woordenlijst

[A] [B] [C] [D] [E] [F] [G] [H] [I] [L] [M] [N] [O] [P] [Q] [R] [S] [T] [U] [V] [X] [Z]

A

a(b) : + abl.: van(af); door (bij pass. ww.)
abesse : afwezig zijn
abícere : afwerpen, wegwerpen
abire : weggaan
abolêre : afschaffen
abrípere : wegrukken
abscédere : weggaan
absens, absentis : afwezig
absterrêre a(b) : afschrikken van
abundare : overvloeien; + abl.: overvloed hebben van
ac : en
Acarnanus : uit Acarnanië (Griekenland)
accédere : erbij komen, naar toe komen of gaan
accídere : gebeuren, overkomen
accípere : aannemen, ontvangen
acclamare + dat.: toejuichen
accúmbere : gaan aanliggen
accúrrere : toesnellen
accusare : beschildigen
acer, acris : fel, scherp, hevig
acies, aciei : slag(linie)
acquiéscere : tot rust komen, ergens in berusten
acrius (adv): heviger
acutus : scherp
ad : + acc.: naar, tot(aan); bij
áddere : toevoegen
addúcere : ertoe brengen
adeo : zozeer, zo erg
adesse : aanwezig zijn; helpen
adhortari : aansporen
adhortatio, adhortationis : aansporing
adhuc : (tot) nog (toe)
adire + acc.: zich wenden tot iemand; gaan naar, naderen
adiutor, adiutoris : helper
adiuvare : helpen
administrare : besturen
admirari : bewonderen
admiratio, admirationis : bewondering; verwondering
admonêre : waarschuwen
adoléscere : opgroeien, volwassen worden
adoriri : aanvallen (adorior, adortus sum)
adpetens + gen.: begerig naar
adulescens, adulescentis : jonge man
advena : vreemdeling
advenire : aankomen
adventus, -us : (aan)komst
adversus + acc.: tegen(over)
Aeacides, -dae : nakomeling van Aeacus
aedificare : bouwen
aedificium : gebouw
aedis, -is : tempel
aeger : ziek
aegre ferre : kwalijk nemen, zich aantrekken
aegrotus : ziek
aëneus : bronzen
aequare : evenaren
aequum est : het is billijk
aequus : effen, kalm
aër, aëris : lucht
aestas, aestatis : zomer
aestimare : schatten
aestivus : zomer-
aeternus : eeuwig
affícere : aandoen, aantasten, vervullen (met + abl.)
afflígere : teisteren
afflúere : toestromen
Africa : Afrika
ager : akker, veld
ágere : (voort)drijven, (be)handelen
agnóscere : (h)erkennen
agricola : boer
alacer, alacris : opgewekt, vurig, energiek
albus : wit
alea : teerling
álere : voeden, grootbrengen
alias (adv): anders
alibi : elders
alienus : andermans, van een ander
alienus a : vreemd aan
aliquamdiu : een tijdje
aliquando : eens, ooit
aliquantum : nogal wat
aliquid : iets
aliquis : iemand
aliquot : een aantal, heel wat
aliter (adv) : anders
alius : ander(e)
allectare : aanlokken
allícere : aanlokken
Allobroges, -um : Allobrogen (Gallische stam)
Alpes, Alpium : Alpen
altitudo, altitudinis : hoogte
altus : hoog; diep
amans aequi : rechtschapen
amare : beminnen, houden van
ambiguus : dubbelzinnig
ambire : rondgaan; campagne voeren
ambitus, -us : omloop, kringloop
ambulare : wandelen
amica : vriendin
amicitia : vriendschap
amicus : vriend
amíttere : verliezen
amoenus : liefelijk
amor, amoris : liefde
amovêre : verwijderen
amplecti : omarmen
amplus : ruim, royaal
ancora : anker
ángere : verontrusten
anguis, anguis : slang
angustus : nauw, eng, klein
anima : adem
animadvértere : (op)merken
animal, animalis (n) : dier, levend wezen
animus : geest
in animo esse + dat.: van plan zijn
annus : jaar
ante : + acc.: voor (plaats en tijd)
antea (adv) : vroeger
antecédere : overtreffen
antiquitus (adv): van oudsher
antiquus : oud
antrum : grot
anulus : zegelring
aperire : openen, openbaar maken, onthullen
Apollo, Apollinis : Apollo
apostolus : apostel
apparare : gereedmaken
apparet : het blijkt
appellare : noemen
appropinquare + dat. : naderen
apud : + acc.: bij
aqua : water
aquila : adelaar
aquilifer : adelaardrager
arare : ploegen
arbitrium : beslissing
arbor, arboris : boom
arcêre : afweren, ontwijken
arcéssere : ontbieden, laten komen
ardêre : in brand staan
arduus : steil; lastig
arena : zand
argentum : zilver
argúere : duidelijk maken; beschuldigen
argumentum : bewijs
arma (meerv.) : wapens
armare : (be)wapenen
ars, artis (f) : kunst, techniek
artifex, artificis : kunstenaar
arvum : akker, veld
arx, arcis : burcht
ascéndere : beklimmen (ascendi, ascensum)
asinus : ezel
asper : ruw, guur
aspícere : aanschouwen
assuefácere : gewennen
astrum : ster
asylum : plaats waar men onschendbaar is, vrijplaats
Athenae (mv.) : Athene
Atheniensis, -is : Athener
atque : en
attentus : oplettend
attíngere : aanraken; aanvallen
auctoritas, auctoritatis (f) : gezag
audacia : stoutmoedigheid, durf, brutaliteit
audax, audacis : brutaal, vermetel
audêre : durven
audire : horen, luisteren
augêre : vermeerderen
augurium : voorteken
auris, -is : oor
aurum : goud
aut : of
autumnus : herfst
auxilium : hulp
auxilia (pl): hulptroepen
avarus : gierig(aard)
avê(te)! : gegroet!
avis, -is : vogel
avunculus : oom
avus : grootvader, opa
Axona : rivier de Aisne

B

Babylon, -onis : Babylon
baculus : stok, staf
barbarus : vreemdeling, barbaar
beatus : gelukkig
Belga : Belg
bellum : oorlog
bene (adv.) : goed, wel
beneficium : weldaad
benignus : welwillend, vriendelijk
bibliotheca : boekenkamer
biennium : (tijdperk van) twee jaar
bis : tweemaal
blanditia : vleierij, lief woordje
bona (neutr. pl.) : goederen
bonus : goed
bos, bovis : rund
brevi (adv) : korte tijd; binnenkort
brevis, brevis : kort
brevitas, brevitatis : kortheid
bucina : schelp

C

cádere : vallen
caecus : blind
caédere : vellen, doden
caedes, caedis : bloedbad
caeruleus : blauw
Caesar, Caesaris : Caesar
calamitas, calamitatis (f) : ramp; nederlaag
calefácere : warm maken, verwarmen
calidus : warm
Campania : Campanië
campus : veld
candidus : (stralend) wit
canis, canis : hond
canistrum : mandje
cantus, -us : gezang
caper : bok
cápere : nemen, pakken
captare : vangen
captivus : krijgsgevangen
caput, capitis (n) : hoofd(stad)
carcer, carceris : kerker, gevangenis
carêre + abl.: missen
carmen, carminis (n) : lied; gedicht
cárpere : plukken
cárpere viam : een weg afleggen
carrus : vrachtwagen
carus : dierbaar; duur
casa : huisje, hut
castra (mv.) : (leger)kamp
casus, -us : val, geval, ongeval, toeval
cauda : staart
causa : oorzaak, reden
causa - gen.: ter wille van, wegens, om
cavêre + acc.: oppassen, zich hoeden voor
cavus : hol
cédere : gaan, wijken
celare : verbergen
celeber, celebris : druk bezocht, beroemd
celer, celeris : snel
Celta : Kelt
cena : middagmaal, maaltijd
censêre : schatten, menen, oordelen
censor, censoris : censor
centum : honderd
centurio, -ionis : centurio, honderdman
cérnere : onderscheiden, zien
certare : wedijveren, strijden
certatim (adv): om strijd, om het hardst
certiorem facere : verwittigen
certior fieri : verwittigd worden
certus : zeker
ceterum (adv): overigens
ceterus : overig
cibus : voedsel
Cicero, -onis : Cicero
circenses, circensium : (circus)spelen
circulus : cirkel
circumfúndere : omringen (-fudi, -fusum)
circumire : rondgaan, gaan rondom, omsingelen
circumspícere : om zich heen zien
circumvenire : omsingelen
circumvolare : rondvliegen
citare : citeren, aanhalen
cito (adv): snel
civis, civis : burger
civitas, civitatis : staat, burgerij, gemeenschap
clades, -is : onheil, nederlaag
clam : heimelijk, stiekem
clamare : schreeuwen
clamor, -oris : geschreeuw
clarus : helder, beroemd
classis, classis : vloot
claúdere : sluiten
claudicare : mank gaan
claudus : mank
coepi : ik begon, ik ben begonnen
coërcêre : beteugelen
cógere : samenbrengen; dwingen
cognóscere : vernemen, leren kennen
cohors, cohortis : cohort (tiende deel van een legioen)
coire : samengaan, bijeenkomen
cólere : bewerken, verzorgen, vereren
collega : ambtgenoot
collegium : gezelschap
collis, collis (m!) : heuvel
colonia : volksplanting, kolonie
color, coloris : kleur
cómere : kammen, opmaken
comitari : begeleiden
commeatus, -us : het provianderen
commíttere : toevertrouwen
commíttere proelium : een gevecht leveren
commíttere scelus : een misdaad plegen
commodum : gemak
commovêre : (heftig) bewegen, indruk maken op, ontroeren
communis : gemeenschappelijk
comparare : vergelijken
comparatio, -ionis : vergelijking
comperire : bevinden, vernemen
complures : verscheidene
compónere : bijeenleggen, bijzetten; tot stand brengen, regelen
compos + gen.: in het bezit van
comprehéndere : grijpen, oppakken
conari : pogen, trachten
conciliare (sibi) : (voor zich) winnen
concilium : vergadering
conclamare : luid roepen
concordia : eendracht
concúrrere : te hoop lopen
concútere : hevig schokken
condemnare : veroordelen
cóndere : stichten; (ver)bergen
condicio, condicionis (f): voorwaarde
condimentum : specerij
condúcere : samenbrengen; huren
conferre : bijeenbrengen; vergelijken
se conferre : zich begeven
arma / signa conferre : de strijd aanbinden
confícere : (af)maken; voltooien
confirmare : versterken, verzekeren, bekrachtigen
confiteri : bekennen
confódere : doorsteken
congrúere : overeenkomen, passen
coniunx, coniugis : echtgenote
coniuratio, coniurationis : samenzwering
conscéndere : beklimmen
conscius : bewust
conscríbere : lichten, werven
consensus, -us : instemming
consequi : inhalen, verkrijgen
consérere proelium : de strijd aanbinden
conservare : bewaren
considerare : overwegen
considerate (adv): bedachtzaam
consídere : gaan zitten
consilium : (krijgs)raad; plan; advies; besluit
consístere : gaan staan, post vatten; blijven staan (constiti)
consolari : troosten
conspicari : gewaar worden
conspícere : gewaar worden, zien (conspexi, conspectum)
constans, constantis : standvastig
constare : te staan komen op
constat : het staat vast
constitúere : vaststellen, besluiten
consuéscere : gewennen aan
consuetudo, consuetudinis : gewoonte, levenswijze; omgang
consul, consulis : consul
consularis : oud-consul
consulatus, -us : consulschap
consúlere : + acc.: raadplegen; + dat.: zorgen voor
contémnere : verachten, minachten
contemptus, -us : verachting
conténdere : zich haasten, marcheren, strijden
conterminus + dat.: vlak bij
continêre : bijeenhouden, insluiten
contio, contionis : vergadering
contra + acc.: tegen(over)
contradictio, -ionis : tegenspraak
contúndere : kapot slaan
conubium : huwelijk(srecht)
convenire : samenkomen
conventus, -us : samenkomst, bijeenkomst
convértere se in : overgaan tot, veranderen in
convocare : bijeenroepen
coöriri : in actie komen
copia : voorraad
copiae : troepen; soms: bezittingen
cor, cordis (n) : hart
corniger : hoorndragend
cornu, -us : hoorn, legervleugel
coronare : bekronen
corpus, corporis : lichaam
correctio, correctionis : verbetering
corrígere : verbeteren
corrípere : grijpen, voortsleuren
corruptio, -ionis : bederf
corvus : raaf
cotidianus : dagelijks
cotidie : dagelijks
cras : morgen
crastinus : van morgen
creare : scheppen, kiezen tot
crédere : geloven; toevertrouwen
credibilis : geloofwaardig
créscere : groeien
crimen, criminis, n.: aanklacht; misdaad
cruciatus, -us : foltering
crudelis : wreed
cubitum ire : gaan slapen
culpa : schuld
culter : mes
cum (voorzetsel + abl.) : (samen) met
cum (voegwoord + indic.) : toen; wanneer
cum (voegwoord + coni.): toen; omdat; hoewel
cum ... tum : niet alleen ... maar ook
cunctari : talmen
cúpere : begeren, verlangen
cupiditas, cupiditatis : begeerte, verlangen
cupidus + gen.: begerig (naar)
cur ? : waarom ?
cura : zorg
curare : zorgen
curatio, curationis : verzorging, geneeswijze
cúrrere : (hard) lopen
custodia : bewaking; wachtpost
custodire : bewaken
custos, custodis : bewaker

D

damnare : veroordelen
Danai (pl): Danaërs, Grieken
dare : geven
de : + abl.: van(af) (naar beneden); over, aangaande
debêre : moeten, verschuldigd zijn
decédere : weggaan, heengaan
decem : tien
decemviri : tienmannen
decérnere : besluiten
decet : het past
decimus : tiende
decípere : misleiden, bedriegen
declarare : verklaren
decorus : mooi, knap
dedecet : het past niet
dédere se : zich overgeven
dedicare : inwijden
deditio, deditionis : overgave
deesse : ontbreken
deféndere : verdedigen
defensor, defensoris : verdediger
defícere (ab) : begeven; afvallen (van)
defícere ad : overlopen naar
deflêre : bewenen
dei inferi : goden van de onderwereld
deinde : daarna, vervolgens
delectare : vreugde geven
delêre : verwoesten
deliberare : overleggen
delictum : vergrijp
delígere : uitkiezen
delínquere : misdrijven (-liqui, -lictum)
Delphi (pl) : Delphi
Delphicus : van Delphi, Delphisch
demíttere : neerlaten
demonstrare : bewijzen
demum (bijwoord): pas, eerst
denarius : munt
densus : dicht
denuo : opnieuw, weer
depónere : neerleggen, afleggen
deportare : wegvoeren
descéndere : afdalen, naar beneden gaan of komen
desiderare : verlangen
desiderium : verlangen
desilire : afspringen
desínere : ophouden
desístere + abl.: afzien van
desperare : wanhopen
despícere : neerkijken op, minachten
destinare : bestemmen
deterior : slechter
deterrêre : afschrikken
deterrimus : slechtst; zeer slecht
detrimentum : schade, verlies
deus : god
devenire : terecht komen
devorare : verslinden
devovêre se: zich ten dode wijden
dexter : rechts, rechter
diabolicus : duivels
dícere : zeggen
dictator, dictatoris : dictator
dies, diei : dag; termijn
differre : verbreiden; uitstellen; verschillen (distuli, dilatum)
difficilis : moeilijk
dignus (+ abl.): waard(ig)
diiudicare : onderscheiden
dilabi : uiteenvallen (dilabor, dilapsus sum)
dilectus, -us : lichting (mil.)
diligens, diligentis : nauwgezet
diligentia : nauwgezetheid
dimicare : strijden
dimidium : helft
dirípere : plunderen
dirúere : vernietigen, slopen
dis, ditis : rijk
díscere : leren
discipulus : leerling
discordia : tweedracht
dispérgere : verstrooien (dispersi, dispersum)
dispónere : opstellen
disputare : (rede)twisten
dissérere : discussiëren, spreken
distribúere : verdelen
diu : lang(e tijd)
diuturnus : langdurig
dives, divitis : rijk
divídere : verdelen
divinus : goddelijk
docêre : onderwijzen
doctus : geleerd
dolêre : (be)treuren
dolor, doloris : pijn, smart, verdriet
dolorosus : lijdens-
dolus : list
dominatio, -tionis : heerschappij, heerszucht
dominus : heer
domum : naar huis
domus, -us : huis
donum : geschenk
dormire : slapen
dormitare : een dutje doen
dubitare : aarzelen
dubius : twijfelachtig
dúcere : leiden, aanvoeren; + dubbele acc.: houden voor
ductor, ductoris : aanvoerder
dulcis, dulcis : zoet, liefelijk
dum : terwijl
duo : twee
duplex : dubbel
duritia : (ge)hardheid
durus : hard
duumviri : tweemannen
dux, ducis : leider, aanvoerder; gids

E

eâ : daarlangs
ebrius : dronken
ecce! : zie! kijk!
ecquis : (wel) iemand?
édere : eten
édere : voortbrengen, ter wereld brengen
educare : opvoeden
edúcere : naar buiten voeren
efferre : eruit dragen, naar buiten brengen
signa efferre : uitrukken
effícere : uitwerken, bewerken
effigies, effigiei : beeltenis
efflare : uitblazen
effríngere : openbreken
egêre + abl.: nodig hebben
egredi : gaan uit (egredior, egressus sum)
eícere : uitwerpen, verdrijven
elabi : ontsnappen (elabor, elapsus sum)
elephantus : olifant
elícere : uitlokken
eloquentia : welsprekendheid
émere : kopen
emetiri : afleggen
eminêre : uitblinken
enim : immers
enumerare : opsommen
eo (adv): daarheen
Epirotae, -arum : Epiroten (bewoners van Epirus)
epistula : brief
eques, equitis : ruiter, ridder
equester, equestris : te paard, cavalerie-
equitare : paard rijden
equitatus, -us : ruiterij
equus : paard
erga + acc.: jegens
ergo : derhalve, dus
errare : dwalen; zich vergissen
erudire : ontwikkelen, onderrichten
erúmpere : uitbarsten
eruptio, eruptionis : uitval, uitbarsting
esse : zijn
et : en; ook
etiam : ook, zelfs
et ipse : ook zelf, eveneens
Europa : Europa
evádere : ontsnappen
e(x) : + abl.: uit
exardéscere : (in toorn) ontbranden (exarsi)
exaudire : duidelijk horen
excédere : weggaan, uitgaan
excelsus : hoog, verheven
excidium : val, ondergang, vernietiging
exclamare : uitroepen
excogitare : bedenken
excusare : verontschuldigen
exercitatio, -ionis : oefening
exercitus, -us : leger
exhaurire : uitputten
exiguus : gering, klein
exire : eruit gaan, naar buiten gaan
existimare : menen, houden voor
exordiri : beginnen
expalléscere : verbleken (expallui)
expeditus : snelle voetganger
expéllere : (ver)drijven
expers, expertis + gen.: verstoken van
expétere : nastreven, begeren
explêre sitim : dorst lessen
explorare : onderzoeken
explorator, -oris : verkenner
expónere : te vondeling leggen
exportare : uitvoeren
exprímere : uitdrukken, afbeelden (expressi, expressum)
expugnare : veroveren
exsilium : ballingschap
exspectare : (ver)wachten, afwachten
exstare : nog bestaan
ex(s)ul, -ulis : balling
extemplo : terstond
exterior : meer naar buiten gelegen
exterrêre : opschrikken
exterus : buiten
extra : + acc.: buiten
extremus : buitenst, uiterst

F

fabula : verhaal, fabel
fácere : maken, doen
facies, faciei : gezicht; uiterlijk
facilis, facilis : gemakkelijk
facinus, facinoris (n) : daad, misdaad
factum : daad, feit
facultas, facultatis : gelegenheid
fállere : misleiden, bedriegen; ontgaan
falsus : verkeerd, fout, vals, onwaar
falx, falcis : sikkel; zeis
fama : gerucht; reputatie
fama est : het gerucht gaat
fames, famis : honger
familia : gezin, familie
fari : spreken
fastigium : gevel(spits)
fateri : bekennen
fatigare : afmatten
fauces, faucium : engte; keel
fax, facis : fakkel
felix, felicis : gelukkig
femina : vrouw
fera : wild dier
fere : bijna, vrijwel
ferens, ferentis : brengend (ppa)
feriae (pl.) : vakantie
ferre : dragen, brengen
legem ferre : een wet voorstellen, indienen
se ferre : snellen
ferreus : ijzeren, hardvochtig
ferri : snellen
ferrum : ijzer
fertilis, fertilis : vruchtbaar
fertur / feruntur + nci.: men zegt dat hij / dat zij
festinare : zich haasten
fides, fidei : trouw, vertrouwen
fieri : passief van facere: (gemaakt / gedaan) worden; gebeuren
figura : figuur; vorm
filia : dochter
filius : zoon
finire : begrenzen, bepalen
finis, finis (m!) : grens; einde
finitimus : aangrenzend, naburig
firmus : hecht, stevig
flamma : vlam
fletus, -us : geween
florens, -ntis : bloeiend
florêre : bloeien
flos, floris : bloem
fluctus, -us : golf, stroom
flúere : vloeien, stromen
fluitare : drijven, dobberen
flumen, fluminis : rivier
fluvius : rivier
fódere : graven
foedus, foederis, n.: verdrag
folium : blad
fons, fontis (m!) : bron
forma : vorm, gestalte
forsitan : misschien
fortasse : misschien
forte (adv) : toevallig
fortis, fortis : sterk, dapper
fortiter (adv.): krachtig, dapper
fortuna : lot, toeval, geluk
forum : markt
frángere : breken
frater, fratris : broer
fratricidium : broedermoord
fraus, fraudis : bedrog
frémere : grommen, brommen, mopperen (klanknabootsend woord)
frequentare : druk bezoeken
fretus + abl.: vertrouwend op
frigidus : koud
frigus, frigoris (n) : koude
fructus, -us : vrucht
frugifer : vruchtdragend
frui + abl.: genieten van
frumentum : koren
frustra (adv) : tevergeefs
fuga : vlucht
fugare : op de vlucht jagen
fúgere : vluchten
fugiens laboris : arbeidsschuw
fúndere : gieten; verslaan
funditor, funditoris : slingeraar
funditus (adv): tot op de grond, totaal
fundus : bodem
funus, funeris, n.: begrafenis
furari : stelen

G

Gallia : Gallië
Gallicus : Gallisch
Gallus : Galliër
gaudêre : zich verheugen
gelidus : ijskoud
gemini : tweeling(en)
gemitus, -us : gezucht, gesteun
gena : wang
Genava : Geneve
gener : schoonzoon
gens, gentis : familie; volk
genu, -us : knie
genus, generis (n) : geslacht, soort
gérere : bellum : oorlog voeren; togam : een toga dragen
Germania : Germanië
Germanus : Germaan(s)
gígnere : voortbrengen
gladius : zwaard
gnarus : wetend
gloria : roem
gracilis : slank
Graecia : Griekenland
Graecus : Griek(s)
granum : korrel
gratia : gunst; dank
gratias ágere : dank betuigen, bedanken
gratus : welkom, aangenaam
gravare : zwaar maken
gravis, gravis : zwaar
graviter ferre : kwalijk nemen, zich aantrekken
gremium : schoot
gubernator, gubernatoris : stuurman
gustus, -us : smaak

H

habêre : hebben, houden; beschouwen als
habitare : (be)wonen
hactenus : tot dusverre
haerêre (pf. haesi): vast blijven zitten, blijven steken
Hannibal, Hannibalis : Hannibal
(h)arena : zand
hasta : lans
haurire : scheppen, putten; verzwelgen
herba : kruid, gras
heri : gisteren
heros, herois : halfgod, held
Hiberus : Ebro
hic, haec, hoc : deze, dit
hîc : hier
hiemare : overwinteren
hiems, hiemis : winter
hinc : van hier
hinc ... illinc : aan de ene kant ... aan de andere kant
Hispania : Spanje
Hispanus : Spanjaard
hodie : heden
homo, hominis : mens, man
honor, honoris : eer; ereambt
hora : uur; tijd
horrêre : huiveren
horribilis, -is : huiveringwekkend
hortari : aansporen
hortatu + gen.: op aansporing van
hortus : tuin
hospes, hospitis : gast; gastheer
hospitalis, hospitalis : gastvrij
hostis, hostis : (staats)vijand
huc : hier(heen)
humanus : menselijk
humilis : laag
humus (f) : grond

I

iacêre : liggen
iácere : werpen
iactare : werpen
iam : al, reeds, weldra
iam amplius : nog meer, nog verder
iamdiu : allang
ianua : deur
ibi : daar
ideo : daarom
idoneus : geschikt
idus Apriles : 13e april
igitur : dus, dan
ignarus : niet wetend, onwetend
ignis, ignis (m) : vuur
ignominia : schande
ignorare : niet weten
ignóscere : vergiffenis schenken (+ dat.)
ignotus : onbekend
ilico (adv): onmiddellijk
ille, illa, illud : die, dat (daar)
illîc : daar
illinc : van daar
illuc : daarheen
illucéscere : lichten, aanbreken
illúdere + dat.: de spot drijven met
illustrare : verlichten
illustris, -is : doorluchtig
imago, imaginis : beeltenis, schim
imbúere : (door)drenken
imitari : nabootsen
immemor : ongedachtig, niet denkend aan (+ gen.)
imminêre : dreigen
immolare : offeren
immortalis, immortalis : onsterfelijk
impar + dat.: ongelijk aan, niet opgewassen tegen
impeditus : belemmerd, niet slagvaardig
impéllere : aanzetten (-puli, -pulsum)
impendêre : hangen boven (cervicibus: het hoofd)
imperare : heersen, bevelen
imperator, -oris : opperbevelhebber
imperium : bevel; gezag, macht; rijk
impetus, -us : aanval, vaart
impiger : ijverig
implêre : vullen
impónere in naves : inschepen
importare : invoeren
improbus : slecht
impune : ongestraft
in : + acc.: naar, in (beweging)
in : + abl.: in, op (rust)
incédere : bevangen
incéndere : in brand steken
incendium : brand
incertus : onzeker
incípere : beginnen
incitare : in (snelle) beweging brengen, aansporen
incognitus : onbekend
incola : inwoner
incolis frequens : dichtbevolkt
incolumis, -is : ongedeerd
incommodum : ongemak
incredibilis, incredibilis : ongelofelijk
inde : daarvandaan, vandaar; daarna (= deinde)
indícere : aanzeggen, openlijk verklaren
indicium : aanwijzing
indignatus : verontwaardigd
indúcere : ertoe brengen
inedia : het vasten
inesse : erin zijn
infandus : omuitsprekelijk, afgrijselijk
infans, infantis : klein kind, baby
infectâ rê : onverrichterzake
infensus : verbitterd
inferi (pl): (bewoners van de ) onderwereld
inferior : lager
inferre : brengen / dragen in / naar
bellum inferre + dat.: de oorlog aandoen
manum inferre + dat.: de hand slaan aan
inferus : beneden, laag
infimus : laagst, onderst
infinitum : het oneindige
infirmus : krachteloos
inflúere in : uitmonden in
ingenium : talent, aanleg
ingens, ingentis : geweldig
inícere : gooien in
inícere se : zich storten in
inimicitia : vijandschap
inimicus : vijand(ig)
inire : ingaan, binnengaan
inire consilia : plannen beramen
initium : begin
iniucundus : onaangenaam
iniuria : onrecht
iniussu + gen.: zonder bevel van
innocens : onschuldig
inopia : gebrek, behoefte
inquírere : onderzoeken
insania : waanzin
insequi : achtervolgen
insérere : inzaaien, inwortelen (insevi, insitum)
insidiae (pl) : hinderlaag
insidias conlocare : een hinderlaag leggen
insignis, insignis : opvallend
instar + gen.: zo groot als
instare : op handen zijn, dreigen; aandringen
institúere : instellen
institutum : instelling
instrúere : opstellen; voorzien van + abl.
insula : eiland
intellégere : begrijpen
inter : + acc.: tussen, onder
interclúdere : afsnijden
interea : intussen
interesse : ertussen zijn; tegenwoordig zijn bij
interest + gen.: het is van belang voor
interfícere : doden
interior : meer naar binnen gelegen
interire : ten onder gaan, omkomen
interrogare : ondervragen
intimus : binnenst
intolerandus : onverdragelijk
intra : + acc.: binnen
intrare : binnengaan
invádere : afgaan op, aanvallen
invenire : vinden
inventor, inventoris : uitvinder
invidêre + dat.: benijden
invitare : uitnodigen
ipse : zelf
ira : toorn, woede
iracundus : opvliegend
iratus : toornig, boos
ire : gaan
irrúere : stormen naar, storten in
iste, ista, istud : die, dat (daar)
ita : zo
Italia : Italië
itaque : dus, daarom
iter, itineris : reis, weg, tocht
iterum : wederom, weer
Ithaca : Ithaka
iubêre : bevelen
iucundus : aangenaam
iudex, iudicis : rechter
iudicare : oordelen
iugum : juk; bergkam
iúngere : verbinden
Iuno, Iunonis : Juno
Iuppiter, Iovis : Juppiter; (blote) hemel
iurare : zweren
iure : terecht
ius, iuris (n) : recht
iussu + gen.: op bevel van
iustitia : gerechtigheid
iustus : juist, rechtvaardig
iuvare : helpen
iuvat me : het verheugt mij, doet mij plezier
iuvenis, iuvenis : jonge man

L

labor, laboris : inspanning, moeite
laborare : werken
laborare + abl.: te kampen hebben met
lac, lactis (n) : melk
lacéssere : uitdagen, tarten
lacrima : traan
lactare : melk geven, zogen
lacus, -us : meer
laesa maiestas : majesteitsschennis
laetari : zich verheugen
laetitia : blijdschap
laetus : blij, verheugd; verheugend
languêre : (weg)kwijnen
lapis, lapidis : steen
lapsus, -us : uitglijden, val
largiri : (weg)schenken
latebrae (pl): schuilplaats
latêre : verborgen zijn, schuilen
Latinus : Latijn(s)
latitudo, latitudinis : breedte, uitgestrektheid
latrare : blaffen
latro, latronis : struikrover
latrocinium : roof, roverij
latus : breed, wijd
laudare : prijzen
laus, laudis : lof, eer
lavare : wassen
leaena : leeuwin
lector, -oris : lezer
legatio, legationis (f) : gezantschap
legatus : gezant; onderbevelhebber
légere : lezen; verzamelen
legio, legionis : legioen (6000 man)
legionarius : legioensoldaat
legitimus : wettig, wettelijk
lenire : verzachten, matigen
lenitas, lenitatis : zachtheid, traagheid
lentê (adv.) : langzaam
leo, leonis : leeuw
levare : (op)tillen
levis : licht
lex, legis : wet
liber, -bri : boek
liber, -eri : vrij
liberare : bevrijden
liberi (pl.) : kinderen
libertas, libertatis : vrijheid
libertus : vrijgelatene
libet : het lust, men wil
Libya : Libye (Noord-Afrika)
licet + dat.: het staat vrij
ligneus : houten
lignum : hout
limen, liminis (n): drempel
linea : lijn
lingua : tong, taal
liquêre : gesmolten zijn
littera : letter
litterae (pl.t.): brief, brieven
litus, litoris, n : strand, kust
loca (n. pl.): terrein, streek
locare : plaatsen, zetten; verhuren, aanbesteden
locuples, locupletis : welgesteld, rijk
locus : plaats, plek
locus obscurus : onaanzienlijke stand
locum tenêre : stand houden
longaevus : hoogbejaard
longe (adv) : ver
longinquus : ver verwijderd
longus : lang
lucifer : lichtbrengend, lichtend
luctus, -us : rouw
lúdere : spelen
ludus : spel
Lugdunum : Lyon
lumen, luminis : licht
luna : maan
lupa : wolvin
lupus : wolf
lux, lucis : licht

M

maestus : treurig, bedroefd, verdrietig
magister : meester
magistra : leermeesteres
magistratus, -us : bestuursambt; bestuursambtenaar
magnificus : prachtlievend; prachtig
magnitudo, magnitudinis : grootte
magnus : groot
maior, maioris: groter; ouder
maiores, maiorum (pl): voorouders
maleficium : euveldaad
malle : liever willen
mâlum : appel
malus : slecht
mandare : opdragen; overlaten
mane : vroeg in de morgen
manêre : blijven
manifestus : onmiskenbaar
manus, -us : hand; groep, bende
Marathon, -onis : Marathon (Griekenland)
mare, maris (n) : zee
maritimus : aan zee gelegen
maritus : man, echtgenoot
materia : materiaal
maturus : rijp
maximus : grootst; zeer groot
mederi : genezen (+ dat.)
medicus : dokter
medius : midden-
mel, mellis : honing
melior : beter
meminisse : zich herinneren
memor : gedachtig, denkend aan (+ gen.)
memorare : vermelden
memoria : herinnering, nagedachtenis
memoriâ tenêre : onthouden
mendax, mendacis : leugenachtig
mens, mentis (f) : geest, verstand
mensa : tafel
mensis, mensis (m) : maand
mercator, mercatoris : koopman
merêri : verdienen
merêri bene de : zich verdienstelijk maken jegens
merito : verdiend, terecht
meritum : verdienste
metuens deorum : godvrezend
metúere : vrezen
metus, metus : angst, vrees
migrare : verhuizen
miles, militis : soldaat
Miletus : Milete
militaris : militair(e), soldaten-
militia : (krijgs)dienst
mina : geldbedrag
minari : dreigen
minimus : kleinst; zeer klein
minister : dienaar
minitari : dreigen
minor : kleiner; jonger
mirabilis : (ver)wonderlijk
mirari : zich verwonderen, zich afvragen
miser : ongelukkig
misereri : medelijden hebben (met + gen.)
miseret me : ik heb medelijden
miseria : ellende, ongeluk
misericordia : medelijden
mitis, mitis : zacht, vriendelijk
mitigare : zacht, vriendelijk maken, kalmeren
míttere : sturen, laten gaan
mobilis : bewegelijk
modus : maat; wijze
moenia, moenium : (stads)muren
moles, molis : massa; gevaarte
moleste ferre : kwalijk nemen, zich aantrekken
mollis : zacht, week, slap
momentum : ogenblik
monêre : vermanen, waarschuwen
mons, montis (m) : berg
monstrare :(aan)wijzen
monstrum : verschijning, wonder(teken)
mora : uitstel
morari : (ver)toeven, wachten, vertragen, doen wachten
morbus : ziekte
mordêre : bijten
mors, mortis (f) : dood
mortalis, mortalis : sterfelijk
morus (f): moerbeiboom
mos, moris (m): zede, gewoonte
motus, -us : beweging; oproer
motus terrae : aardbeving
movêre : bewegen, ontroeren
movêre ex : verwijderen uit
mox : weldra
multare : straffen
multitudo, multitudinis (f) : menigte
multus : veel
mundus : wereld
municipium : plattelandsgemeente
munitio, -ionis : verschansing
munus, muneris : taak, ambt
murus : muur
mutabilis : veranderlijk
mutare : veranderen

N

nam : want
narrare : vertellen
nasci : geboren worden
nasus : neus
natalis : geboorte-
natare : zwemmen
natura : natuur
natus : geboren; subst. kind, zoon
nauta : zeeman
navigare : varen
navigium : vaartuig
navis, navis (f) : schip
navis longa : slagschip, oorlogsschip
ne ... quidem : zelfs niet
Neapolis, Neapolis : Napels
nec : en niet, maar niet
necare : doden
necessarius : noodzakelijk
necesse est : het is noodzakelijk
nefandus : onuitsprekelijk; goddeloos, misdadig
negare : weigeren, ontkennen
neglégere : verwaarlozen
negotiari : handel drijven
nemo : niemand
nemus, nemoris : woud
nepos, nepotis : kleinzoon
neque : en niet, ook niet, maar niet, zelfs niet
nequire : niet kunnen
nervus : zenuw
nescio quis : ik weet niet wie > een of ander(e)
neve : en niet
niger : zwart
nihil : niets
nil = nihil : niets
nimium (adv.) : te veel, te zeer
nimius : al te groot
nix, nivis : sneeuw
nobilitas, -tatis : adel
nocens : schuldig
nocêre : schaden
noctu : ´s nachts
nolle : niet willen
nomen, nominis (n) : naam
non : niet
non modo ... sed etiam : niet alleen ... maar ook
nondum : nog niet
nonnulli : sommige(n)
nóscere : leren kennen
notare : opmerken
notus : bekend
novi: perf. van nóscere : ik weet, ik ken
novissimum agmen : achterhoede
novus : nieuw
nox, noctis : nacht
núbere : huwen, trouwen
nubes, nubis (f) : wolk
nubilum : wolk
nudare : ontbloten
nudus : (ont)bloot, naakt
nugae : flauwekul, beuzelarijen
nullus : geen
num? : toch niet?
numerus : aantal, getal
numquam : nooit
nunc : nu, thans
nuntiare : berichten
nuntius : bode, bericht
nuper : onlangs
nusquam : nergens

O

ob : + acc.: wegens
obesse : in de weg zijn, hinderen, schaden
obire : tegemoet gaan; sterven
oblínere : smeren, besmeuren
oblivisci + gen.: vergeten
oboedire : gehoorzamen
oboriri : invallen (van duisternis) (oborior, obortus sum)
obscurus : duister, donker
obscurus locus : onaanzienlijke stand
obses, obsidis : gijzelaar
obsidio, obsidionis : beleg(ering)
obsístere : gaan staan voor; zich verzetten
obstare : in de weg staan
obtemperare : gehoorzamen
obtestari : bezweren
obtruncare : neerhouwen, doden
obviam : tegemoet
obvia se ferre : tegemoet komen
occídere : sneuvelen
occúlere : bedekken, verbergen
occupare : bezetten
occursare : tegemoet snellen
ocior : sneller
ocissimus : snelst; zeer snel
octo : acht
oculus : oog
odisse : haten, een hekel hebben aan
odium : haat
offéndere : kwetsen
offerre : tegemoet brengen, aanbieden
officium : plicht; ambt
olêre : rieken, stinken
olim : eens, ooit, vroeger
omen, ominis (n) : voorteken
omíttere : achterwege laten, weglaten
omnino .. non : helemaal niet
omnis, omnis : alle(n); elk, ieder; geheel
onustus : beladen
operire : bedekken
opinio, -ionis : mening
oportet + aci.: het behoort dat.., men moet
oppidanus : stedeling
oppidum : (vesting)stad
oppressus : overweldigd
oppugnare : bestormen; belegeren
ops, opis : hulp
opes (pl) : hulpmiddelen, macht, rijkdom
optare : wensen
optimus : best; zeer goed
opulentus : welvarend
opus, operis (n): werk; schanswerk
oraculum : orakel
orare : smeken, bidden
oratio, orationis (f): redevoering
orator, oratoris : redenaar
orbare : beroven
orbis, -is : kring, wereld
orbus : beroofd
ordo, ordinis (m) : rij, gelid, rang; orde
ordo senatorius : senatorenstand
origo, originis : oorsprong
oriri : ontstaan, beginnen
ornamentum : sieraad
ornare : (ver)sieren
os, oris (n): mond; gelaat; monding
os, ossis (n): bot, been
osculum : kus
osténdere : tonen, laten zien
otium : rust, vrije tijd
ovum : ei

P

pabulatio, pabulationis : het fourageren
pacare : onderwerpen
Padus : Po
paene : bijna
paeninsula : schiereiland
paenitet me : ik heb berouw
palam (adv): openlijk
palari : rondzwerven
pallêre : bleek zijn
palus, paludis (f): moeras
panis, panis (m): brood
par, paris : gelijk
parare : voorbereiden, gereed maken, organiseren
párcere + dat.: sparen
parentes, parentum : ouders
párere : voortbrengen, verwerven
parêre + dat.: gehoorzamen
pars, partis (f): (ge)deel(te); kant
partim (adv): deels, gedeeltelijk
parum : (te) weinig
parvulus : klein
parvus : klein
passim (adv): overal (heen)
passus, -us : (dubbele) schrede
mille passus : één mijl
duo milia passuum : twee mijlen

pastor, pastoris : herder
patefácere : open maken, openen
pater, patris : vader
patêre : openstaan, zich uitstrekken
paternus : vaderlijk
pati : lijden, dulden, ondergaan
patiens + gen.: gehard tegen
patienter (adv) : geduldig
patientia : geduld
patria : vaderland
pauci (pl) : weinige(n)
paulatim : langzamerhand, geleidelijk, allengs
paulum : een weinig
pauper, pauperis : arm
pax, pacis : vrede
peccare : zondigen, een fout maken
peccatum : fout, misslag
pecunia : geld
pedes, peditis : infanterist, voetvolk
pedester, pedestris : te voet, infanterie-
peditatus, -us : voetvolk
peior : slechter
péllere : (ver)drijven
pendêre : hangen
pendêre ex : afhangen van
péndere : afwegen, beoordelen
penetrare : doordringen
penna : veer; wiek, vleugel
per + acc. : door(heen); gedurende
pérdere : te gronde richten (-didi, -ditum)
perdúcere : optrekken
perdúcere ad : overhalen tot
peregrinus : vreemd(eling)
pererrare : doorzwerven
perfacilis : heel gemakkelijk
perfectus : volmaakt
perferre : verduren, doorstaan
perfícere : afmaken, voltooien
perfríngere : breken, verbrijzelen
perfrui : volop genieten
perhibêre : vermelden
periculosus : gevaarlijk
periculum : gevaar
perire : te gronde gaan, omkomen
peritus + gen.: ervaren in
permovêre : heftig bewegen, ontroeren
perpeti : lijden, dulden, ondergaan
perpetuus : voortdurend
Persa : Pers
persequi : achtervolgen
perseverare : volharden, doorzetten
persona : persoon
perterrêre : hevig verschrikken
pertinacia : halsstarrigheid
pertinêre ad : betrekking hebben op
perturbare : in verwarring brengen
perturbatio, perturbationis : verwarring
pervagari : doorzwerven
pervenire : aankomen
pes, pedis : voet
pessimus : slechtst; zeer slecht
pétere : zoeken; vragen; trachten te bereiken; aanvallen
philosophus : wijsgeer
piger : lui
pirata : zeerover
piscis, piscis (m): vis
pius : plichtsgetrouw, vroom
placêre : bevallen, plezier doen
planities, planitiei : vlakte
plebs, plebis (f) : volk (van lage stand)
plenus : vol
plerumque : meestal
plurimus : meest; zeer veel
plus, pluris : meer
poculum : beker
poena : straf
Poenus : Puniër, Carthager
poeta : dichter
poeta comicus : blijspeldichter
polliceri : beloven
pondus, ponderis : gewicht
pónere : zetten, plaatsen
populari : verwoesten, plunderen
populus : volk
populus (vrl.) : populier
porta : poort
portare : dragen, brengen
porténdere : voorspellen (portendi, portentum)
portorium : tol, havengeld
portus, -us : haven
posse : kunnen
post : + acc.: achter (plaats); na (tijd)
post (adv) : daarna, later
posterior : later
posterus : (adi) volgend; (subst. meerv.) nakomelingen, nageslacht
postquam : nadat
postremo : tenslotte
postremus : laatst
postridie : de volgende dag
potare : drinken
potentia : macht
potestas, potestatis : macht; gelegenheid
potio, potionis : drank
potior : liever, eerder
potiri + abl.: bemachtigen, zich meester maken van
potissimus : liefst, eerst, belangrijkst
praebêre : verschaffen; betonen
praebêre se : zich betonen
praeceptum : voorschrift, instructie
praeda : buit
praedari : buit maken
praedo, praedonis : rover
praeesse : aan het hoofd staan
praefectus : bevelhebber, prefect
praefícere + dat.: aan het hoofd stellen van
praemíttere : vooruitzenden
praemium : beloning
praesertim : vooral
praesidium : bescherming; bezetting
praestat : het is beter
praeter + acc.: behalve
praeterire : voorbijgaan, gaan langs
praetor, praetoris : praetor, stadhouder
pratum : weide
pravus : verdorven, slecht
preces, precum : (smeek)/(ge)/beden
prehéndere : (vast)grijpen (prehendi, prehensum)
prémere : drukken, in het nauw brengen
pretiosus : kostbaar
pretium : prijs
primo (adv): eerst
primum (adv): eerst
primus : eerst(e)
princeps, principis : eerste, voornaamste
principatus, -us : keizerschap
principium : begin
prior : eerder
prius (adv) : eerder
privatus : particulier, privé
pro + abl.: voor
probare : goedkeuren; bewijzen
procédere : voortgaan; te voorschijn komen
procella : storm
procul : van verre
procúrrere : naar voren rennen
prodesse : van nut zijn, baten
proelium : gevecht
profanus : oningewijd
profícere : helpen, baten
profligare : verslaan
profundus : diep
profusus + gen.: verkwistend met
progredi : naar voren gaan, vorderen
progressus, -us : vordering
prohibêre + abl.: afhouden van; beletten
proícere : (vooruit) werpen (proieci, proiectum)
proícere se : zich neerwerpen
proles, prolis : nageslacht, kinderen
prómere : voor de dag halen
promissum : belofte
promíttere : beloven
promptus : vaardig, vlug
pronepos, pronepotis : achterkleinzoon
prope : + acc.: vlakbij, in de buurt van
propinquus : nabij, verwant
propior : dichterbij
proprius + gen.: eigen aan
propter : + acc.: wegens
propterea : daarom
prosilire : naar voren springen
protervus : brutaal
providêre : voorzien
provincia : provincie; Provence
proximus : dichtstsbij
prudens, -ntis : verstandig, bedachtzaam
publicus : openbaar
pudet me : ik schaam mij
puella : meisje
puer : jongen; slaaf
pueritia : jeugd
pugna : gevecht, slag
pugnare : strijden
pulcher : mooi
pulvis, pulveris : stof, zand
Punicus : Punisch
punire : straffen
putare : menen, denken, vinden
pyramis, pyramidis : pyramide

Q

quâ : waar(langs)?
quaérere : zoeken; vragen
qualis : hoedanig? ; zodanig als
qualiscumque : van welke aard dan ook
qualitas, -tatis : hoedanigheid
quam : dan; quam + superlat.: zo ... mogelijk
quam primum : zo snel mogelijk
quamdiu? : hoelang?
quamquam : hoewel, ofschoon
quando? : wanneer?
quanto ... tanto : hoe ... des te
quantus? : hoe groot? ; zo groot als
quare? : waarom?
quátere : schokken, schudden
quattuor : vier
-que : en
quercus, -us : eik
queri : klagen
qui, quae, quod : welke, die, dat (betrekkelijk voornaamwoord)
qui, quae, quod ..? : welk(e) ..? (vragend voornaamwoord, bijvoeglijk)
quia : omdat
quicquam : iets wat ook
quid? : wat?
quidam : een zeker(e)
quidem : maar, echter; weliswaar
quidem ... sed : weliswaar ... maar
quies, quietis : rust
quinque : vijf
quire : kunnen
quis? : wie?
quisquam : iemand wie ook
quisque : ieder(een)
quo? : waarheen?
quo ... eo : hoe ... des te
quocumque : waarheen ook maar
quod (voegwoord): omdat; dat; het feit dat
quomodo? : op welke wijze? hoe?
quoque : ook
quot (indecl.): hoeveel? ; zoveel als
quotiens : hoe vaak? ; zo vaak als
quotienscumque : zo vaak als maar, telkens wanneer

R

radius : straal
ramus : tak
rápere : grijpen, roven, meesleuren
raptus, raptus : roof
raro (adv): zelden
rarus : zeldzaam
rastellum : houweel, hak
ratio, rationis : theorie, stelregel; rede
ratis, -is : vlot
ratus : in de mening (van: reri)
recens, recentis : nieuw, vers
receptus, -us : terugtocht
recípere : ontvangen
recípere se : zich terugtrekken
recitare : voorlezen
recordari + gen.: zich herinneren
recreare : herstellen
recte (adv): op de juiste wijze
rectus : recht
recuperare : heroveren; terugkrijgen
recusare : weigeren
réddere : teruggeven; herhalen; + dubbele acc.: maken tot
redímere : loskopen; pachten
redire : teruggaan, terugkeren
reditio, -ionis : terugkeer
redúcere : terugbrengen
redundare : overstromen
referre : terugbrengen; melden; ~ ad : ter sprake brengen in
se referre : zich terugtrekken
pedem referre : zich terugtrekken
refert (+ gen.): het is van belang (voor)
refícere : herstellen
regia : paleis
regina : koningin
regio, regionis : streek
regius : koninklijk
regnare : koning zijn; heersen, regeren
regnum : koningschap, heerschappij; koninkrijk
regredi : terugkeren
religio, religionis : heiligheid; godsdienstige voorschriften; geloof, bijgeloof
relínquere : verlaten, achterlaten
reliquus : overige
remanêre : (achter)blijven
reminisci : zich herinneren
remíttere : terugzenden
renovare : hernieuwen
repéllere : terugdrijven (reppuli, repulsum)
repentinus : plotseling (adi.!)
reperire : vinden
repétere : weer zoeken, weer nastreven; teruggaan naar; herhalen
res repetere : schadevergoeding eisen
replêre : (ver)vullen
reportare : terugdragen, behalen
reprehéndere : laken, berispen
reputare (secum) : overleggen (bij zichzelf)
requiéscere : rusten
reri : menen
res, rei : zaak, ding, feit, situatie
res familiaris : familiebezit, vermogen
res frumentaria : korenvoorziening
res gerendae : krijgsbedrijven
res gestae : krijgsdaden; gebeurtenissen
res militaris : krijgswezen
res novae : omwenteling, revolutie
res publica : staat, republiek
res repetere : schadevergoeding eisen
resístere : weerstand bieden
respérgere : (be)spatten, (be)sprenkelen
respondêre : antwoorden
restitúere : herstellen
retinêre : terughouden; behouden
reus : aangeklaagde
revenire : terugkomen
reverentia : eerbied
reverti : terugkeren
revocare : terugroepen
rex, regis : koning
Rhenus : Rijn
Rhodanus : Rhône
Rhodus : Rhodos
ridêre : lachen
ripa : oever
risus, -us : lach
rixa : ruzie
robur, roboris (n): kracht
rogare : vragen
rogatu + gen.: op verzoek van
Roma : Rome
Romanus : Romein(s)
rosa : roos
rostra, -orum : spreekgestoelte (op het Forum)
ruber : rood
rubêre : rood zijn
rúere : (voort)snellen; (in)storten
rumor, rumoris : gerucht, (rumoer)
rúmpere : (door)breken
rursus : wederom, weer
rus, ruris, n.: (platte)land

S

sacer : heilig
sacerdos, sacerdotis : priester
sacra facere : offers brengen, offeren
sacrum : offer
saeculum : eeuw
saepe : vaak, dikwijls
saepire : omheinen
saevus : woest, wreed
sagittarius : boogschutter
sagulum : mantel
Saguntinus : Saguntijn(s)
sal, salis : zout
Salaminius : van Salamis, bij Salamis
salire : springen
saltare : springen, dansen
saltus, -us : sprong
salus, salutis (f): redding, heil, gezondheid
salutare : (be)groeten
salve(te)! : gegroet!
sancire : heiligen, bekrachtigen
sanguis, sanguinis (m): bloed
sanitas, sanitatis (f): gezondheid
sanus : gezond
sápere : wijs zijn
sapiens, -ntis : wijs, verstandig
satis : genoeg, voldoende
satisfácere : genoegdoening geven
scelestus : misdadig
scelus, sceleris (n): misdaad
schola : school
scilicet : uiteraard (vaak ironisch)
scire : weten
scíscere : onderzoeken; goedkeuren; besluiten
scríbere : schrijven
scutum : schild
secare : snijden
secreto (adv): op zijn eentje
secundus : tweede; gunstig
sed : maar
sedare : kalmeren
sedêre : zitten
sedes, sedis (f): zetel, (woon)plaats
seditiosus : oproerig
semel : eenmaal
semiermis : halfgewapend
semper : altijd
sempiternus : eeuwigdurend
senator, senatoris : senator
senatus, -us : senaat
senatus consultum : senaatsbesluit
senectus, senectutis : ouderdom
senex, senis : oude man
sensus, -us : gevoelen, zin(tuig)
sententia : mening
sentire : voelen, merken
sepelire : begraven
septem : zeven
sepulcrum : graf
Sequana : Seine
sérere : zaaien
sérere : rijgen
sero (adv.): (te) laat
serpens, serpentis : slang
servare : redden; bewaren
servitus, servitutis (f) : slavernij
servus : slaaf
sestertius (gen. pl. -ium) : munt
severitas, severitatis : strengheid
severus : streng
sex : zes
sextus : zesde
si : als
sibi : voor zich
sibilus : sissend
sic : zo
Sicilia : Sicilië
sigillum : zegel, kenmerk
signum : teken; vaandel; beeld
signa conferre : de strijd aanbinden
signis collatis : in een geregeld gevecht
signa efferre : uitrukken
signifer : vaandeldrager
silentio : in stilte
silentium : stilte
silêre : zwijgen
silva : bos
similis, similis : gelijk(end)
similitudo, similitudinis : gelijkheid, gelijkenis
simplex : eenvoudig(e)
simulare : voorwenden
sine + abl. : zonder
sínere : (toe)laten, toestaan
sinister : links, linker
sitis, sitis (f): dorst
situs, situs : ligging
socer : schoonvader
societas, societatis : bondgenootschap
socius : bondgenoot; makker
sol, solis : zon
solari : troosten
solêre : gewend zijn, plegen
sollemnis, sollemnis : plechtig; jaarlijks gevierd
sollicitare : verontrusten
sólvere : betalen; losmaken, bevrijden
soror, sororis : zuster
sors, sortis : lot
spatium : (tijds)ruimte
specie : in schijn
species, speciei : uiterlijk; schijn
spectaculum : schouwspel
spectare : (be)kijken
speculator, speculatoris : verspieder
spelunca : grot, spelonk
sperare : hopen
spérnere : versmaden, afwijzen
spes, spei : hoop, verwachting
spirare : blazen, ademen
spoliare : beroven
spuma : schuim
stabulum : stal
stare : staan
statim : terstond, meteen
statua : standbeeld
statúere : vaststellen, besluiten
status, -us : toestand
stella : ster
stérnere : uitstrekken; bedekken
stimulare : prikkelen
stipendium : soldij, dienst
Stoïci, Stoïcorum : Stoïcijnen
strepitus, -us : lawaai
studêre : zijn best doen
studium : streven, ijver, sympathie
stultitia : dwaasheid
suadêre : aanraden
suavis : lief(elijk), zoet
sub : + acc.: (tot) onder (beweging); tegen (het vallen van)
sub : + abl.: onder (rust)
subdúcere : op het land trekken
subícere : leggen onder
subire : gaan onder, ondergaan
subito (adv.) : plotseling
sublevare : ondersteunen
succúrrere : te hulp schieten
súmere : (op)nemen
summa : som, totaal
summus : hoogst, opperst
super + acc.: boven, over
superare : overtreffen, overwinnen
superbia : trots, hoogmoed
superesse : over zijn, overleven
superi : goden (in de hemel)
superior : hoger
superstes, -stitis : overlevend
superus : boven
supplex, supplicis : smekend, (als) smekeling
supplicium : (dood)straf
supra quam : meer dan
supremus : hoogst
súrgere : opstaan
suspectum habêre : verdenken
suspéndere : ophangen
sustinêre : uithouden, weerstaan
suus : zijn; haar; hun

T

tabula : (was)tafeltje; paneel
tacêre : zwijgen
talis : zodanig, zo´n
tam : zo
tamdiu : zolang
tamen : toch, echter
tandem : tenslotte, uiteindelijk
tángere : aanraken
tantum : zoveel; slechts
tantus : zo groot
taurus : stier
tectum : dak
tégere : bedekken
tela (pl) : projectielen
temperare a(b): zich onthouden van
tempestas, tempestatis : storm
templum : tempel
temptare : proberen, beproeven
tempus, temporis : tijd
téndere : uitstrekken, spannen
tenebrae (pl): duisternis
tener : teder, teer
tenêre : houden, inhouden
ter (adv): driemaal
térere : wrijven, verslijten
térere tempus : tijd slijten
tergum : rug
terga dare : op de vlucht slaan
terminus : grens; term(ijn); (tijdstip)
terra : aarde, land
terrêre : bang maken, verschrikken
tertius : derde
testimonium : getuigenis
testis, testis : getuige
téxere : weven
Thebae, -arum : Thebe (hoofdstad van Boeotië)
Thebanus : Thebaan
Thracius : Thracisch
Tiberis, Tiberis : Tiber
timêre : vrezen, bang zijn
timidus : angstig, bang
timor, timoris (m): angst, vrees
toga : toga, opperkleed
tolerare : verduren, verdragen
tóllere : opheffen (sustuli, sublatum), aanheffen
tot : zoveel
totiens : zo vaak
totus : geheel
tractare : behandelen
trádere : overhandigen, overleveren (tradidi, traditum)
tradúcere : voeren over, overzetten
traícere : overzetten, oversteken, doorboren

tranquillus : rustig
transferre : overbrengen (transtuli, translatum)
transfuga : overloper
transgredi : oversteken (transgredior, transgressus sum)
transgressus, -us : overtocht
transilire : springen over
transire : overgaan
trémere : trillen, beven
tres : drie
tribunus militum : krijgstribuun, officier
tribus, -us : (kies)district
triennium : (tijdperk van) drie jaar
tristis, -is : bedroefd, somber
Troia : Troje
Troianus : Trojaan
trucidare : afslachten, doden
tuba : trompet
tueri : beschermen
tum : dan; toen
tumêre : gezwollen zijn
tunc : dan; toen
turbare : verwarren, in de war brengen
turpis, -is : schandelijk
turpiter (adv): op schandelijke wijze
turris, turris (f): toren
tyrannus : tiran, heerser

U

ubertas, -tatis : vruchtbaarheid
ubi : waar; toen, zodra als
ubi ? : waar ?
ubique : overal
ullus : enig(e)
ulterior : verder, meer naar buiten gelegen
ultimus : uiterst, laatst, verst; zeer ver
ultra + acc.: aan gene zijde van
umbra : schaduw
umerus : schouder
umquam : ooit
unâ (cum): tegelijk, tezamen (met)
unda : golf
unde? : waarvandaan
undique : overal vandaan
unguis, unguis (m): klauw; nagel
unus : één
unusquisque : elk, ieder
urbs, urbis (f): stad
urus : oeros
usquam : ergens
usus, -us : gebruik, nut, praktijk
ut : + indic.: (zo)als; hoe?
uter? : wie (van twee)
uterque : beide, alletwee
utilis : nuttig
utrimque : van weerskanten
utrum ... an : of ... of
uxor, uxoris : echtgenote

V

vacare : vrij zijn van
vacca : koe
vacuus : vrij van, leeg
vádere : gaan
vadum : ondiepte
vae : + dat.: wee!
vagari : rondzwerven
valde (adv.) : zeer
valêre : sterk zijn, gezond zijn; gelden, waard zijn, van kracht zijn
valetudo, valetudinis : gezondheid(stoestand)
validus : krachtig, gezond
vallis, -is : vallei
vallo continêre : binnen de wal houden
vallum : wal (met palen)
vanitas, -tatis : ijdelheid
varietas, -tatis : verscheidenheid
varius : wisselvallig
vas, vasis (n): vaas, kan
vasa (pl.): vaatwerk; bagage
vastare : verwoesten
vastus : ontzaglijk
-ve : of
vecordia : waanzin
vectigal, vectigalis : belasting
vehemens, vehementis : heftig, hevig
véhere : vervoeren
vehi : rijden, varen (vehor, vectus sum)
vel : of
velle : willen
velox, velocis : snel
velut : zoals, evenals
venari : jagen
venatio, venationis : jacht
véndere : verkopen
veneficium : vergiftiging
venenum : vergif
venia : verlof; vergiffenis
venire : komen
vênire : verkocht worden (< venum ire)
ventus : wind
ver, veris : lente
verbum : woord
vere (adv) : echt, werkelijk
vereri : vrezen
verisimilis : waarschijnlijk
veritas, veritatis : waarheid
vero (adv) : waarlijk; inderdaad; echter
Verres, Verris : Verres
vértere : keren, wenden
verum : het ware, de waarheid
verus : waar, oprecht
Vesontio, -ionis : Besançon
vesper : avond
vespertinus : avond-
vestigare : opsporen
vestigium : voetspoor
vetare : verbieden
vetus, veteris : oud
vetustus : oud
vexare : kwellen, folteren
vi : met geweld
via : weg
viator, viatoris : reiziger
vicinus : (adi) buur-, (subst) buurman
vicis, -is : beurt
victor, victoris : overwinnaar
victoria : overwinning
vicus : dorp, wijk
vidêre : zien
vidêre ne : erop toezien, dat niet
videri : schijnen, lijken
vigilia : nachtwake
viginti (onverbuigbaar): twintig
vigor, vigoris : energie
villa : landhuis, buitengoed
víncere : overwinnen
vincire : boeien
vinculum : boei
vinum : wijn
vir : man
virêre : groen zijn
virgo, virginis : meisje; maagd
virtus, virtutis : moed, deugd
vis : kracht, geweld
vísere : gaan zien, bezoeken
vita : leven
vitâ cédere : sterven
vitare : vermijden
vitium : fout, gebrek
vívere : leven
vix : nauwelijks
vocare : roepen, noemen
volare : (ver)vliegen
voluntas, voluntatis (f) : wil, wens
voluptas, voluptatis : genoegen, genot
votum : gelofte
vovêre : plechtig beloven
vox, vocis (f) : stem
vulgus (onz.) : lagere volk, gepeupel
vulnerare : (ver)wonden
vulnus, vulneris (n) : wond
vultur, vulturis : gier

X

Z