden.
5. Zoo nu zeggen de Perzen dat het
geschied is, en in de verwoesting van Ilium zien zij
het begin van hun vijandschap tegen de Hellenen.
Maar aangaande Io stemmen de Phoeniciërs niet
aldus met de Perzen overeen; want, volgens hen,
zouden zij niet door aanwending van geweld haar naar
Egypte gevoerd hebben, doch daar zij in Argos zich
vereenigd had met den meester van het schip; toen
zij bemerkte, dat zij zwanger was en haar ouders
vreesde, zóó zou zij dan vrijwillig
met de Phoeniciërs zijn weggevaren, opdat het
niet ontdekt zou worden.
Dit zeggen nu de Perzen en de Phoeniciërs. Ik
evenwel zal over die zaken niet gaan zeggen, of zij
zóó of ook anders geschiedden, doch
dien ik weet, dat het eerst begonnen is met
onrechtmatige daden tegen de Hellenen, dien
aanwijzende zal ik verder voortschrijden met het
verhaal, gelijkelijk de kleine en de groote steden
der menschen aanrakende. Want die eertijds groot
waren, zijn merendeels klein geworden; die echter in
mijn tijd groot waren, waren vroeger klein. Wetende
nu, dat de menschelijke voorspoed nooit onveranderd
blijft, zal ik over beiden op gelijke wijze bericht
doen.
6. Cresus was een Lydiër van
geboorte, zoon van Alyattes, en heerscher over de
volkeren binnen de rivier Halys, die van den middag
tusschen de Syriërs en de Paphlagoniërs
door stroomend, uitloopt naar den noordewind in de
Euxinus geheetene zee. Deze Cresus was de eerste der
barbaren van welken wij weten, dat hij sommigen der
Hellenen onderwierp tot opbrengst van een schatting,
met anderen echter vriendschap sloot. Hij onderwierp
de Ioniërs en de Aeoliërs en de
Doriërs, die in Azië wonen, en maakte de
Lacedaemoniërs zich tot vriend.
Vóór de heerschappij van Cresus waren
alle Hellenen vrij, want de veldtocht van de
Cimmeriërs, die tegen Ionië ging, was
vóór Cresus, en strekte niet tot
onderwerping der steden, doch was een inval om
plundering.
7. De heerschappij, eerst in bezit
van de Heracliden, ging op de volgende wijze op het
geslacht van Cresus over, dat der Mermnaden
geheeten. Candaules, dien de Hellenen Myrsilus
noemen, was heerscher van Sardes, en een
afstammeling van Alcaeus, zoon van Heracles. Want
Agron, de zoon van Ninus, dien van Belus, dien van
Alcaeus, was de eerste der Heracliden, die heerschte
over Sardes, en Candaules, die van Myrsus, de
laatste. Die vóór Agron over dat land
regeerden, waren afstammelingen van Lydus, zoon van
Atys, naar wien het gansche volk het Lydische
genoemd werd, vroeger het Maeonische geheeten. Door
dezen met de heerschappij begiftigd, behielden de
Heracliden ze door een godspraak, als zijnde
ontsproten uit een slavin van Iardanos en Heracles,
en heerschten gedurende twee en twintig
menschengeslachten, vijfhonderd en vijf jaren,
overleverende de heerschappij van vader aan zoon,
tot aan Candaules, zoon van Myrsus.
8. Deze Candaules nu was verliefd op
zijn vrouw, en in zijn verliefdheid meende hij
verreweg de schoonste vrouw van alle te hebben.
Zoodat Candaules dit geloovende, - van zijn
lansdragers toch was Gyges, zoon van Dascylus, het
meest bij hem in gunst, - aan dezen Gyges dan de
belangrijkste zaken toevertrouwde en ook boven mate
de schoonheid van zijn vrouw prees. Niet veel tijd
later - want het moest Candaules slecht vergaan -
sprak hij tot Gyges aldus: "Gyges, - want gij
schijnt mij niet te gelooven als ik over de
schoonheid van mijn vrouw spreek, want de ooren der
menschen zijn nu eenmaal ongelooviger dan de oogen -
maak, dat gij haar naakt ziet." Doch gene riep luid,
zeggende: heer, welk woord spreekt gij daar gansch
niet gezond, en beveelt mij mijn meesteresse naakt
te aanschouwen! Want bij het uittrekken van haar
kleed, trekt een vrouw tevens haar schaamte uit.
Lang reeds zijn door de menschen schoone spreuken
gevonden, waaruit men leeren moet; onder dezen is
dit eene: dat een ieder met het zijne zich bemoeie.
Ik nu geloof, dat zij van alle vrouwen de schoonste
is, en smeek u geen onbehoorlijke dingen te
verlangen."
9. Hij dan zoo sprekende verzette
zich, vreezende dat hem eenig kwaad er uit zou
geworden. Doch gene antwoordde met: "Wees gerust,
Gyges, en vrees niet, noch mij, alsof ik om u te
onderzoeken dit woord zeg; noch mijn vrouw, dat u
uit haar eenig nadeel geworde; want ik zal het
geheel zóó inrichten, dat zij niet
eenmaal weet door u gezien te zijn. Want ik zal u in
het vertrek, waarin wij slapen, achter de geopende
deur plaatsen; na mijn binnenkomst zal ook mijn
vrouw komen om te slapen. Dicht bij den ingang staat
een stoel; daarop zal zij haar kleederen een voor
een na het uittrekken neerleggen, en zal het u
mogelijk maken in alle rust haar te zien. Maar
wanneer zij van den zetel naar het bed loopt en gij
haar in den rug zijt, zorg dan wel bij het weggaan
door de deur niet door haar gezien te worden."
10. Hij nu, daar hij niet meer
ontwijken kon, was bereid; maar Candaules, toen het
slapensuur scheen gekomen te zijn, bracht Gyges in
het vertrek, en terstond daarna was ook de vrouw er,
en daar zij binnenkwam en de kleederen neerlegde,
zag Gyges haar. Maar toen hij de vrouw, als zij in
het bed stapte, in den rug kwam, sloop hij stil de
deur uit. En de vrouw zag hem weggaan. Zij bemerkte
nu, wat door haar man gedaan was, doch uit schaamte
schreeuwde zij niet, noch scheen zij iets bemerkt te
hebben, voornemens zich op Candaules te wreken. Want
bij de Lydiërs, en bijna bij alle andere
barbaren, strekt het zelfs een man tot groote
schande naakt gezien te worden.
11. Toen dan liet zij niets merken
en hield zich stil, maar zoodra het dag was, bracht
zij haar dienaren, die zij als het meest getrouw
kende, bijeen, en ontbood Gyges. Deze, meenende dat
zij niets van het gebeurde wist, kwam op de
ontbieding, want hij placht ook vroeger, zoo
dikwijls de koningin hem ontbood, te gaan. Toen
Gyges gekomen was, zeide de vrouw dit: "Twee wegen
liggen nu voor u open, Gyges; ik geef u de keuze,
welke van beiden gij in wilt slaan; want òf
dood Candaules en heb mij en ook de heerschappij
over de Lydiërs, òf zelf moet ge hier
terstond sterven, opdat ge niet, in alles Candaules
gehoorzaam, voortaan ziet, wat ge niet moogt. Maar
hij dan, die dat heeft beraamd, moet omkomen, of gij
die mij naakt zaagt en deedt wat niet betaamde."
Gyges nu was eerst verbaasd over die woorden, doch
daarna smeekte hij haar hem niet met dwang te
noodzaken in zulk een keuze te beslissen. Maar hij
overreedde haar niet, doch zag dat er ernstige
noodzaak was òf zijn heer te dooden, of zelf
door anderen om te komen: hij kiest zelf in het
leven te blijven. Hij vroeg haar dan zeggende: "Daar
ge mij dwingt tegen mijn wil mijn heer te dooden,
welaan laat mij hooren, ook welke wijze dan wij hem
te lijf zullen gaan." En zij antwoordde: "uit
dezelfde plaats zal de aanval komen, vanwaar hij mij
naakt liet zien, en in den slaap zal de slag hem
treffen."
12. Toen zij nu hun plan beraamd
hadden, en de nacht gekomen was - want Gyges werd
niet losgelaten, noch was er voor hem eenige uitweg,
doch het moest dat òf hij zelf òf
Candaules omkwam, - volgde hij de vrouw naar het
slaapvertrek. En hem een dolk gevende, verborg ze
hem achter de deur. En daarna, toen Candaules in
slaap lag, sloop Gyges naar voren en hem doodend
verkreeg hij en de vrouw en de heerschappij; [van
welk feit ook Archilochos van Paros, die
terzelfdertijd leefde, in een iambischen trimeter
gewag maakt.]
13. Zoo verkreeg Gyges de
heerschappij en hij werd daarin bevestigd
door het orakel in Delphi. Want toen de Lydiërs
vertoornd waren over wat Candaules was aangedaan,
kwamen de aanhangers van Gyges en de overige
Lydiërs overeen, als het orakel hem koning der
Lydiërs verklaarde, dat hij heerschen zou;
indien niet, dat hij de heerschappij zou teruggeven
aan de Heracliden. En het orakel dan antwoordde; en
zoo werd Gyges koning. Dit echter zeide de Pythia er
nog bij, dat voor de Heracliden wraak zou komen bij
den vijfden afstammeling van Gyges. Op deze
uitspraak evenwel sloegen zoo min de Lydiërs
als hun koningen eenig acht, vóór zij
tot vervulling kwam.
14. Zoo dan verkregen de Mermnaden
de heerschappij, ze aan de Heracliden ontnomen
hebbende. Gyges zond, toen hij koning was geworden,
wijgeschenken naar Delphi, niet gering in aantal;
want de zilveren wijgeschenken in Delphi zijn
meerendeels van hem, en behalve het zilver wijdde
hij onmetelijk veel goud, zoowel andere voorwerpen
als wat het meest de vermelding waard is: mengvaten
zes in getal zijn daar door hem gewijd. Deze staan
in de corinthische schatkamer, een gewicht hebbend
van dertig talenten; om de waarheid te zeggen is
deze schatkamer niet van het corinthische volk, maar
van Cypselus, zoon van Eëtion. Deze Gyges zond,
de eerste der barbaren van wie wij dat weten,
wijgeschenken naar Delphi, na Midas, Gordias' zoon,
den koning van Phrygië. Want Midas wijdde den
koninklijken zetel, op welken hij zat als hij recht
sprak, een bezienswaardig werk; deze zetel staat,
waar ook de mengvaten van Gyges zijn. Dit goud nu en
het zilver, dat Gyges gewijd heeft, wordt door de
Delphiërs het Gygadische genoemd, naar des
schenkers naam. Dezelfde nu maakte ook, toen hij
heerscher was geworden, een veldtocht tegen Miletus
en tegen Smyrna, en veroverde de benedenstad van
Colophon. Maar wijl geen andere belangrijke daad nog
van hem kwam terwijl hij achtendertig jaren
regeerde, willen wij hem laten varen, deze dingen
van hem gezegd hebbend.
15. Van Ardys, Gyges' zoon, die na
Gyges koning was, zal ik evenwel melding maken. Deze
nam Priëne in en viel ook in Miletus, en
terwijl hij regeerde te Sardes, kwamen de
Cimmeriërs uit hun woonplaatsen door de
scythische nomaden verdreven, in Azië en
veroverden Sardes behalve den burcht.
16. Op Ardys, die negenenveertig
jaar geregeerd had, volgde Sadyattes, de zoon van
Ardys, en regeerde twaalf jaren, en op Sadyattes
Alyattes. Deze beoorlogde Cyaxares, den afstammeling
van Deioces, en de Meden; de Cimmeriërs
verdreef hij uit Azië, en Smyrna, dat van
Colophon uit gesticht was, veroverde hij en hij viel
in Clazomenae. Van deze plaats trok hij terug, niet
zooals hij wilde, doch belangrijk geslagen. Als
andere zeer meldenswaarde daden heeft hij in zijne
regeering de volgende volbracht.
17. Hij beoorlogde de
Milesiërs, den krijg van zijn vader
overnemende; want bij zijn inval belegerde hij
Miletus op de volgende wijze: wanneer in het veld de
vrucht rijp was, dan liet hij zijn leger een inval
doen, en het trok op onder het geluid van
pijpen en harpen en ook van manlijke en vrouwlijke
fluiten. Wanneer hij nu in Milesië gekomen was,
vernielde hij geen enkel huis op de velden, noch
verbrandde hij ze, noch brak hij er de deuren uit,
doch liet alles op zijn plaats staan; doch
de boomen en de vruchten op het land, wanneer hij
die verwoest had, dan trok hij weder terug. Want
over de zee waren de Milesiërs heer, zoodat een
belegering van geen nut was voor het leger. De
huizen verwoestte de Lydiër daarom niet, opdat
de Milesiërs van dezen uit zouden kunnen gaan
om het land te bezaaien en te bebouwen, en hij zelf,
als genen het bebouwd hadden, iets had om bij zijn
inval te verwoesten.
18. Zoo handelende voerde hij den
oorlog elf jaren, waarin twee malen een groote
nederlaag van de Milesiërs voorviel; de eene
toen zij streden bij Limeneum in hun eigen gebied,
de andere in de vlakte van den Maeander. Zes jaren
nu van de elf heerschte nog Sadyattes Ardys' zoon
over de Lydiërs, die ook in dien tijd tochten
tegen Milesië maakte (want deze was het ook,
die den oorlog aangevangen had), maar de vijf jaren
volgende op die zes streed Alyattes, zoon van
Sadyattes, die, zooals ik te voren reeds gemeld heb,
van zijn vader den oorlog overnemende, hem met
grooten ijver voerde. Den Milesiërs hielp
niemand der Ioniërs dezen oorlog dragen,
behalve de Chiërs alleen. En dezen stonden bij,
gelijk met gelijk vergeldende, want vroeger toch
hadden de Milesiërs de Chiërs in den
oorlog tegen de Erythraeërs ondersteund.
19. In het twaalfde jaar, toen het
koorn door het leger in brand was gestoken, geviel
de volgende zaak te geschieden: zoodra het koorn
ontvlamd was, greep het brandende gewas
door den wind gedreven den tempel aan van Athene,
bij genaamd de Assesische, en de tempel, aangegrepen
zijnde, brandde af. En op dat oogenblik lette
niemand er op, doch toen het leger in Sardes was
gekomen, werd Alyattes ziek. En toen zijn ziekte
lang duurde, zond hij boden naar Delphi om het
orakel te raadplegen, hetzij op iemands aanraden,
hetzij het hem zelf goed gedacht had boden
te zenden en den god over zijn ziekte te
ondervragen. Doch hun, toen zij in Delphi gekomen
waren, weigerde de Pythia te antwoorden, voor zij
den tempel van Athena weder hadden opgericht, dien
zij verbrand hadden te Assesus in het milesische
gebied.
20. Zoo weet ik dat het geschied is,
van de Delphiërs het vernemende, maar de
Milesiërs voegen er nog het volgende aan toe,
dat Periander, zoon van Cypselus, zeer nauw bevriend
met Thrasybulus, toen heerscher van Miletus, gehoord
hebbend van het aan Alyattes verstrekte antwoord,
een bode aan Thrasybulus zond om het hem
te melden, opdat hij het vooruit wetende naar den
stand der zaak zou kunnen overleggen. De
Milesiërs dan zeggen, dat het zoo geschied is.
21. En Alyattes, toen hem dat
overgebracht was geworden, zond terstond een heraut
naar Miletus, voornemens om met Thrasybulus en de
Milesiërs vrede te sluiten voor zooveel tijd,
als hij den tempel bouwen zou. De gezondene dan ging
naar Miletus. Maar Thrasybulus, die de gansche zaak
van te voren nauwkeurig vernomen had en begreep wat
Alyattes doen zou, verzon het volgende: zooveel
graan er in de stad was, en van hem zelven en van
iederen burger, dat alles liet hij op den markt
bijeen brengen, en aan de Milesiërs
verkomdigen, wanneer hij het teeken gegeven zou
hebben, dan allen te drinken en feest met elkander
te vieren.
22. Dit deed en beval Thrasybulus
daarom, opdat de heraut, die uit Sardes, een grooten
hoop graan opgestapeld ziende en de menschen in
weelde leven, dit aan Alyattes zou boodschappen. Wat
dan ook geschiedde; want toen de heraut, na de
dingen gezien en de opdracht van den Lydiër aan
Thrasybulus bericht te hebben, naar Sardes
teruggekeerd was, kwam, naar ik verneem, om geen
andere reden de vrede tot stand. Want Alyattes
verwachtende, dat er een hevig gebrek aan graan zou
wezen te Miletus en dat het volk tot het uiterste
van ellende geplaagd zou zijn, hoorde van den uit
Miletus teruggekeerden heraut gansch andere
berichten dan hij zelf vermoed had. Daarna kwam er
vrede tusschen hen onder de voorwaarde, dat zij
vrienden met elkander zouden zijn en bondgenooten,
en twee tempels in plaats van één
bouwde Alyattes voor Athena in Assesus, en zelf
stond hij op uit zijn ziekte. Ten opzichte van den
oorlog tegen de Milesiërs en Thrasybulus ging
het Alyattes zoo.
23. Periander was de zoon van
Cypselus, hij dezelfde, die aan Thrasybulus over het
orakel bericht had. Heerscher was Periander van
Corinthus, en hem zeggen de Corinthiërs (en de
Lesbiërs zijn het met hen eens), dat in zijn
leven het overgroote wonder is overkomen, dat Arion
van Methymna op een dolfijn naar Taenarum gebracht
is, een citherspeler, minder dan geen van de toen
levenden, en die de eerste was van de menschen, dien
wij weten, dat een dithyrambos dichtte, en ook zoo
noemde en opvoerde in Corinthus.
24. Zij zeggen, dat deze Arion, toen
hij geruimen tijd bij Periander had doorgebracht,
verlangde te reizen naar Italië en
Sicilië, en daar veel geld verdiend hebbend,
weder naar Corinthus terug wilde keeren. Hij ging
dan uit van Tarentum en daar hij niemand
méér vertrouwde dan de
Corinthiërs, huurde hij een schip met
corinthische bemanning; deze echter maakte op zee
het plan Arion overboord te werpen en zijn geld te
grijpen; hij echter dit bemerkend smeekte hen,
terwijl hij hun zijn geld aanbood, doch om zijn
leven bad.
Hij overreedde hen echter daarmede niet, doch de
scheepslieden bevalen hem, of zichzelven te dooden,
opdat hij een graf aan land zou krijgen, of zoo
spoedig mogelijk in zee te springen. Arion, tot het
uiterste gebracht, smeekte hen toen, daar het door
hen nu eenmaal zoo besloten was, hem toe te laten,
dat hij in zijn volle feestgewaad staande op het
achterschip zingen zou; als hij gezongen had,
beloofde hij, zou hij zich ombrengen. En zij, want
hun kwam de lust bij het vooruitzicht den besten
zanger der menschen te kunnen hooren, weken van den
achtersteven naar het midden van het schip. Hij
toen, zijn volle gewaad aangetrokken en zijn cither
genomen hebbend, ging op de roeibanken staan, en
zong den orthischen nomos geheel door, en na het
einde van de wijze wierp hij zich in zee, zooals hij
was, met zijn gewaad. De anderen nu voeren naar
Corinthus, doch hem nam een dolfijn op, zegt men, en
bracht hem naar Taenarum. Aan land getreden trok hij
naar Corinthus met zijn gewaad, en daar
aangekomen deelde hij al het gebeurde mede.
Periander evenwel hield Arion uit ongeloof in
bewaking, liet hem geenszins vrij, en lette
zorgvuldig op de zeelieden; toen zij aangekomen
waren en ontboden, vroeg hij hen, of zij wat over
Arion konden meêdelen. Toen zij beweerden dat
hij behouden in Italië was en zij hem in
welstand in Tarentum hadden achtergelaten, verscheen
plotseling Arion voor hen, zooals hij was toen hij
uit het schip sprong, en zij waren zoo verschrokken,
dat zij overtuigd waren en niet langer konden
loochenen. Dit nu zeggen de Corinthiërs en de
Lesbiërs, en er is van Arion een ijzeren
wijgeschenk, niet groot, in Taenarum, een op een
dolfijn zittende man.
25. Alyattes de Lydiër, den
oorlog tegen de Milesiërs volbracht hebbend,
stierf daarna, na een regeering van zeven en vijftig
jaren. Toen hij zijn kwaal ontvlucht was, wijdde
hij, de tweede uit dat huis, een groot zilveren
mengvat in Delphi en een onderstuk uit ijzer
ineengesoldeerd, bezienswaard boven al de
wijgeschenken in Delphi, het werk van Glaucus den
Chiër, die, de eenige van alle menschen, de
soldeering van ijzer uitgevonden heeft.
26. Na den dood van Alyattes nam
Cresus, zoon van Alyattes, de regeering over, vijf
en dertig jaar oud zijnde, en op de Ephesiërs
maakte hij eerder dan op andere Hellenen een aanval.
Toen nu de Ephesiërs door hem belegerd werden
wijdden zij de stad aan Artemis door een snoer van
den tempel naar de muur te spannen. Er is tusschen
de oude stad, die toen belegerd werd en den tempel een
afstand van zeven stadiën. Dezen dan
viel Cresus het eerst aan, en daarna achter elkander
alle steden der Ioniërs en Aeoliërs, en
voor ieder voerde hij een andere reden aan, voor
sommigen, als hij belangrijke gronden
vinden kon, een belangrijke reden opgevend, doch bij
anderen ook een onbeduidende aanvoerend.
27. Nadat hij nu de Hellenen in
Azië onderworpen had tot opbrengst van een
schatting, vatte hij vervolgens het plan op schepen
te bouwen, om de eilandbewoners aan te vallen. Toen
echter alles gereed was tot het bouwen van schepen,
zeggen sommigen, dat Bias van Priëne, anderen
dat Pittacus van Mytilene, te Sardes gekomen, toen
Cresus vroeg of er iets nieuws was in Hellas, hem
met de volgende woorden van het schepenbouwen
afgebracht heeft: "O koning, de eilanders werven een
tallooze ruiterij aan, voornemens tegn Sardes en u
op te trekken." En Cresus in de meening, dat hij de
waarheid sprak, zeide: "Mochten de goden den
eilanders dat in den geest brengen, met ruiters
tegen de zonen der Lydiërs op te trekken." De
ander echter ving hem op en zeide: "O koning, vurig
schijnt ge mij toe te wenschen, dat ge de eilanders
met de ruiterij op het vaste land aantreffen moogt,
verwachtende wat wel geschieden zal; doch de
eilanders, wat meent ge dat zij anders wenschen,
zoodra zij gehoord hebben, dat gij schepen tegen hen
bouwen wilt, dan de Lydiërs op zee te vinden,
dat zij wraak nemen voor de Hellenen op het vaste
land, die gij in slavernij houdt?" Cresus verheugde
zich zeer over deze laatste woorden, en door hen
overtuigd (want hij kwam hem voor ter zake gesproken
te hebben) onthield hij zich van het schepenbouwen.
En zoo sloot hij met de op de eilanden wonende
Ioniërs een verbond.
28. Na verloop van tijd en toen
bijna al de binnen de rivier Halys wonenden
onderworpen waren, - want behalve de Ciliciërs
en de Lyciërs had Cresus de andere allen onder
zijn macht gebracht; [en deze zijn de Lydiërs,
de Phrygiërs, de Mysiërs, de Mariandyners,
de Chalybers, de Paphlagoniërs, de
Thraciërs, zoowel de Thynische als de
Bithynische, de Cariërs, de Ioniërs, de
Doriërs, de Aeoliërs, de Pamphyliërs
-]
29. Toen dezen onderworpen waren, en
Cresus hen bij de Lydiërs gevoegd had, kwamen
naar het door rijkdom bloeiende Sardes al de andere
wijze mannen uit Hellas, die in dien tijd leefden,
ieder om zijn redenen, en dan ook Solon een Athener,
die voor de Atheners op hun bevel wetten gemaakt had
en toen tien jaren in den vreemde was gegaan,
uitgezeild onder voorwendsel van de wereld te willen
zien, doch opdat hij niet gedwongen zou worden een
der wetten op te heffen, die hij had ingevoerd. Want
de Atheners zelven waren niet bij machte dat te
doen; want door groote eeden waren zij gebonden tien
jaren lang de wetten te zullen houden, die Solon hun
geven zou.
30. Om deze redenen dan en ook om te
zien buiten'slands gegaan, kwam Solon in Egypte bij
Amasis en ook dan te Sardes bij Cresus. En
aangekomen werd hij in het paleis door Cresus
gastvrij ontvangen. Daarna, den derden of vierden
dag, voerden op bevel van Cresus dienaren Solon in
de schatkamer rond en vertoonden alles wat daar
groot en heerlijk was. En toen hij ook alles
bezichtigd en onderzocht had, zooals hij gelegenheid
had, vroeg Cresus hem dit: "Gastvriend Athener, tot
ons toch is een groot gerucht gekomen èn over
uw wijsheid èn over uw tochten, dat ge uit
weetgierigheid ter bezichtiging veel land bezocht
hebt: nu dan is de begeerte bij mij opgekomen om u
te vragen, of ge wel iemand van allen als den
gelukkigste zaagt?" Hij nu vroeg dit meenende zelf
de gelukkigste der menschen te wezen; Solon evenwel,
geenszins vleiende, doch met de waarheid te rade
gaande, zeide: "O koning, Tellus, den Athener." In
verbazing over dit woord vroeg Cresus haastig:
"Waarom dan acht gij Tellus den gelukkigste?" En
gene zeide: "Tellus gewerden vooreerst, bij den
bloei zijner stad, brave en dappere kinderen, en uit
hen allen zag hij kinderen geboren worden, en die
allen in het leven blijven, en ten tweede viel hem,
nadat hij in welvaart had geleefd naar onze meening,
het schitterendste eind van het leven ten deel; want
toen de Atheners met hun naburen bij Eleusis in
strijd waren geraakt, kwam hij te hulp, en hij dreef
de vijanden op de vlucht en stierf op het schoonst,
en hem begroeven de Atheners van staatswege, waar
hij gevallen was, en eerden hem grootelijks."
31. Toen nu Solon de dingen van
Tellus, de schoone en gelukkige, gezegd had en
Cresus geprikkeld, vroeg deze, welken
tweede gelukkige hij na dien gezien had,
meenende zeker den tweeden prijs althans te zullen
krijgen. Doch hij zeide: "Kleobis en Biton. Want
dezen, Argiven van geboorte, hadden genoeg vermogen
en daarbij een zoodanige kracht des lichaams:
prijswinnaars in den wedkamp waren beiden
gelijkelijk, en zelfs wordt ook dit verhaal gezegd:
toen er feest was voor Hera bij de Argiven moest hun
moeder noodwendig in een wagen naar den tempel
gebracht worden, doch de ossen waren niet op tijd
uit het veld gekomen; gedrongen door den tijd
trokken de jongelingen zelf den wagen, het juk op
zich leggend, en op den wagen reed hun moeder, en
vijf en veertig stadiën trokken zij haar, en
bereikten den tempel. Nadat zij deze daad ten
aanschouwe van de verzamelde menigte gedaan hadden,
gewerd hun het beste einde des levens, en in hen
toonde de god, dat het voor een mensch beter is te
sterven, méér dan te leven. Want de
Argiven, de omstaanden, loofden de kracht der
jongelingen, doch de argivische vrouwen hun moeder,
hoe groote kinderen de haren waren. De moeder nu,
vol vreugde over de daad en den roem, ging voor het
beeld des gods staan en smeekte: aan Kleobis en
Biton, haar kinderen, die haar grootelijks
geëerd hadden, zou de god geven, wat voor een
mensch het beste is om te verwerven. Na dat gebed,
toen zij geofferd hadden en feest gevierd, en te
slapen zich gelegd hadden in den tempel zelven,
stonden de jongelingen niet meer op, doch bleven
bevangen in dit einde. Maar de Argiven maakten
beelden van hen en wijdden die in Delphi als van
hoog voortreffelijke mannen."
32. Solon dan schonk den tweeden
prijs voor geluk aan dezen, doch Cresus, opvlammend,
sprak: "O gast Athener, wordt ons geluk dan door u
zoo tot niets verworpen, dat ge ons zelfs niet met
gewone burgers gelijk maaktet?" En gene zeide: "O
Cresus, mij den wetende dat al de godheid afgunstig
is en verstorend, vraagt gij over de menschelijke
dingen! Want in den langen tijd des levens moet men
veel aanschouwen, wat men niet begeert, veel echter
ook ondervinden. Want op zeventig jaren stel ik de
grens des levens voor een mensch. Dezen, zeventig
jaren zijnde, leveren dagen, twee honderd en vijf
duizend en twintig duizend, ongerekend de
schrikkelmaand; doch indien om het andere jaar een
maand langer zal wezen, opdat de jaargetijden naar
behooren met het jaar samentreffen, zijn
de schrikkelmaanden boven de zeventig jaren vijf en
dertig in getal, en de dagen uit die
maanden duizend en vijftig. Van al deze dagen nu in
de zeventig jaren, zijnde in getal vijftig
en twee honderd en zeven duizend en tweemaal tien
duizend, brengt de eene van hen voortdurend geen
enkele zaak aan gelijk aan den anderen.
Zóó dus, o Cresus, is de mensch geheel
toeval. Gij blijkt mij zeer rijk te wezen, en koning
van veel menschen; doch dat, wat ge mij vroegt, noem
ik u geenszins, voor ik verneem, dat gij schoon uw
leven geëindigd hebt. Want niet voorwaar is de
zeer rijke gelukkiger dan die voor den dag heeft,
indien hem niet het lot geworde, bij behoud van al
het goede schoon zijn leven te eindigen. Want vele
zeer rijken der menschen zijn niet gelukkig, velen
daarentegen, matig van vermogen, voorspoedig. De
zeer rijke nu, doch ongelukkige, overtreft in twee
zaken enkel den voorspoedigen, doch deze den rijken
en ongelukkigen in vele. De eerste kan beter zijn
begeerte bevredigen en een groot onheil, als het hem
treft, dragen; doch hierin overtreft hij de ander:
in het dragen van onheil en lust is die ander
wel niet even sterk als de eerste, doch zijn
voorspoed behoedt hem voor die dingen; flink is hij
van leden, zonder ziekte, vrij van rampen, met
schoone kinderen en schoon van uiterlijk. Indien hij
daarbij nog zijn leven goed zal eindigen, dan is
hij die, welken gij zoekt: die waardig is gelukkig
te heeten; voor hij evenwel gestorven is, onthoud u
en noem hem geenszins gelukkig, doch voorspoedig.
Dit alles nu te zamen te bezitten is voor een mensch
onmogelijk, gelijk geen enkel land in staat is alles
voor zich zelve voort te brengen, doch het eene
heeft het, het mist het andere; wat echter het
meeste bezit, dat is het beste. Zoo ook is geen
enkel menschelijk lichaam zich zelf voldoende: want
dát heeft het, iets anders ontbreekt er aan.
Doch die het meeste van die dingen bezit en zoo
leeft en daarna goedsmoeds zijn leven eindigt, deze
verdient bij mij, o koning, dien naam te dragen.
Nagaan moet men van elk ding het einde, hoe het af
zal loopen; want aan velen toch het geluk even
toonend, heeft de god ze tot in den grond
vernietigd."
33. Dit zeggende was hij aan Cresus
gansch niet aangenaam, en deze telde hem in 't
geheel niet, en zond hem weg, hem voor zeer dom
houdende, die het voorhandene goed voorbijzag en het
eind van ieder ding aanried na te gaan.
34. Na Solon's vertrek greep een
groote wraak uit den God Cresus aan, naar vermoeden
is, omdat hij zich zelven van alle menschen den
gelukkigste achtte. Al spoedig kwam in den slaap een
droom tot hem, die hem de waarheid openbaarde over
de rampen die hem treffen zouden in zijn zoon.
Cresus nu had twee zonen, van welke de een
ondeugdelijk was, want hij was doofstom; de andere
daarentegen van zijn tijdgenooten verreweg in alles
de eerste; zijn naam was Atys. Dezen Atys nu duidde
de droom Cresus aan, dat hij hem verliezen zou,
gewond door een ijzeren lanspunt. Hij nu, toen hij
ontwaakt was en bij zichzelf overwogen had, vreesde
den droom en gaf zijn zoon een vrouw, en tevens zond
hij hem, terwijl hij gewoon was de Lydiërs in
het veld aan te voeren, niet langer uit op zulk een
bezigheid, en werpspeeren en lansen en al dergelijke
dingen, welke de menschen in den oorlog gebruiken,
liet hij uit de mannenvertrekken wegdragen en in
zijn eigen kamers bijeenbrengen, opdat niet iets,
dat opgehangen was, op zijn zoon neer zou vallen.
35. Terwijl hij bezig was met het
huwlijk van zijn zoon, kwam een man te Sardes, door
onheil getroffen en niet onbezoedeld van handen, een
Phrygiër van geboorte en van koninklijk
geslacht. Deze naar het paleis van Cresus gekomen,
verzocht volgens de zeden des lands reiniging te
verkrijgen, en Cresus reinigde hem. De reiniging nu
is bij de Lydiërs en de Hellenen nagenoeg
dezelfde. Toen Cresus het gebruikelijke gedaan had,
vroeg hij, van waar en wie hij was, zeggende dit: "O
mensch, wie zijt gij, en van waar uit Phrygië
komt gij, die als smeekeling aan mijn haard zijt
gekomen, en wien van mannen of vrouwen hebt ge
gedood?" En gene antwoordde: "O koning, van Gordias,
zoon van Midas, ben ik de zoon, ik heet Adrastus, en
onwillig mijn broeder gedood hebbend ben ik hier,
verjaagd door mijn vader en van alles beroofd."
Cresus antwoordde hem met deze woorden: "Van
bevriende mannen en tot vrienden ook zijt ge
gekomen, waar het u aan geen enkel ding zal
ontbreken, als ge blijft in mijn paleis. Draag dit
onheil zoo licht mogelijk en ge zult het meeste
voordeel hebben." Zoo dan hield hij zijn verblijf
bij Cresus.
36. In dienzelfden tijd verschijnt
op den mysischen Olympus een groot gevaarte van een
zwijn; dit dier van dien berg afstormende
verwoestte de velden der Mysiërs en de
Mysiërs dikwijls er tegen uitgetrokken konden
het geen kwaad doen, doch leden kwaad van
het dier. Eindelijk kwamen boden van de Mysiërs
tot Cresus en zeiden dit: "O koning, een geweldig
gevaarte van een zwijn is in ons land verschenen,
dat de velden verwoest. Wij trachtten met ijver,
doch kunnen het niet vangen. Daarom dan smeeken wij
u uwen zoon en uitgelezen jongelingen en honden met
ons te zenden, opdat wij het uit het land jagen."
Zij nu vroegen om deze dingen, Cresus evenwel, den
droom gedachtig, sprak tot hen de volgende woorden:
"denkt aan mijn zoon niet langer; niet toch zal ik
hem met u zenden, jonggetrouwd toch is hij: en
díe zaken gaan hem thans ter harte. Doch
uitgelezenen der Lydiërs en den ganschen
hondentrein zal ik mede zenden, en ik zal hen bij
het vertrek bevelen zoo ijverig mogelijk te wezen om
met u het beest uit het land te jagen."
37. Dat antwoordde hij, en terwijl
de Mysiërs daarmede tevreden waren, kwam de
zoon van Cresus binnen, gehoord hebbende wat de
Mysiërs vroegen; en toen Cresus weigerde zijn
zoon met hen te zenden, zeide de jongeling dit tot
hem: "o vader, vroeger was het voor ons het schoonst
en het edelst om naar den oorlog en de jacht te gaan
en daar te schitteren. Nu echter hebt ge mij van
beide die zaken uitgesloten, zonder eenige lafheid
bij mij op te letten noch onwil. En nu, met welke
oogen moet ik mij vertoonen, gaande naar den markt
of van den markt. Welk een man zal ik den burgers
schijnen te wezen, welk een aan mijn jonggehuwde
vrouw? Met welk een man zal zij meenen gehuwd te
zijn? Of dus laat mij gaan naar de jacht, òf
overtuig mij met bewijs, dat zóó
gedaan de zaken beter voor mij zijn."
38. Cresus antwoordt met deze woorden:
"o zoon, niet daar ik lafheid, noch daar ik iets
anders verkeerds bij u zie, doe ik dat, maar een
droomgezicht in den slaap tot mij komend zeide dat
gij kort van leven zoudt zijn: want door een ijzeren
speerpunt zoudt gij omkomen. Om dat droomgezicht dan
heb ik uw huwelijk gehaast en zend ik u niet naar de
onderneming, om te trachten, of ik u ook zoo lang ik
leef aan het noodlot zou kunnen ontstelen.
Want gij zijt mijn eenige zoon, want den anderen,
die gebrekkig is van gehoor, acht ik niet te
bestaan."
39. De jongeling antwoordt met deze
woorden: "te vergeven is het u zeker, o
vader, daar ge zulk een gezicht zaagt, dat ge waakt
over mij. Doch wat gij niet begrijpt en wat in den
droom u verborgen is gebleven, dat behoor ik u te
zeggen. De droom, zegt ge, zeide dat ik door een
ijzeren speerpunt zou sterven; doch welke zijn bij
een zwijn de handen, welke is de ijzeren
speerpunt, dien gij vreezen zoudt? Want indien hij
door een tand mij wilde laten sterven, of door iets
anders, wat daarop gelijkt, dan moest gij doen wat
gij doet, - nu echter door een speerpunt. Daar nu
niet tegen mannen onze strijd is, laat mij."
40. Cresus antwoordt: "o zoon,
voorwaar ge overwint mij, zóó den
droom uitleggend; overwonnen dan door u verander ik
mijn besluit, en laat u op de jacht gaan."
41. Na deze woorden ontbiedt Cresus
den Phrygiër Adrastus en zegt hem na zijn komst
het volgende: "Adrastus, ik heb u, getroffen door
droevig onheil, dat ik u niet verwijt, gereinigd en
u in mijn huis opgenomen, u al het noodige
verschaffend. Nu dan, - want mij, die u het eerst
goed gedaan heeft, behoort ge met goed te
beantwoorden, - bewaker verzoek ik u van mijn zoon
te wezen, die op de jacht gaat, dat niet
roofzuchtige boosdoeners tot uw verderf zich
vertoonen. Bovendien behoort ge ook zelf te gaan,
waar ge schitteren kunt door daden; want dat erfdet
gij en daarbij hebt ge de kracht."
42. Adrastus antwoordt: "O koning,
niet zou ik in een ander geval naar zulk een kamp
getrokken zijn, want noch past het, die door zulk
een onheil gedrukt is, met gelukkige gezellen te
gaan, noch ìs er het verlangen, en om vele
andere redenen zou ik mij onthouden hebben. Nu
echter, daar gij mij aanspoort en ik u ter wille
moet wezen, - want ik behoor u met goed te
beantwoorden - ben ik bereid dat te doen, en uw
zoon, dien ge mij opdraagt te bewaken, verwacht dat
hij ongedeerd zal terugkeeren, voor zoover het van
den bewaker afhangt."
43. Toen hij met zulke woorden
Cresus geantwoord had, trokken zij daarna op, wel
voorzien van uitgelezen jongelingen en honden. En
bij den berg Olympus gekomen zochten zij het beest,
en zij vonden het en in een kring er om staande,
slingerden zij hun speeren er naar heen. Toen dan was
het dat de gast, deze nu de gereinigde van
moord en Adrastus geheeten, een speer werpende naar
het zwijn, dit miste, doch trof den zoon van Cresus.
En deze dan, getroffen door den speerpunt, vervulde
het woord van den droom, en iemand ging om aan
Cresus het gebeurde te berichten, en te Sardes
gekomen meldde hij hem het gevecht en het lot van
zijn zoon.
44. Doch Cresus, door den dood zijns
zoons buiten zich zelven, jammerde nog
méér, dat hij hem doodde, dien hij
zelf van moord gereinigd had. En in fellen smart
over zijn onheil riep hij heftig Zeus den Zoener
aan, als getuige van wat hij van den gastvriend
ondervonden had, en hij riep ook den Haardgod aan en
den God der Vriendschap, dienzelfden god noemend:
den Haardgod riep hij aan, omdat hij in zijn huis
den vreemde ontvangend, onwetend den moordenaar van
zijn zoon gevoed had; den God der Vriendschap, daar
hij als waker hem meêzendend, hij
allervijandigst hem bevonden had.
45. Daarop kwamen de Lydiërs en
brachten het lijk, en daarachter volgde de
moordenaar. En staande voor het lijk gaf hij zich
aan Cresus, de handen uitstrekkend en verzocht hem
te slachten op het lijk, zeggende zijn vorig onheil
en hoe hij daarbij nog zijn reiniger ongelukkig
gemaakt had, en hij niet meer leven mocht. En Cresus
dit hoorende voelde medelijden met Adrastus, hoewel
hij zelf in zulk een eigen ramp was, en zeide tot
hem: "Ik heb, o gast, geheele voldoening van u, daar
ge zelf u ter dood veroordeelt. Maar gij zijt mij
niet de oorzaak van dezen ramp, behalve voor zoover
ge hem onwillens uitgevoerd hebt, maar een der goden
die mij reeds lang te voren openbaarde, wat komen
zou." Cresus begroef daarop zijn zoon naar de zede,
maar Adrastus, zoon Gordias, zoon van Midas, deze
dan de moordenaar van zijn eigen broeder geworden,
moordenaar ook voor zijn reiniger, toen stilte van
de menschen bij het graf was gekomen, beseffende van
de menschen die hij kende de meest rampzalige te
wezen, slachtte zich zelf op het graf.
46. En Cresus beroofd van zijn zoon,
zat twee jaren in grooten rouw ter neder. Daarna
maakten de omverwerping van de heerschappij van
Astyages, zoon van Cyaxares, door Cyrus, zoon van
Cambyses, en de toenemende macht der Perzen een
einde aan den rouw van Cresus en brachten hem op de
gedachte, of hij ook vóór de Perzen
groot waren geworden, hun toenemende macht zou
kunnen tegen houden. Na deze overweging stelde hij
terstond de orakels èn die der Hellenen
èn die in Libye op de proef, overal boden
zendende, sommigen naar Delphi, anderen naar Abae in
Phocis, anderen naar Dodona; sommigen werden
gezonden naar Amphiaraüs en naar trophonius,
anderen naar Branchidae in Milesië. Deze nu
zijn de Helleensche godspraken, waarheen Cresus boden
zond om raad in te winnen, en naar Ammon in Libye
zond hij anderen om het orakel om antwoord te
vragen. Hij zond naar al die plaatsen om de orakels
te onderzoeken, wat zij wisten, opdat indien zij
bevonden werden de waarheid te weten, hij wederom
tot hen zenden zou om te vragen, of hij den
veldtocht tegen de Perzen zou ondernemen.
47. En met de volgende opdracht zond
hij de Lydiërs uit ter onderzoeking van de
orakels: dat zij, van den dag, waarop zij uit Sardes
wegreisden, van dien dag af de volgende dagen
tellende, op den honderdsten dag de orakels zouden
vragen, wat de koning der Lydiërs, Cresus, zoon
van Alyattes, geviel te doen; en wat ieder der
orakels antwoordde, dat zouden zij opschrijven
laten, en naar hem brengen. Wat nu de andere orakels
geantwoord hebben, wordt door niemand gemeld; doch
in Delphi, zoodra de Lydiërs in den tempel
kwamen om den god te raadplegen en het bevolene
vroegen, zeide de Pythia in zesvoetige verzen het
volgende:
Zeggen kan ik de korrels des zands
en de maten der waat'ren
En den stommen versta ik, en hoor ook hem, die geen
stem heeft.
Tot mij dringt nu de geur van den stevig
ompantserden schildpad,
Daar hij in 't koperen vat tegelijk met het
lamschvleesch gekookt wordt.
Koper is onder zijn lijf, en koper ook dekt hem van
boven.
48. Dit antwoord van de Pythia
lieten de Lydiërs opschrijven en gingen
terstond naar Sardes. Toen ook de anderen
uitgezondenen terug waren met de antwoorden, vouwde
Cresus alle geschriften open en zag ze in. Geen een
van hen beviel hem evenwel, doch toen hij dat uit
Delphi gelezen had, vereerde hij het terstond en nam
het aan, meenende dat het delphische orakel het
eenige was, daar het had gevonden wat hij deed. Want
toen hij naar alle kanten boden had gezonden om de
orakels te raadplegen, lette hij den afgesproken dag
goed op en deed het volgende: verzonnen hebbend, wat
onmogelijk was om te vinden en te raden, sneed hij
een schildpad en een lam in stukken en kookte ze
zelf in een metalen ketel, en zette er een metalen
deksel op.
49. Zoo werd dan te Delphi aan
Cresus door het orakel geantwoord. Ten opzichte van
het antwoord van het orakel van Amphiaraüs weet
ik niet te zeggen, wat aan de Lydiërs
geantwoord werd, toen zij in het heiligdom de
gebruiken hadden verricht; en er wordt daarover ook
niets gemeld, behalve dat hij ook dezen in bezit van
een onbedriegelijk orakel achtte te wezen.
50. Daarna zocht hij met groote
offers de gunst van den god in Delphi. Want hij
offerde offerdieren van iedere soort drie duizend,
en vergulde en verzilverde rustbedden, en goudene
schalen en purperen gewaden en kleederen, dit
alles tot een groote hoop opgestapeld
hebbend, verbrandde hij het, hopende daardoor den
god meer voor zich te zullen winnen, en aan alle
Lydiërs beval hij te offeren, ieder van hen,
wat hij kon. Toen hij geofferd had, en onmetelijk
veel goud gesmolten, liet hij daaruit halftegels
slaan, en die in de lengte zes palm, in de breedte
drie palm, in de hoogte één palm
maken, ten getale van honderd en zeventien, en
daarvan vier van zuiver goud, wegende ieder
derdehalf talent, de andere halftegels van wit goud,
in gewicht twee talenten. Hij liet ook een
leeuwenbeeld van zuiver goud maken, wegende tien
talenten. Deze leeuw viel, toen de tempel in Delphi
afbrandde, van de halftegels af, want daarop was hij
geplaatst, en nu ligt hij in de schatkamer der
Corinthiërs, wegende zes en een half talent,
want vierdehalf talent smolt er van weg.
51. Toen Cresus deze zaken voltooid
had, zond hij ze naar Delphi, en daarbij tevens deze
andere dingen: twee mengvaten groot van omvang, een
gouden en een zilveren, van welke het goudene rechts
stond van den ingang des tempels, het zilveren aan
de linkerhand. Ook dezen werden tijdens den
tempelbrand verplaatst, en het goudene staat nu in
de schatkamer der Clazomeniërs, wegende
negendehalf talent en nog twaalf mina's, het
zilveren echter in den hoek van den
vóórhof, en houdt zes honderd amforen
in, want er wordt door de Delphiërs wijn in
gemengd bij het feest van de Theophaniën.
De Delphiërs zeggen, dat dit vat het
werk is van Theodorus den Samiër en ik geloof
het, want mij schijnt het werk niet het eerste het
beste te zijn. En hij stuurde ook vier zilveren
vaten, die in de schatkamer der Corinthiërs
staan, en hij wijdde twee wijwatervaten, een gouden
en een zilveren, van welke op het goudene geschreven
is "Van de Lacedaemoniërs", die beweren dat het
een wijgeschenk van hen is, niet terecht dit
zeggende; want ook dit is van Cresus, maar een van
de Delphiërs heeft dat er op
geschreven om de Lacedaemoniërs te behagen,
wiens naam ik weet, doch niet zal vermelden. Doch de
knaap, door wiens hand het water loopt, is van de
Lacedaemoniërs, van de beide wijwatervaten
echter geen een. Ook vele andere wijgeschenken van
geen bepaalde bedoeling, zond Cresus met de andere
tegelijk en ronde zilveren schalen en ook een gouden
standbeeld van een vrouw, drie ellen groot, dat,
naar de Delphiërs zeggen, de beeltenis is van
Cresus' bakkerin. Bovendien wijdde Cresus ook de
halssieraden van zijn vrouw en haar gordel.
52. Deze dingen zond hij naar
Delphi, en aan Amphiaraüs wijdde hij, toen hij
van zijn dapperheid en lijden gehoord had, een
schild geheel van goud en een speer geheel van
massief goud, met de schacht zoowel als de punt van
enkel goud, welke zaken nog in mijn tijd beiden in
Thebe lagen en wel in den thebaanschen tempel van
den ismenischen Apollo.
53. Den Lydiërs, die deze
geschenken naar de tempels zouden brengen, droeg
Cresus op de orakels te vragen of Cresus tegen de
Perzen zou optrekken en of hij een bevriend leger
van mannen er bij zou voegen. Toen de Lydiërs
gekomen, waarheen zij gezonden waren, die
wijgeschenken gewijd hadden, vroegen zij de orakels,
zeggende: "Cresus, de koning der Lydiërs en van
andere volkeren, meenende, dat deze orakels de
eenigen zijn onder de menschen, heeft u geschenken
geschonken waardig uwe vindingen, en nu vraagt hij u
of hij tegen de Perzen zal optrekken en of hij eenig
heer van mannen zich bondgenoot zal maken." Zij nu
vroegen dit, en van beide orakels kwamen de spreuken
op hetzelfde neer, daar zij aan Cresus voorspelden,
dat als hij tegen de Perzen zou optrekken, hij een
groot rijk zou doen vallen; en zij rieden hem zich
tot vrienden te maken, wie hij van de Hellenen de
machtigsten bevond te zijn.
54. Toen Cresus de overgebrachte
spreuken vernomen had, verheugde hij zich sterk over
die antwoorden, en vast hopende, dat hij het rijk
van Cyrus zou doen vallen, zond hij wederom gezanten
naar Pytho en begiftigde de Delphiërs, na
onderzoek naar hun aantal, iederen man met twee
staters van goud. De Delphiërs gaven daarvoor
aan Cresus en de Lydiërs het recht om
vóór anderen het orakel te raadplegen,
en vrijdom van schatting, en plaatsen op de voorste
rij bij de spelen, en dat het vrij stond, wie wilde
van hen, Delphiër te worden voor allen tijd.
55. Na begiftiging van de
Delphiërs vroeg Cresus ten derde male om een
antwoord. Want daar hij nu de waarheid van het
orakel geleerd had, kon hij er niet genoeg van
krijgen. Hij stelde dan aan het orakel de vraag, of
zijn alleenheerschappij lang van duur zou wezen. De
Pythia antwoordde hem het volgende:
Maar als over de Meden een muildier
koning zal worden,
Dan, weekvoetige Lyder, vlucht dan naar den
steenigen Hermus;
Vlucht dan en wil niet blijven, noch schroom een
lafaard te wezen.
56. Bij de komst van deze woorden
verheugde Cresus zich het allermeest, verwachtende
dat nooit een muildier in plaats van een man koning
over de Meden zou zijn, en dus noch hij zelf, noch
zijn afstammelingen ooit zouden ophouden te
heerschen. Daarna ging hij ernstig onderzoeken,
welke der Hellenen hij zich als de machtigsten tot
vrienden zou verwerven. En bij onderzoek vond hij de
Lacedaemoniërs en de Atheners vooraan staan, de
eersten van den dorischen stam, de anderen van den
ionischen. Want dezen waren de voornaamste stammen,
en zijn van oudsher, de laatste een pelasgisch, de
eerste een helleensch volk. En het laatste had nooit
zijn land verlaten, het eerste zeer veel
rondgezworven. Want ten tijde van koning Deucalion
bewoonde het 't land Phtiotis, doch onder Dorus, den
zoon van Hellen, den streek aan den Ossa en den
Olympus, genaamd Histiaeotis. Doch uit Histiaeotis
werd het verjaagd door de Cadmeeërs, en
bewoonde het Pindos en werd het Macednische volk
geheeten. Van daar trok het wederom naar het land
Dryopis, en uit Dryopis zoo naar den Peloponnesus
gekomen, werd het 't Dorische genoemd.
57. Welke taal de Pelasgen spraken,
kan ik niet met zekerheid zeggen. Indien ik iets
mag besluiten afgaande op de nu nog levenden van de
Pelasgen, die nu boven de Tyrseniërs de stad
Creston bewonen, en eertijds naburen waren met die
thans Doriërs heeten, (terwijl zij toen het nu
Thessaliotis genoemde land bewoonden), en op die der
Pelasgen, welke in Placia en Skylace bij den
Hellespont zich vestigden, en die met de Atheners
samenwoonden, en op zooveel andere steden, die,
oudtijds pelasgisch, hun naam veranderd hebben, -
indien ik op dezen afgaand iets mag besluiten,
spraken de Pelasgen een barbaarsche taal. En wanneer
dit bij het geheele pelasgische volk zoo was, dan
heeft het attische volk, van afkomst pelasgisch,
tegelijk met zijn overgang in Hellenen ook zijn taal
verleerd. Want noch zijn de Crestoniaten gelijk van
taal met een der om hen wonende stammen,
noch de Placianers, doch met elkander gelijk van
taal, en zij bewijzen daardoor, dat zij
den aard der taal, die zij bij hun verhuizing naar
die streken mede droegen, zorgvuldig bewaren.
58. Het helleensche volk gebruikt,
sinds het ontstond, altijd door dezelfde taal, naar
het mij schijnt te zijn; evenwel, afgezonderd van de
Pelasgen, was het eerst zwak, doch van een klein
begin uitgaande is het aangegroeid tot een menigte
volken, terwijl vooral Pelasgen zich bij hen voegden
en vele andere barbaarsche volken. Want
vóór die vereniging was, naar mij
schijnt, ook de pelasgische stam, barbaarsch van
afkomst, geenszins belangrijk toegenomen.
59. Van deze volkeren dan werd het
attische gedrukt en in tweespalt gebracht, naar
Cresus vernam, door Pisistratus, Hippocrates' zoon,
die in dien tijd te Athene alleenheerscher was. Want
aan Hippocrates, die een gewoon burger was,
overkwam, toen hij de olympische spelen zag, een
groot wonder; want toen hij op de gebruikelijke
wijze offerde, begonnen de ketels, die daar stonden,
en die van vleesch vol waren en van water, zonder
vuur te koken en liepen over. En Chilon, de
Lacedaemoniër, die er bij was en het teeken
zag, ried Hippocrates aan, vooreerst, geen
kinderbarende vrouw in zijn huis te nemen; indien
hij er een had, dan zijn vrouw weg te zenden, en
indien hij reeds een zoon mocht hebben, dien te
verstooten. Doch dezen raad van Chilon wilde
Hippocrates niet volgen, en hem gewerd daarna deze
Pisistratus, die, - toen de Atheners van de kust met
die van de vlakte in twist waren geraakt, en aan het
hoofd van de eenen Megacles stond, zoon van
Alcmaeon, van die van de vlakte daarentegen
Lycurgus, zoon van Aristolaïdes, - naar de
alleen-heerschappij streefde en een derde partij
bijeen bracht; hij verzamelde zijn aanhangers en
terwijl hij voorwendde aan het hoofd van de
berglieden te staan, verzon hij het volgende: hij
bracht zich een wond toe en ook aan zijn muilezel,
en reed naar de markt, alsof hij aan zijn vijanden
ontvlucht was, die hem op zijn rit naar het veld
hadden willen vermoorden, en hij smeekte het volk
hem een lijfwacht te geven, daar hij toch vroeger
zich onderscheiden had in den veldtocht tegen de
Megareërs, en Nisaea had genomen en andere
groote daden verricht. Het atheensche volk, aldus
bedrogen, gaf hem uitgekozenen uit de burgers, die
wel geen lansdragers voor Pisistratus waren doch
knodsdragers, want houten knodsen dragend gingen zij
achter hem. Dezen nu met Pisistratus samen
opgestaan, bezetten den burcht. Toen was Pisistratus
heerscher over de Atheners, doch hij liet de
bestaande overheidsambten ongedeerd, noch veranderde
hij de wetten, maar volgens de instellingen, die er
waren, bestuurde hij de stad schoon en goed.
60. Niet langen tijd daarna werden
de aanhangers van Megacles en die van Lycurgus
eensgezind en verdreven hem. Zoo had Pisistratus dan
Athene voor de eerste maal onder zich, en
zoo verloor hij zijn heerschappij weder, daar zij
nog niet stevig vastgeworteld was. Doch die
Pisistratus verdreven hadden, raakten opnieuw met
elkander in twist. In het nauw gebracht door den
strijd liet Megacles door een heraut aan Pisistratus
vragen, of hij zijn dochter tot vrouw wilde hebben
tegen belooning met de alleenheerschappij.
Toen Pisistratus den voorslag had aangenomen en de
voorwaarde goedgekeurd, verzonnen zij om hem terug
te brengen, een alleronnoozelst ding, naar ik
bevind, daar toch reeds sinds lang het helleensche
volk losgemaakt was van het barbaarsche en veel
slimmer en meer bevrijd van onnoozele dwaasheid, en
genen toch toen bij de Atheners, de eersten der
Hellenen in slimheid geheeten, het volgende
verzinnen.
In den paeanischen wijk was een vrouw, wier naam
Phya was, in grootte vier ellen op drie duimen na en
overigens schoon van gestalte. Deze vrouw trokken
zij een volle wapenrusting aan, plaatsten haar in
een wagen, en nadat zij haar eerst de houding
aangewezen hadden, waardoor zij zoo plechtig
mogelijk zou schijnen, dreven zij haar naar de stad,
als voorloopers herauten vooruitzendend, die in de
stad gekomen riepen wat hun bevolen was, zeggende:
"O, Atheners, ontvangt met goeden zin Pisistratus,
dien Athena zelf het meest onder de menschen eert en
terugvoert naar haar burcht." Zij nu zeiden dit
overal heen loopend, en terstond kwam naar de
buitenwijken het gerucht, dat Athena Pisistratus
terugbracht, en de menschen in de stad
geloofden, dat de vrouw de godin was en vereerden
haar, en erkenden Pisistratus.
61. Pisistratus op de gezegde wijze
weder in bezit gekomen van de alleenheerschappij,
huwde, volgens den afspraak met Megacles gemaakt,
Megacles' dochter. Daar hij nu reeds volwassen zonen
had en de Alcmaeoniden door een vloek beladen
heetten te zijn, wilde hij geen kinderen uit zijn
nieuwgehuwde vrouw hebben en vereenigde zich met
haar niet volgens de zede. Aanvankelijk verborg de
vrouw dit wel, daarna echter, hetzij op vragen het
zij niet, zeide zij het aan haar moeder, en die aan
haar man. Deze nam het hoog op door Pisistratus
gesmaad te worden. En in zijn toorn legde hij
terstond de twist met zijn tegenstanders bij. Doch
Pisistratus bemerkte wat tegen hem gedaan werd, en
week met al de zijnen uit het land, en naar Eretria
gekomen, overlegde hij met zijn zoons. Toen de
meening nu van Hippias, om de heerschappij terug te
winnen, overwon, verzamelden zij daarom giften uit
de steden, die van vroeger hun dank verschuldigd
waren. En onder de velen, die groote sommen
schonken, waren de Thebanen de eersten door hun gift
in geld. Daarna, om het met niet veel woorden te
zeggen, ging eenige tijd voorbij en werd alles door
hen gereed gemaakt voor de terugkeer. En er kwamen
ook argeïsche huurlingen uit den peloponnesus,
en uit Naxus kwam tot hen vrijwillig een man,
Lygdamis van naam, die den grootsten ijver toonde,
en goud en mannen medebracht.
62. Uit Eretria in het elfde jaar
opbrekend kwamen zij terug. En het eerst in Attica
bezetten zij Marathon. Toen zij op die plaats
kampeerden, kwamen hun aanhangers uit de stad tot
hen en anderen uit de buitenwijken stroomdem toe,
wien de alleenheerschappij liever was dan de
vrijheid. Dezen dan verzamelden zich. Maar de
Atheners uit de stad, zoolang Pisistratus geld
bijeenbracht, en ook naderhand, toen hij Marathon
bezette, sloegen geen acht op hem; toen zij evenwel
vernamen dat hij uit Marathon tegen de stad optrok,
toen rukten zij tegen hem uit. En zij nu gingen met
hun gansche macht de terugkeerenden tegemoet, en
Pisistratus en de zijnen, toen zij uit Marathon
waren opgetrokken tegen de stad, ontmoetten de
anderen bij den tempel van de pallenische Athena, en
namen tegenover hen hun stelling. Daar kwam, door
goddelijken drang gedreven, Amfilytus tot
Pisistratus, de Acarnaniër, een ziener, en tot
genen tredende zeide hij in zesvoetige wijze het
volgende:
Reeds is de koorde geworpen en 't net gespreid in
het water;
Gretig zwemt de thonijnschaar er heen in den nacht,
daar de maan schijnt.
63. Deze nu voorspelde hem zoo in
bezieling, en Pisistratus het orakel begrijpende en
zeggende dat hij de spreuk aannam, voerde zijn leger
naar voren. De Atheners uit de stad evenwel hadden
zich in dien tijd aan het ontbijt begeven, en na het
ontbijt waren verscheidenen van hen, sommigen aan de
dobbelsteenen, anderen aan het slapen gegaan. Doch
Pisistratus en de zijnen overvielen de Atheners en
sloegen hen op de vlucht. Toen zij vluchtten, verzon
Pisistratus een allerschranderst plan, opdat de
Atheners zich niet meer vereenigen zouden en
verspreid blijven. Hij deed zijn zoons te paard
stijgen en zond hen vooruit. En zij haalden de
vluchtelingen in en zeiden wat Pisistratus bevolen
had: dat zij goedsmoeds zouden wezen en ieder naar
zijn huis keeren.
64. De Atheners gehoorzaamden, en
Pisistratus aldus voor de derde maal Athene in zijn
macht hebbende, bevestigde zijn heerschappij door
vele hulptroepen en inkomsten van geld, deels uit
het land zelf, deels van de rivier de Strymon, en
als gijzelaars greep hij de zonen der Atheners, die
gebleven waren en niet terstond gevlucht en bracht
ze over naar Naxus; want dit eiland had Pisistratus
door krijg onderworpen en aan Lygdamis toevertrouwd;
bovendien reinigde hij ook het eiland Delos volgens
de orakelspreuken, reinigend op deze wijze: zoover
het gezicht van den tempel uit reikte, uit al dat
land groef hij de lijken op en droeg ze over naar
een ander deel van Delos. En Pisistratus heerschte
dan over de Atheners, van de Atheners echter waren
verscheidenen in den strijd gevallen, anderen van
hen met de Alcmaeoniden uit hun vaderland gevlucht.
65. De Atheners dan werden in dien
tijd door zulke dingen bezig gehouden, vernam
Cresus, de Lacedaemoniërs echter waren grooten
rampen ontkomen en overtroffen in den krijg reeds de
Tegeaten. Want ten tijde dat Leon en Hegesicles
koning waren te Sparta hadden de Lacedaemoniërs
in de andere oorlogen voorspoed, doch tegenover de
Tegeaten alleen ongeluk. Vroeger nog hadden zij ook
de slechtste wetten van bijna alle Hellenen zoowel
in hun onderlinge verhouding als dat zij niet met
vreemden omgingen. Doch zij geraakten op de volgende
wijze tot een goed bestuur: toen Lycurgus, een
gezien man bij de Spartanen naar Delphi ging tot het
orakel, en hij het heiligdom binnentrad, zeide de
Pythia terstond het volgende:
Hier dan, o gij Lycurgus, ten rijken tempel dan komt
gij
Dierbaar aan Zeus en aan allen, bewonend de
Olympische huizen, -
'k Twijfel of ik een god, dan of ik een mensch u
noeme,
Doch veel eer nog een god, zou ik denken, o gij
Lycurgus.
Sommigen nu zeggen, dat de Pythia daarbij hem ook de
nu bij de Spartanen bestaande inrichting aangegeven
heeft, doch naar de Lacedaemoniërs zelf zeggen
heeft Lycurgus, toen hij voogd was over Leobotas,
zijn broederszoon en koning van de Spartanen, uit
Creta die zaken overgebracht. Want nauwlijks was hij
voogd geworden, of hij veranderde alle gebruiken, en
droeg zorg, dat niemand ze zou overtreden. Daarna
voerde Lycurgus instellingen voor den oorlog in, de
enomotiën, de triacaden en de sussitiën en
bovendien de ephoren en de ouden.
66. Zoo dan veranderden zij hun
instellingen en hadden zij goede wetten, en voor
Lycurgus richtten zij na zijn dood een tempel op en
eerden hem grootelijks. Daar zij in een goed land en
in menigte van niet weinige mannen waren, schoten
zij terstond op en bloeiden. En toen voldeed het hun
niet meer om rustig te blijven, doch meenende
sterker te zijn dan de Arcadiërs, wendden zij
zich tot het orakel in Delphi met een vraag om het
gansche land der Arcadiërs. En de Pythia
antwoordde hun het volgende:
Vraagt ge Arcadië mij? Veel vraagt ge, ik zal
't niet geven,
Veel in Arkadië toch zijn de eikeletende
mannen,
Die 't u verhindren zullen. Toch wil ik niet alles u
weig'ren,
'k Geef u te Tegea dan met voeten stampend te
dansen,
En ook bouwland schoon om uit te meten met snoeren.
Toen de Lacedaemoniërs dit overgebrachte
antwoord hoorden, onthielden zij zich van de andere
Arcadiërs, doch boeien meenemende trokken zij
op tegen de Tegeaten, op een bedrieglijke
orakelspreuk vertrouwend, als zouden zij de Tegeaten
tot slaven maken. Doch zij leden de nederlaag in het
samentreffen, en zoovelen van hen levend gevangen
werden genomen, moesten in de boeien, die zij zelf
hadden medegebracht, en met het snoer uitmetende,
het land der Tegeaten bebouwen. Deze boeien, waarin
zij geboeid werden, waren nog tot in mijn tijd
behouden gebleven in Tegea, opgehangen rondom den
tempel van Athena Alea.
67. In dien vroegeren oorlog nu
streden zij voortdurend ongelukkig tegen de
Tegeaten, doch in den tijd van Cresus en toen
Anaxandrides en Ariston in Lacedaemonië
regeerden, waren de Spartanen reeds de meerderen in
den oorlog, en op de volgende wijze zoo geworden:
toen zij in den oorlog voortdurend overwonnen werden
door de Tegeaten, zonden zij gezanten naar Delphi en
vroegen, welken der goden zij verzoenen moesten om
in den krijg de meerderen van de Tegeaten te worden.
De Pythia antwoordde hun: als zij de beenderen van
Orestes, zoon van Agamemnon teruggebracht zouden
hebben. Daar zij evenwel het graf van Orestes niet
vinden konden, zonden zij wederom boden
naar den god, die de plaats zouden vragen, waarin
Orestes lag. Op die vraag antwoordde de Pythia den
gezanten het volgende:
Waar in Arcadië Tegea ligt, in de effene
vlakte,
Blazen er winden een tweetal, door machtige krachten
gedwongen.
Slag vindt terugslag steeds, en onheil valt daar op
onheil.
Daar dekt den zoon Agamemnons de levenwekkende
aarde,
Haal hem van daar, dan zijt ge van Tegea dra de
beschermer.
Toen de Lacedaemoniërs ook dit gehoord hadden,
waren zij niets minder ver van het ontdekken af,
hoewel zij alles doorzochten, totdat Lichas, een van
de zoogenaamde Agathurgen der Spartanen, het vond.
De Agathurgen zijn burgers, en treden uit de klasse
der ridders als de oudsten van dezen, ieder jaar
vijf in getal, en zij moeten in het jaar, waarin zij
uit de klasse der ridders treden, voor den
spartaanschen staat overal heen zendingen
verrichten, zonder rust te nemen.
68. Lichas nu, een van deze mannen,
vond de plaats in Tegea door toeval zoowel
als door schranderheid. Want terwijl er in dien tijd
verkeer was met de Tegeaten, kwam hij in een smidse
en zag daar ijzer smeeden, en aanschouwde met
verbazing wat gedaan werd. De smid hem in verbazing
ziende, zeide, daar hij ophield van zijn werk:
"Voorwaar, o vreemdeling Lacedaemoniër, indien
gij gezien hadt, wat ik, dan zoudt ge u nog meer
verbaasd hebben, daar ge nu reeds zulk een verbazing
toont over de bewerking van het ijzer. Want toen ik
in dezen hof een put wilde maken, stootte ik al
gravende op een kist van zeven ellen; uit ongeloof,
dat er ooit menschen zouden geweest zijn grooter dan
die nu, maakte ik ze open, en ik bevond het lijk van
gelijke lengte met de kist; en ik mat het en sloot de
kist weder." Hij nu zeide, wat hij gezien
had, doch de ander het gezegde overwegend, giste dat
dit volgens de orakelspreuk Orestes was, op deze
wijze gissende: in de beide blaasbalgen van den
smid, die hij zag, vond hij de winden; in het
aambeeld en den hamer den slag en den terugslag; in
het smeeden van het ijzer het onheil dat op onheil
valt, zóó ongeveer denkende, dat het
ijzer tot ramp van den mensch is geworden. Dit nu
gissende zeide hij, te Sparta teruggekeerd, de
gansche zaak aan de Lacedaemoniërs. En dezen
brachten hem om een voorgewenden schuld voor het
gerecht en verbanden hem. Hij ging toen naar Tegea
en verhaalde zijn ongeluk aan den smid en trachtte
te vergeefs van den onwilligen den hof te huren.
Toen hij echter na eenigen tijd hem overreed had,
ging hij daar wonen; hij opende het graf, verzamelde
de beenderen en bracht ze naar Sparta. En sinds dien
tijd, wanneer zij hun krachten maten, waren de
Lacedaemoniërs verreweg de meerderen in den
oorlog; en reeds was het grootste deel van den
Peloponnesus hun onderworpen.
69. Toen Cresus dan dit alles
vernomen had, zond hij boden naar Sparta, die
geschenken brachten en om bondgenootschap
verzochten, terwijl hij hun opdroeg wat zij zeggen
moesten. En zij zeiden bij hun komst: "Ons heeft
Cresus gezonden, de koning der Lydiërs en van
andere volkeren, zeggende deze woorden: O
Lacedaemoniërs, nu de god mij geboden heeft den
Helleen tot vriend te maken, - want gij staat, naar
ik verneem, aan het hoofd van Hellas, u dan noodig
ik uit, gehoorzaam aan het orakel, verlangende uw
vriend te wezen en bondgenoot zonder list en
bedrog." Cresus dan meldde dit door zijn boden, en
de Lacedaemoniërs, die zelf ook het antwoord
van den god aan Cresus vernomen hadden, verheugden
zich in de komst van de Lydiërs, en sloten
plechtig een verdrag van vriendschap en
bondgenootschap; want ook vroeger reeds waren eenige
gunstbewijzen van Cresus hun ten deel gevallen. Want
toen de Lacedaemoniërs naar Sardes boden
zonden en goud wilden koopen voor het beeld van
Apollo, dat nu in het laconische Thornax staat, gaf
Cresus hun, wat zij koopen wilden, om niet.
70. Om deze redenen nu namen de
Lacedaemoniërs het bondgenootschap aan, en
omdat hij, boven alle Hellenen hen stellende, hen
tot vrienden gekozen had. En zoowel dan zouden zij
gereed zijn zoo hij hen opriep, als maakten zij ook
een metalen mengvat, van buiten om den rand vol
figuren en in grootte driehonderd amforen inhoudend
en zonden dat hem, een tegengeschenk aan
Cresus willende geven. Doch dit mengvat kwam niet te
Sardes om redenen, die tweeërlei aldus gezegd
worden: de Lacedaemoniërs nu zeggen, dat toen
het mengvat op weg naar Sardes in de buurt van Samos
was gekomen, de Samiërs die het vernomen
hadden, met lange schepen aanvoeren en het roofden;
de Samiërs zelf echter zeggen, dat de
Lacedaemoniërs, die het mengvat brachten, toen
zij te laat kwamen en vernamen, dat Sardes veroverd
en Cresus gevangen was, het mengvat verkochten in
Samos, en dat gewone burgers het kochten en wijdden
in den tempel van Hera, en wellicht hadden de
verkoopers, in Sparta gekomen, gezegd dat zij
beroofd waren geworden door de Samiërs.
71. Zoo nu ging het met het mengvat,
doch Cresus den orakelspreuk misvattende, ondernam
een veldtocht naar Cappadocië, in de
verwachting Cyrus en de macht der Perzen omver te
zullen werpen. En toen Cresus zich gereed maakte op
te trekken tegen de Perzen, toen gaf een der
Lydiërs, die ook te voren voor een wijs man
gold, doch sinds dien raad een zeer grooten naam bij
de Lydiërs had, aan Cresus den volgenden raad
(zijn naam was Sandanis): "O Koning, gij rust u toe
tegen zulke mannen op te trekken, die lederen
broeken en ook de overige kleeding van leder dragen,
en eten, niet zooveel zij willen, doch zooveel zij
hebben, daar zij een ruw land bewonen. Daarbij
gebruiken zij geen wijn, maar drinken water, en zij
hebben geen vijgen te eten noch iets anders, dat
goed is. Aan den eenen kant nu, indien gij ze
overwint, wat zult ge hun ontnemen, wien immers
niets is? En van den anderen kant, wordt ge
overwonnen, bedenk, hoeveel goeds gij verliezen
zult. Want laat hen eenmaal van onze goede dingen
geproefd hebben, en zij zullen er aan blijven hangen
en niet meer te verjagen zijn. Ik nu weet den goden
dank, die het den Perzen niet in den geest brengen
tegen de Lydiërs op te trekken." Zoo sprekende
overreedde hij Cresus niet. Want de Perzen, voor zij
de Lydiërs onderworpen hadden, bezaten niets
weelderigs noch goeds.
72. De Cappadociërs worden door
de Hellenen Syriërs genoemd; en deze
Syriërs waren eerst, voor de Perzen heerschten,
aan de Meden onderworpen, toen echter aan Cyrus.
Want de grens van het medische en van het lydische
rijk was de rivier Halys, die van het armenische
gebergte door de Ciliciërs heen stroomt, daarna
de Matiëners aan de rechterzijde heeft, aan de
andere de Phrygiërs, en dezen voorbijgaand en
naar boven naar den noordewind stroomend, aan den
eenen kant de syrische Cappadociërs begrenst,
en links de Paphlagoniërs. Zoo snijdt de rivier
Halys bijna geheel beneden Azië af, van de zee
tegenover Cyprus tot aan de zee Euxinus; dat is de
nek van dit geheele land; de lengte van den weg is
voor een onbeladen man vijf dagen.
73. Cresus trok tegen dit
Cappadocië op om deze redenen: èn uit
begeerte naar land, daar hij het wilde verwerven bij
zijn eigen gebied, èn vooral in vertrouwen op
den orakelspreuk en daar hij Cyrus ter wille van
Astyages wilde straffen. Want dezen
Astyages, Cyaxareszoon, die de zwager was van
Cresus, en koning der Meden, had Cyrus, de zoon van
Cambyses aan zich onderworpen. Zwager van Cyrus was
hij op de volgende wijze geworden. Een troep van
scythische nomaden was door een oproer in het
medische gebied geweken; in dien tijd heerschte over
de Meden Cyaxares, zoon van Phraortes, Deioceszoon,
die deze Scythen eerst goed ontving, als zijnde
smeekelingen, zoodat hij hen hoog stelde, en
kinderen aan hen toevertrouwde om hun taal te leeren
en de kunst van den boog. Na verloop van tijd
echter, terwijl de Scythen steeds op de jacht gingen
en altijd wat mede brachten, gebeurde het eens dat
zij niets vingen; toen zij dan met ledige handen
terugkeerden, bejegende Cyaxares hen ( want hij was,
zooals hij toonde, heftig van toorn) zeer ruw met
smadelijke woorden. Zij echter, na deze behandeling
van Cyaxares, daar zij die hunner onwaardig
ondergaan hadden, besloten van de knapen, die bij
hen leerden, er een te slachten; hem dan toe te
bereiden, zooals zij gewoon waren ook het wild toe
te bereiden, en het aan Cyaxares te geven als wild
van de jacht, en, als zij het hem gegeven hadden,
zich zoo snel mogelijk te begeven naar Alyattes,
zoon van Sadyattes te Sardes. Dit geschiedde ook, en
Cyaxares en de aanwezige gasten proefden van dat
vleesch, en de Scythen werden na deze daad
smeekelingen van Alyattes.
74. Daarna, want Alyattes leverde de
Scythen aan Cyaxares op diens eisch niet uit, was er
oorlog tusschen de Lydiërs en de Meden
gedurende vijf jaren, in welke dikwijls de Meden de
Lydiërs overwonnen, dikwijls ook de
Lydiërs de Meden; ook hielden zij in dien tijd
een soort van nachtelijk gevecht, want daar zij den
strijd met gelijk geluk voerden, gebeurde het hen in
het zesde jaar bij een treffen, dat midden in het
gevecht de dag plotseling nacht werd. Deze
verandering van den dag had Thales de Milesiër
aan de Ioniërs voorspeld, hetzelfde jaar
voorzeggende, waarin de verandering ook gebeurde.
Maar de Lydiërs en de Meden, toen zij zagen dat
het nacht werd in plaats van dag, hielden op met den
strijd en beijverden zich van weerszijden nog meer,
dat ervrede tusschen hen zou komen. Die hen tot
elkander brachten waren Syennesis de Ciliciër
en Labynetus de Babyloniër. Deze waren het die
het verdrag verhaastten en een uitwisseling van
huwelijken tot stand brachten. Want zij beslisten,
dat Alyattes zijn dochter Aryenis aan Astyages, den
zoon van Cyaxares, zou geven; want zonder krachtigen
dwang willen overeenkomsten niet van kracht blijven.
De verdragen bezweren die volkeren evenals de
Hellenen, en bovendien, nadat zij den arm in den
opperhuid gesneden hebben, lekken zij elkanders
bloed op.
75. Dezen Astyages nu, zijns moeders
vader, had Cyrus onderworpen om redenen, die ik in
het verder verhaal zal aangeven. En dit aan Cyrus
ten laste leggend, had Cresus de orakels gezonden, om
te vragen, of hij tegen de Perzen zou
optrekken, en toen er dan een bedrieglijk antwoord
gekomen was, meende hij, dat het antwoord hem
gunstig was, en trok hij naar het gebied der Perzen.
En toen Cresus gekomen was bij de rivier Halys,
toen, zooals ik beweer, bracht hij zijn leger langs
de aanwezige bruggen over, doch zooals het gewone
verhaal der Hellenen luidt, bracht Thales van Milete
het hem aan de overzijde. Want terwijl
Cresus in verlegenheid was, hoe zijn leger de rivier
zou overtrekken, (want in dien tijd waren die
bruggen er nog niet), zegt men dat Thales, die in
het kamp was, voor hem de rivier, die links van het
leger stroomde, ook rechts heeft doen stroomen, en
dat hij dit op de volgende wijze gedaan heeft:
vóór aan het kamp beginnende groef hij
een diepe gracht, halvemaansvormig ze trekkende,
zoodat de rivier het kamp in den rug omvatte, door
die gracht uit zijn oude bedding gewend werd, en het
kamp voorbijgegaan weder in de oude bedding
uitstroomde, zoodat, zoodra zij in tweeën
gesplitst was, de rivier aan beide kanten
doorwaadbaar werd. Sommigen zeggen ook, dat de oude
bedding geheel uitdroogde, maar dat neem ik niet
aan, want hoe zouden zij dan op hun terugtocht haar
overgetrokken hebben?
76. Cresus, toen hij, met zijn leger
overgetrokken, gekomen was in een plaats van
Cappadocië, genaamd Pteria, - Pteria is het
sterkste punt van dit land en ligt ongeveer bij de
stad Sinope aan den Pontus Euxinus -, sloeg daar
zijn kamp op, en verwoestte de velden der
Syriërs. En hij nam de stad der Pteriërs
en maakte hen tot slaven; hij nam ook de omliggende
plaatsen, en verdreef de Syriërs, die in niets
schuldig waren. Cyrus verzamelde zijn leger, en nam
alle tusschenwonenden mede, en trok Cresus tegemoet.
Vóór dat hij zijn leger deed
optrekken, zond hij herauten naar de Ioniërs en
trachtte hen van Cresus te doen afvallen. Doch de
Ioniërs luisterden niet naar hem, en toen Cyrus
aangekomen was en tegenover Cresus zijn kamp had
opgeslagen, toen beproefden zij elkander in het
pterische land met alle kracht. Na een hevigen
strijd, waarin velen van beiden vielen, gingen zij
ten slotte, geen van beiden overwinnaars, bij het
vallen van den nacht van elkander. En zoo dan
streden beide legers.
77. Cresus wierp de schuld op het
getal van zijn soldaten, - want het leger, dat met
hem gestreden had, was veel geringer dan dat van
Cyrus -, daarop de schuld werpend, trok hij, toen
Cyrus den volgenden dag geen aanval beproefde, naar
Sardes, van zins zijnde de Egyptenaren volgens het
verdrag op te roepen, - want hij had ook met Amasis,
den koning van Egypte, een verbond gesloten eerder
dan met de Lacedaemoniërs -, ook de
Babyloniërs te ontbieden, - want ook met dezen
had hij een verbond gesloten; en in dien tijd
heerschte Labynetus over de Babyloniërs -, en
ook aan de Lacedaemoniërs aan te zeggen, dat
zij op den afgesproken tijd aanwezig zouden zijn;
als hij dezen dan verzameld had en zijn eigen leger
bijeengebracht was hij van zins, zonder gebruik van
den winter te maken, met de lente tegen de Perzen op
te trekken. En hij nu dit van plan zijnde, zond,
toen hij te Sardes was gekomen, herauten naar de
bondgenootschappen, die hen aanzegden om in de
vijfde maand te Sardes bijeen te komen, doch het
leger dat bij hem was en tegen de Perzen gestreden
had, voor zoover het uit huurlingen bestond, stuurde
hij het weg en verstrooide het, geenszins
verwachtende, dat Cyrus werkelijk, na zoo zonder
voordeel gestreden te hebben, naar Sardes zou
optrekken.
78. Terwijl Cresus dit overlegde,
werd de voorstad geheel gevuld met slangen. En op
hun verschijning kwamen de paarden aan, ophoudende
de weiden te weiden, en aten ze op. Aan Cresus, die
het zag, scheen dit, zooals het ook was, een
wonderteeken te zijn. Terstond zond hij gezanten
naar de teekenduiders van Telmessus. Doch dezen
gezanten, toen zij aangekomen waren en van de
Telmessiërs vernomen hadden wat het wonder
wilde zeggen, ontbrak de gelegenheid het aan Cresus
over te brengen; want voor dat zij naar Sardes
teruggevaren waren, was Cresus gevangen genomen. De
Telmessiërs echter hadden het wonder op de
volgende wijze verklaard, dat Cresus een vreemd
leger in zijn land te wachten stond, en dat dit bij
zijn komst de menschen van het land onderwerpen zou,
zeggende dat de slang een kind der aarde is, het
paard daarentegen een vijand en een vreemdeling. De
Telmessiërs nu antwoordden dit aan Cresus, toen
hij reeds gevangen was, terwijl zij nog niets wisten
van wat met Sardes en Cresus zelf geschied was.
79. Cyrus, echter, zoodra Cresus na
den bij Pteria voorgevallenen slag weggetrokken was,
begreep, dat Cresus na zijn terugtocht zijn leger
uiteen zou laten gaan, en bevond na overweging dat
het zaak voor hem was zoo snel hij kon naar Sardes
te trekken, voordat voor de tweede maal de macht der
Lydiërs vereenigd was. En toen hij dit besloten
had, voerde hij het ook terstond uit, want terwijl
hij zijn leger naar Lydië voerde, bracht hij
zelf de tijding aan Cresus. Toen voerde Cresus, in
groote verlegenheid geraakt, daar de zaken tegen
zijn verwachting gingen anders dan zooals hij
verwacht had, toch de Lydiërs uit ten strijde.
In dien tijd was er geen enkel volk in Azië
noch dapperder noch krijgshaftiger dan het lydische.
Zij streden te paard, en droegen groote speeren en
waren voortreflijke ruiters.
80. En daar zij elkander ontmoetten
op het veld, dat vóór de stad Sardes
is gelegen en groot en kaal is, - andere rivieren en
ook de Hyllus breken daar doorheen en banen zich een
weg naar de grootste, de Hermus genaamd, die van den
heiligen berg der Dindymenische Moeder stroomend in
zee valt bij de stad Phocaea, - toen nu Cyrus de
Lydiërs ten strijde geschaard zag, vreesde hij
hun ruiterij en deed op voorslag van Harpagus, een
man van de Meden, het volgende: de kameelen die het
leger volgden, spijs dragende en pakken, die allen
bracht hij bijeen, nam de lasten weg en plaatste
mannen op hen, als ruiters gekleed, en
zóó ze toegerust hebbend beval hij hen
vóór het overige leger op te rukken
tegen de ruiterij van Cresus; aan het voetvolk
evenwel beval hij de kameelen te volgen, en achter
het voetvolk schaarde hij al zijn ruiterij. Toen
allen nu in slagorde geschaard waren, liet hij
omroepen om zonder ontzien de andere Lydiërs te
dooden, ieder die in den weg kwam, doch Cresus
zelven niet te dooden, ook niet indien hij zich bij
zijn gevangenneming te weer stelde. Dit liet hij
omroepen; en de kameelen plaatste hij
vóór de ruiterij om de volgende reden:
een paard is bang voor een kameel, en kan niet
verdragen noch zijn uiterlijk te zien, noch zijn
reuk te ruiken. En daarom juist had hij die list
beraamd, opdat Cresus geen nut zou hebben van zijn
ruiterij, met welke de Lydiër zelfs meende te
zullen schitteren. En toen zij dan ook den slag
begonnen, zoodra de paarden de kameelen roken en ze
zagen, keerden zij zich om, en Cresus' hoop was
vernietigd. Doch geenszins waren de Lydiërs laf
daarop, doch toen zij het gebeurde zagen, sprongen
zij van hun paarden en streden te voet met de
Perzen. Eindelijk, nadat van beiden velen gevallen
waren, sloegen de Lydiërs op de vlucht, en
opgesloten in de vesting werden zij door de Perzen
belegerd.
81. Voor hen dan was er belegering
gekomen, doch Cresus meenende, dat het beleg langen
tijd duren zou, zond uit de vesting op nieuw boden
naar de bondgenooten. Want de vorigen waren gezonden
om hen op te roepen, dat zij in de vijfde maand te
Sardes bijeen zouden wezen, dezen echter zond hij
uit om hen te vragen zoo spoedig mogelijk te hulp te
komen, daar Cresus belegerd werd.
82. Hij zond dan boden
naar de andere bondgenooten en ook naar de
Lacedaemoniërs. Den Spartanen zelf evenwel was
juist in dien zelfden tijd een twist overvallen
tegen de Argiven over een plaats, Thyrea genaamd.
Want dit Thyrea, dat tot het gebied van Argolis
behoorde, hadden de Lacedaemoniërs weggenomen
en bezet. Doch tot Malea toe naar de avondzijde was
het gansche land van de Argiven, zoo wel wat op het
vaste land lag, als het eiland Cythera en de andere
eilanden. Toen de Argiven ter verdediging van het
hun ontnomene land optrokken, toen traden de
partijen in onderhandeling en kwamen overeen, dat
van ieder driehonderd man zouden strijden, en die de
overwinning behaalden, van dezen zou de streek zijn;
doch de hoofdmacht van ieder leger zou naar zijn
huis terugkeeren en niet blijven als er gestreden
werd, om deze reden, dat niet, als de legers er bij
waren, de eenen, ziende dat de hunnen overwonnen
werden, dezen te hulp zouden komen. Na deze
overeenkomst trokken zij weg, en de uitgelezenen van
beide zijden bleven alleen en streden. Zij streden
met gelijk geluk, tot er van de zeshonderd mannen
drie overbleven, van de Argiven, Alcenor en
Chromios, van de Lacedaemoniërs Othryades: deze
waren overgebleven toen de nacht viel. De beide
Argivers nu, meenende overwinnaars te zijn, liepen
naar Argos, doch Othryades van de
Lacedaemoniërs plunderde de lijken der Argiven,
droeg de wapenen naar zijn kamp en bleef op zijn
post. Den volgenden dag kwamen beide partijen om den
afloop te vernemen. Een tijdlang nu beweerde
ieder van hen overwonnen te hebben: de eenen zeiden,
dat er meer van hen overgebleven waren; de anderen
voerden aan, dat genen waren gevlucht, de hunne
daarentegen gebleven was en de lijken der anderen
geplunderd had. Eindelijk evenwel kwamen zij van
deze twist weder aan het vechten, en nadat van
beiden velen gevallen waren, overwonnen de
Lacedaemoniërs. De Argiven nu schoren zich
sinds dien tijd het hoofd, terwijl zij vroeger het
haar moesten laten groeien, en maakten een wet en
een verwensching, dat geen der Argiven zijn haar zou
laten groeien, noch hun vrouwen gouden sieraden
zouden dragen, voor zij Thyrea weder terug gekregen
hadden. De Lacedaemoniërs echter maakten de
tegenovergestelde wet; want terwijl zij vroeger het
haar niet lieten groeien, moesten zij het voortaan
doen. De eene overgeblevene van de driehonderd,
Othryades, zou, naar men zegt, uit schaamte dat hij
naar Sparta zou terugkeeren, terwijl zijn
strijdgenooten waren omgekomen, zichzelf daar in
Thyrea gedood hebben.
83. Terwijl de zaken der Spartanen
aldus stonden, kwam de sardiaansche heraut met het
verzoek om Cresus, die belegerd werd, te hulp te
komen. En toch, zoodra zij den heraut gehoord
hadden, haastten zij zich hulp te brengen. En reeds
waren zij toegerust en de schepen in gereedheid,
toen een andere boodschap kwam, dat de vesting der
Lydiërs veroverd en Cresus levend gevangen
genomen was. En zij nu gevoelden groote smart en
hielden af van den tocht.
84. Doch Sardes was op de volgende
wijze ingenomen. Toen de veertiende dag gekomen was,
sinds Cresus belegerd werd, zond Cyrus door zijn
leger ruiters heen om te verkondigen, dat hij den
eersten, die de vesting beklommen had, geschenken
zou geven. Nadat het leger dit beproefd had, doch
het niet gelukte, toen beproefde, daar de anderen er
mee opgehouden hadden, een mardisch man, wiens naam
Hyroeades was, op te klimmen langs den kant van den
burcht, waar geen schildwacht opgesteld was, want er
was geen gevaar, dat hij langs die zijde zou genomen
worden. Want steil is daar de burcht en
oninneembaar, en aan deze zijde alleen had Meles, de
vroegere koning van Sardes, den leeuw niet
rondgedragen, dien zijn bijzit hem gebaard had, toen
de Telmessiërs hadden verkondigd, dat Sardes
onneembaar zou zijn als de leeuw om de vesting werd
rondgedragen. Meles nu droeg den leeuw rond langs de
andere deelen der vesting, waar de plaats bestormd
kon worden, doch dat punt beschouwde hij als
ontoegankelijk en steil; dit deel van de vesting is
naar den berg Tmolos gewend. Hyroeades nu,
die Mardiër, den dag te voren ziende, dat een
der Lydiërs langs dit punt van den burcht
afklom en zijn van boven gevallen helm opnam, lette
goed op en overwoog het wel. Toen klom hij zelf naar
boven en andere Perzen klommen hem na omhoog; toen
nu velen opgeklommen waren, werd Sardes dan zoo
ingenomen en geheel de stad verwoest.
85. Cresus zelven overkwam het
volgende. Hij had een zoon, van wien ik ook vroeger
melding maakte, die in andere opzichten flink was,
doch zonder stem. In zijn vroegeren voorspoed nu had
Cresus alles aan hem gedaan en andere dingen
overleggende, had hij ook naar Delphi boden
gezonden om over hem om raad te vragen. En de Pythia
zeide hem het volgende:
Lydië's zoon, die velen beheerscht, o onnoozele
Cresus,
Wensch niet de stem van uw zoon, de veel gewenschte,
te hooren
Klinkende in uw paleis; veel liever moge dat verre
Blijven van u: hij zal spreken in de eerste ure des
onheils.
Toen nu de vesting genomen werd, - want een der
Perzen, Cresus voor een ander houdend, kwam aan om
hem te dooden -, lette Cresus, die hem zag aankomen,
er niet op door het onheil van het oogenblik, noch
kon het hem schelen door een slag om te komen; doch
zijn zoon, die stemlooze, toen hij den Pers zag
aankomen, toen brak hij door angst en ramp zijn stem
los, en zeide: "O mensch, dood Cresus niet." Hij dan
sprak dit als eerste woorden, en daarna sprak hij
den ganschen tijd van zijn leven.
86. De Perzen dan kregen Sardes in
bezit en namen Cresus levend gevangen, die veertien
jaren geregeerd had en veertien dagen belegerd was
geworden, en volgens het orakel zijn eigen groot
rijk had doen vallen. En de Perzen grepen hem en
brachten hem voor Cyrus. Deze liet een grooten
brandstapel oprichten en Cresus in boeien gebonden
daarop brengen en tweemaal zeven lydische knapen bij
hem, in den geest hebbende, hetzij dezen eersten
buit aan een der goden te offeren, hetzij daar hij
een gelofte wilde vervullen, hetzij ook daar hij
vernomen had, dat Cresus godvruchtig was, en hij hem
daarom dan op den stapel brengen liet, om te zien,
of een der goden hem redden zou van levend verbrand
te worden. Hij dan deed dit, doch aan Cresus, die op
den stapel stond, kwam, ook in dit ongeluk, het
woord van Solon te binnen, als door goddelijke
ingeving uitgesproken, dat geen der levenden
gelukkig is. Toen hem dit te binnen kwam, ademde hij
op en na lang zwijgen omhoog zuchtend noemde hij tot
driemalen Solon. En Cyrus hoorde dit en beval de
tolken Cresus te vragen, wien hij daar aanriep. En
zij gingen en vroegen, doch Cresus zweeg lang op hun
vragen; dan echter, toen hij gedwongen werd, zeide
hij: "hem, die het mij meer waard zou zijn dan vele
schatten, zoo hij tot alle heerschers kon spreken."
Daar hij echter woorden sprak, hun onverstaanbaar,
vroegen zij weder, wat hij zeide. Toen zij
aandrongen en hem lastig vielen, zeide hij
eindelijk, dat eertijds Solon een Athener bij
hem was gekomen, en al zijn schatten gezien
had en ze geminacht, dingen zeggend, die geheel aan
hem overkomen waren, zooals gene ze zeide, en
geenszins meer voor hem alleen sprekend,
dan voor alle menschen en vooral voor hen, die zich
bij zichzelf voor gelukkig hielden. Dit nu vertelde
Cresus en reeds was de brandstapel aangestoken en
brandden de uiterste deelen er van. En Cyrus van de
tolken vernemend wat Cresus gezegd had, veranderde
van zin en overwoog, dat hij, zelf een mensch, een
ander mensch, die niet minder dan hij in grootheid
geweest was, levend aan het vuur wilde geven, en
daarbij vreesde hij de vergelding en bedacht, dat
niets bij de menschen zeker is, en beval zoo spoedig
mogelijk het brandende vuur te blusschen en Cresus,
en die bij Cresus, er af te brengen. En zij
trachtten, doch konden het vuur niet meer
overweldigen.
87. Toen heeft Cresus, naar de
Lydiërs zeggen, Cyrus' verandering bemerkend,
daar hij zag dat alle mannen het vuur wilden
blusschen, doch het niet meer bedwingen konden, luid
tot Apollo gesmeekt en hem aangeroepen: indien deze
ooit van hem een welgevallig geschenk ontvangen had,
hem bij te staan en hem te redden uit het
tegenwoordige gevaar. Hij nu riep weenende den God
aan, doch aan den helderen en windloozen hemel
liepen plotseling wolken te samen en een storm brak
los en regende met het heftigste water en bluschte
den stapel. En Cyrus, zoo leerende, dat Cresus een
godvruchtig en rechtschapen man was, liet hem van
den stapel brengen en vroeg hem het volgende:
"Cresus, wie der menschen bewoog u tegen mijn rijk
op te trekken en mijn vijand in plaats van mijn
vriend te worden?" En hij zeide: "o koning, ik heb
dat gedaan tot uw geluk, doch tot mijn onheil. Doch
schuld daarvan was de god der Hellenen, die mij
aandreef om op te trekken. Niemand toch is zoo
dwaas, dat hij den oorlog boven den vrede verkiest;
want in den laatsten begraven de zoons hun vaders,
in den eersten de vaders hun zoons. Doch den goden
was het lief, dat het zoo geschieden zou."
88. Hij nu zeide dit, en Cyrus
maakte zijn boeien los en zette hem dicht bij zich
en behandelde hem met grooten eerbied; en hij zelf
bewonderde hem en allen die bij hem waren. Cresus
zat in nadenken en was stil. Doch daarna zich
omkeerend en de Perzen ziende, die de stad der
Lydiërs plunderden, zeide hij: "o koning, moet
ik zeggen, wat ik denk, of zwijgen in dezen
toestand?" Cyrus beval hem onbevreesd te zeggen, wat
hij wilde. En de ander vroeg hem, zeggende: "die
groote menigte daar, waarmede is zij zoo ijverig
bezig?" En hij zeide: "uw stad plundert zij en uw
schatten sleept zij weg." Doch Cresus antwoordde:
"noch mijn stad, noch mijn schatten plundert zij,
want niets behoort mij meer daarvan; doch het uwe
rooft zij en sleept zij."
89. Cyrus trof, wat Cresus zeide, en
de anderen wegzendend, vroeg hij Cresus, wat nadeeligs
hij voor hem in die daad zag. De ander zeide: "daar
mij de goden u als slaaf hebben gegeven, is mijn
plicht, indien ik wat meer bespeur dan gij,
het u aan te wijzen. De Perzen zijn van nature
overmoedig en zonder rijkdommen; indien ge nu hen
toelaat groote schatten te rooven en te bezitten,
verwacht dan wel, dat dit u van hen overkomen zal:
die het meest van hen bezit, verwacht, dat deze
tegen u zal opstaan. Daarom, doe nu zoo, indien u
behaagt, wat ik zeg. Plaats uit uw speerdragers
wachten bij alle poorten, en laat hen de schatten
afnemen van die ze wegdragen, en tot dezen zeggen,
dat de buit als tiende aan Zeus moet opgebracht
worden. Dan zult gij hun niet gehaat zijn, dat ge
met geweld de schatten wegneemt, en zij, inziende
dat ge doet wat billijk is, zullen ze u vrijwillig
afstaan."
90. Cyrus dit hoorend verheugde zich
grootelijks, daar de raad hem zeer goed toescheen;
hij prees hem zeer en aan zijn speerdragers
opdragend te volbrengen, wat Cresus aangegeven had,
zeide hij tot Cresus: "Cresus, daar ge u bereid
toont daden en woorden van een koninklijk man te
geven, vraag een geschenk, dat ge terstond hebben
wilt." En hij zeide: "o heer, het meest zult ge mij
verheugen, indien ge mij toelaat den god der
Hellenen, dien ik van de goden het meest geëerd
heb, terwijl ik deze boeien zend, te vragen, of het
gebruik bij hem is, die hem wel deden te bedriegen."
Cyrus vroeg hem, wat hij den god ten laste
legde, dat hij dit verzocht.
En Cresus verhaalde hem wederom geheel zijn plan en
de antwoorden der godspraken, en vooral de
wijgeschenken, en hoe hij steunend op het antwoord
tegen de Perzen opgetrokken was. En dit verhalend
kwam hij weder terug op zijn verzoek, dat hij hem
toe zou staan den god daarover te beschimpen. Cyrus
zeide lachend: "ook dat zult ge van mij verkrijgen,
Cresus, en ieder ander ding, dat ge ook maar
verlangen mocht." En toen Cresus dit hoorde, zond
hij van zijn Lydiërs naar Delphi met den
opdracht de boeien bij den ingang van den tempel
neder te leggen en den god te vragen, of
hij zich niet schaamde door zijn orakels Cresus tot
den veldtocht tegen de Perzen aangedreven te hebben,
als zou hij de macht van Cyrus omver werpen, van
welken veldtocht toch deze dingen de
eerste vruchten waren en dan de boeien te toonen;
dat zouden zij vragen, en of het bij de helleensche
goden gebruik was ondankbaar te zijn.
91. Toen de Lydiërs waren
aangekomen en het opgedragene gezegd hadden,
antwoordde de Pythia, naar men zegt, het volgende:
"het voorbeschikte lot kan ook de god niet
ontvluchten. Cresus heeft de zonde van zijn vijfden
voorvader geboet, die, speerdrager van de
Heracliden, de list eener vrouw volgend, zijn
meester doodde en diens waardigheid roofde, die hem
geenszins toekwam. Alhoewel Loxias beproefde, dat
tijdens de zonen van Cresus de ramp van Sardes zou
geschieden en niet tijdens Cresus zelven, was hij
niet bij machte het noodlot af te wenden. Zooveel
dit hem toeliet, volbracht hij en ten gevalle van Cresus,
want drie jaren verschoof hij de inneming van
Sardes, en moge Cresus dit weten, dat hij drie jaren
later gevangen werd, dan het noodlot beschoren had.
Buiten deze dingen heeft de god hem nog
geholpen, toen hij verbrand werd. Over de hem
gewordene orakelspreuk berispt Cresus ten onrechte;
want Loxias voorspelde hem: indien hij tegen de
Perzen optrok, zou hij een groot rijk doen vallen.
Daarop had hij, als hij goed wilde overleggen,
moeten laten vragen of de god zijn rijk of
dat van Cyrus bedoelde. Daar hij nu de spreuk niet
verstaan heeft noch verder heeft gevraagd, moge hij
zich zelven schuldig noemen. Ook wat hem op zijn
laatste vraag geantwoord werd over het muildier, ook
dat heeft hij niet verstaan. Want Cyrus zelf toch
was het muildier, want uit twee menschen van
verschillende volkeren was hij geboren, uit een
voornamere moeder, en een geringeren vader; want zij
was uit Medië en de dochter van Astyages, den
koning der Meden, hij daarentegen was een Pers en
ondergeschikt aan genen, en in alles beneden haar
stand was hij gehuwd met zijn eigen meesteres." Dit
nu antwoordde de Pythia aan de Lydiërs, en zij
brachten haar woorden naar Sardes en
meldden ze Cresus. Hij hoorde ze en zag, dat de
dwaling van hem zelven was en niet van de god.
92. Met het rijk van Cresus nu en de
eerste onderwerping van Ionië was het zoo
gesteld. Er zijn in Hellas nog veel andere
wijgeschenken van Cresus en niet alleen de
genoemden. Want in het boeotische Thebae is de
gouden drievoet, dien hij aan Apollon den
Ismeniër wijdde, en in Ephesus de gouden koeien
en de meeste zuilen, en in het heiligdom
van Pronaea te Delphi een groot gouden schild. Deze
wijgeschenken bestonden nog tot in mijn tijd, andere
echter waren verloren gegaan. Cresus' wijgeschenken
in het milesische Branchidae waren, naar ik vernomen
heb, gelijk in gewicht en van vorm aan die in
Delphi. De dingen in Delphi en in den tempel
van Amphiaraüs wijdde hij als zijn eigendom en
de eerste gaven van zijn vaderlijke schatten, doch
de andere geschenken kwamen uit het vermogen van een
vijand, die voordat hij koning was, tegen hem
opstond en zich beijverde dat aan Pantaleon het
lydische rijk zou komen. Deze Pantaleon was een zoon
van Alyattes en een broeder van Cresus, doch uit een
andere moeder. Want Cresus was uit een carische
vrouw aan Alyattes geboren, Pantaleon uit een
ionische. Toen nu Cresus door de beschikking van
zijn vader het rijk verkreeg, liet hij den mensch,
die zijn tegenstander was geweest, op den pijnbank
verscheuren en dooden, en zijn vermogen, dat hij
reeds vroeger als offer toegezegd had, wijdde hij
toen op de gezegde wijze in de plaatsen, die genoemd
zijn. En over de wijgeschenken zij nu zooveel
gezegd.
93. Wonderen om te beschrijven heeft
het lydische land niet veel, zooals andere landen,
behalve het goudzand, dat van den berg Tmolus wordt
afgevoerd. Doch het vertoont één werk,
dat verreweg het grootste is, uitgezonderd de werken
van de Aegyptenaren en de Babyloniërs;
dáár is het grafteeken van Alyattes,
den vader van Cresus, waarvan de grond uit groote
steenen bestaat, doch het overige is een heuvel van
aarde. Dit grafteeken is opgericht door de
kooplieden en de handwerklieden en de hoeren. En
zuilen, vijf in getal, stonden nog in mijn tijd
boven op het graf, en woorden waren er in gegrift,
wat ieder gedaan had aan de oprichting. En bij
meting bleek het werk van de vrouwen het grootste te
zijn. Want bij het lydische volk hoereeren de
dochters allen om een bruidschat te verzamelen; zij
doen dat tot zij trouwen, en huwen zich zelf uit. De
omtrek van het grafteeken is zes stadiën en
twee plethren, de breedte is dertien plethren; een
groot meer raakt aan het grafteeken, en is volgens
de Lydiërs altijd stroomend; het heet het
gygaeische. Zoo nu is het daarmede.
94. De Lydiërs hebben bijna
dezelfde gewoonten als de Hellenen, behalve, dat zij
hun dochters laten hoereeren. Het eerst van de
menschen, dat wij weten, hebben zij gouden en
zilveren munt geslagen en gebruikt, zij waren ook de
eerste kramers. De Lydiërs zelf beweren, dat
ook de spelen, die nu bij hen en bij de Hellenen in
zwang zijn, een vinding van hen waren, en tegelijk
dat deze bij hen uitgevonden werden, beweren zij ook
een kolonie naar Tyrrhenia gezonden te hebben,
daarover op de volgende wijze sprekende. Onder
koning Atys, zoon van Manes, kwam groot graangebrek
over geheel Lydië, en een tijdlang hielden de
Lydiërs het uit, doch daarna, toen het gebrek
niet ophield, zochten zij middelen, en de een verzon
dit, de ander dat. En toen dan werd het dobbelspel
uitgevonden en het bikkelspel en het balspel en de
soorten van alle andere spelen, behalve het damspel;
want daarvan eigenen de Lydiërs zich de
uitvinding niet toe. En na die uitvindingen deden
zij aldus tegen den honger: den eenen dag speelden
zij zonder ophouden, opdat zij niet naar spijs
zouden verlangen, doch den anderen dag hielden zij
op met spelen en aten. Op zulk een wijze brachten
zij op twee na twintig jaren door. Maar toen de
plaag niet wegging, doch steeds erger kwelde, zoo
dan verdeelde hun koning alle Lydiërs in twee
groepen en lootte, dat de eene groep zou blijven, de
andere uit het land zou weggaan; en over de groep,
die lootte om te blijven, stelde de koning zich
zelven, over de vertrekkende zijn zoon, wiens naam
Tyrrhenus was. Die nu, welke lootten om uit het land
te trekken, gingen naar Smyrna en bouwden schepen,
laadden daarin alles wat zij hadden aan beweegbare
have, en reisden weg om kost en land te zoeken,
totdat zij, vele volkeren voorbijgevaren hebbend,
bij de Ombriciërs kwamen, waar zij steden
bouwden en tot dezen dag wonen. In plaats van
Lydiërs heetten zij zich naar des konings zoon,
die hen geleid had; naar hem zich noemende, werden
zij Tyrrhenen genoemd. De Lydiërs dan waren
door de Perzen onderworpen geworden.
|