Marcus Tullius Cicero

Een moordzaak te Rome

Pleitrede voor Sextus Roscius van Ameria

Vertaald en ingeleid door
Prof. Dr. A. Van den Daele S. J.

Desclée de Brouwer (Brugge - Utrecht), 1964 (Helios- reeks)


Inleiding (opent in nieuw venster).

 

M. T. Cicero

Pleitrede voor Sextus Roscius van Ameria

I - 1 - Ongetwijfeld, rechters, vraagt u zich verwonderd af, waarom, terwijl zo talrijke redenaars en mannen uit de hoogste adel hier neergezeten blijven, juist ik ben opgestaan, ik die noch in leeftijd, noch in redenaarstalent, noch in aanzien met hen die bleven zitten, wedijveren kan. Al deze mannen, die u hier tot bijstand aanwezig ziet, zijn wel overtuigd, dat men in deze zaak de onrechtvaardige aanklacht, door een ongehoorde misdadigheid opgezet, moet afweren. Om echter die afweer in eigen persoon te doen, brengen zij, wegens de ongunst der tijden, de moed niet op. Daardoor zijn ze hier aanwezig, om hun plicht na te komen, doch zwijgen omdat ze het gevaar ontwijken. - 2 - Wat volgt hieruit? Ben ik dan de stoutmoedigste van allen? Geenszins. Ben ik dan zo veel plichtsgetrouwer dan de overigen? Ook op deze eer ben ik niet zo belust, dat ik er anderen van zou willen beroven. Welke reden is er dan die mij aangespoord heeft, meer dan de anderen, om de zaak van sextus Roscius op mij te nemen? Hierom deed ik het: indien iemand onder hen die u hier aanwezig ziet, en die zo´n hoog gezag en zo´n hoge waardigheid bezitten, ook maar met één woord over staatszaken had gerept, - wat in dit geding noodzakelijk moet voorkomen, - dan zou men hem veel meer toedichten, dan hij werkelijk zou hebben gezegd. - 3 - Wat mij echter betreft, ook als ik alles wat dient gezegd te worden vrijmoedig uitspreek, toch zal mijn pleidooi geenszins op gelijke wijze als bij hen naar buiten bekend kunnen raken en in het brede publiek worden verspreid. Daarenboven, van de overigen, wegens hun adelstand en waardigheid, kan geen enkel woord onbekend blijven, en gezien hun leeftijd en levenswijsheid, kan geen onbezonnen uitlating hun vergeven worden. Zal ik echter iets te vrijmoedig zeggen, dan zal dit onopgemerkt kunnen blijven, daar ik de politieke loopbaan nog niet ben ingetreden, of het zal mij wegens mijn jeugdige leeftijd worden vergeven; ofschoon thans in onze staat zowel het begrip zelf van het vergeven als de gewoonte van het gerechtelijk vooronderzoek werden uitgeroeid. - 4 - Bij deze redenen komt nog de volgende: aan de andere redenaars heeft men wellicht de vraag of ze in deze zaak wilden pleiten op zulke wijze gesteld, dat ze, naar hun mening, evengoed weigeren als aannemen konden. Ik echter werd hiertoe aangespoord door lieden die bij mij en door vriendschap en door weldaden en door waardigheid zeer veel vermogen. Ik mocht noch hun welwillendheid jegens mij voorbijgaan, noch hun gezag over het hoofd zien, noch hun wensen verwaarlozen. - II - 5 - Om deze redenen treed ik hier in deze zaak als verdediger op. Ik ben niet uitgekozen als de man met het grootste talent, maar als de enige die uit allen overschoot om met het geringste gevaar deze rede te houden; men koos mij uit niet om Sextus Roscius met een genoegzaam sterke bescherming te verdedigen, maar wel om hem niet volledig zonder hulp te laten.

Wat is dan toch, vraagt u zich wellicht af, die vrees en die grote angst die zoveel aanzienlijke mannen verhindert de zaak van leven en goed van een beklaagde, zoals ze dit gewoon zijn, op zich te nemen. Geen wonder dat u dat nog niet weet; met opzet hebben de aanklagers van de aangelegenheid die dit proces heeft uitgelokt, nog niets gezegd. - 6 - Welke aangelegenheid is dat dan? Het zijn de goederen van de vader van Sextus Roscius, mijn cliënt hier aanwezig, die zes miljoen sestertiën waard zijn. Deze werden uit de hand van de zeer roemrijke en dappere Lucius Sulla - ik noem deze hier met eerbied - door Lucius Cornelius Chrysogonus, wellicht thans de machtigste jonge man in deze stad, voor tweeduizend sestertiën, naar hijzelf zegt, afgekocht. Dit nu vergt deze man van u, rechters, aangezien hij, tegen alle recht in, het zo rijke en heerlijke vermogen van een ander heeft ingepalmd, aangezien hij meent dat het leven van Sextus Roscius het rustige bezit van dit vermogen op hinderlijke wijze in de weg staat, dat u alle argwaan in zijn gemoed zult te niet doen en alle vrees zult wegnemen. Zo lang Sextus ongedeerd blijft, meent hij, kan hij het zo uitgebreide en aanzienlijke erfgoed van mijn onschuldige cliënt niet in zijn bezit houden; wanneer deze echter veroordeeld en uitgestoten is, hoopt hij, wat hij door zijn misdrijf heeft verkregen, in weelde te kunnen verkwisten en verbrassen. Hij vergt dat u deze angel die hem dag en nacht prikkelt en steekt, uit zijn gemoed rukt en dat u openlijk als zijn helpers optreedt om hem die zo misdadig verworven prooi te verzekeren.

7- Indien u deze vordering billijk en eerlijk voorkomt, rechters, dan stel ik daartegenover een bescheiden eis, die, naar ik innig overtuigd ben, toch enigszins billijker is. - III - Vooreerst vraag ik van Chrysogonus dat hij met ons goed en onze bezittingen tevreden is en niet tevens ons bloed en leven opeist. Verder vraag ik van u, rechters, dat u aan de misdadigheid van de roekelozen weerstand zult bieden, het onheil zult wegnemen van de onschuldigen en aldus, in de zaak van Sextus Roscius, een gevaar dat allen bedreigt afweren zult. - 8 - In geval men nu een grond tot beschuldiging, of slechts een vermoeden van een misdrijf of tenslotte ook maar één enkel feit, hoe onbeduidend ook, vindt dat hun althans enig houvast heeft bezorgd om zijn naam aan het gerecht aan te geven, kortom, als u buiten de roof, waarvan ik boven gewaagde, een andere reden vindt, dan weigeren wij niet het leven van Sextus Roscius aan hun razernij over te leveren. Indien hier echter de enige bedoeling is dat niets ontbreken zal aan mannen die met niets te verzadigen zijn, als thans alleen hierom wordt gestreden, dat de veroordeling van Sextus Roscius als een soort bekroning wordt toegevoegd aan hun zo vette en heerlijke buit, is dan, naast zoveel onwaardige feiten, dit wel niet het alleronwaardigste, dat men u in staat heeft geacht, hun door uw beëdigde uitspraken te verlenen wat ze voorheen door misdrijf en wapengeweld gewoon waren te verwerven? Eerst waart u gewone burgers; wegens uw waardigheid heeft men u tot de senaat verkozen; uit de senatoren werd u dan, gelet op uw gestrengheid, als leden van dit gerechtshof aangewezen: is het dan niet alleronwaardigst dat beroepsbandieten en zwaardvechters van u vorderen, dat ze niet slechts de straffen waarvoor ze van uwentwege om hun misdrijven moeten vrezen en huiveren, zullen ontgaan, maar ook nog met buit beladen en verrijkt uit dit geding zullen komen?

IV - 9 - Dat ik, ten aanzien van deze zo zware en gruwelijke aangelegenheden, noch voldoende aangepast pleiten, noch met het nodige gewicht een aanklacht voorbrengen, noch vrij genoeg mijn stem verheffen kan, besef ik. Voor aangepaste taal is mijn talent niet berekend, mijn leeftijd verschaft niet voldoende gewicht en de tijdsomstandigheden staan de vrijheid in de weg. Hierbij komt nog een zeer grote vrees, mij door mijn natuurlijke schuchterheid ingegeven, en ook door uw waardigheid, door het geweld van de tegenstanders en de gevaren voor Sextus Roscius. - 10 - Derhalve bid en bezweer ik u, rechters, dat u met aandacht en welwillende toegeeflijkheid naar mijn woorden luistert. Steunend op uw onkreukbaarheid en wijsheid, heb ik een zwaardere last op mij genomen dan ik, naar ik wel besef, dragen kan. Als u deze last voor een gedeelte verlichten wilt, rechters, zal ik deze naar vermogen met toewijding en vlijt torsen. Als u mij echter, wat ik niet verwacht, in de steek laat, zal ik toch de moed niet laten zinken, en wat ik op mij nam, zo ver ik kan, tot het einde dragen. Als ik nu mijn taak niet volbrengen kan, wil ik eerder onder het gewicht van de plicht bezwijken, dan een opdracht die mij nu eenmaal in vertrouwen werd opgelegd, of uit trouweloosheid van de schouders werpen, of uit karakterzwakheid neerleggen.

11 - Van u ook, Marcus Fannius, vraag ik met aandrang dat u de gaven waarvan u reeds vroeger blijk hebt gegeven ten bate van het Romeinse volk, toen u deze zelfde rechtbank als voorzitter leidde, ook thans voor ons en voor de staat zult aanwenden. - V - U ziet hoe talrijk de menigte is die voor dit proces is bijeengekomen; u beseft hoe groot de verwachting is van iedereen, hoe algemeen het verlangen dat de rechtspraak scherp en streng zal geschieden. Na een lange tussenpoos is dit het eerste proces dat in een moordzaak aanhangig wordt gemaakt, terwijl toch intussen de ergerlijkste en vreselijkste mensenslachtingen gehouden werden. Allen hopen dat dit gerechtshof onder uw voorzitterschap aan de openlijke wandaden en het dagelijks bloedvergieten een einde zal maken.

12 - De noodkreten die bij andere rechtsgedingen de aanklagers plegen te laten horen, worden thans door ons, die de verdediging opnemen, geuit. U vragen wij, Marcus Fannius, en u, rechters, zo scherp mogelijk de misdrijven te bestraffen, zo moedig mogelijk die zo drieste mannen weerstand te bieden. Bedenkt dit: als u in deze zaak uw echte gezindheid niet openbaart, zullen de roofzucht van deze lieden, hun misdadigheid en driestheid zo ver uitbreken dat er niet alleen meer in het geheim, maar ook hier op het forum, voor uw rechterstoel, Marcus Fannius, voor uw voeten, rechters, en tot tussen de zitbanken zelf, moorden zullen worden gepleegd. - 13 - Wat anders probeert men immers te bereiken met dit proces, dan dat dit alles ongestraft mag gebeuren. Aanklagers zijn zij die het vermogen van mijn cliënt hebben ingepalmd, verdedigen moet hij, aan wie deze lieden slechts rampspoed hebben overgelaten; aanklagers zijn wie voordeel hadden bij de moord op de vader van Sextus Roscius, verdedigen moet zich hij die door zijns vaders dood niet alleen in rouw maar tevens in ellende werd gedompeld; aanklagers zijn zij wier opperste drift het is geweest ook mijn cliënt van kant te maken, verdedigen moet zich hij, die naar dit proces onder vriendenbescherming is gekomen, om niet hier ter plaatse voor uw ogen te worden afgemaakt; aanklagers zijn, tenslotte, zij die door het volk voor het gerecht worden gedaagd, verdedigen moet zich de enige die nog overblijft van hun goddeloze moordpartij. - 14 - En om u gemakkelijker te laten beseffen, rechters, dat de feiten zelf nog ergerlijker zijn dan wat wij erover zeggen, willen wij u het verloop van de gebeurtenissen van de aanvang af uiteenzetten. U zult des te gemakkelijker de rampspoed van deze totaal onschuldige man, de drieste daden van deze lieden en de rampzalige toestand van de staat kunnen inzien.

VI - 15 - Sextus Roscius, vader van mijn cliënt, een burger van de vrijstad Ameria, was door geboorte, adel en vermogen, niet alleen in zijn stad, maar ook in de streek rondom, onbetwist de meest vooraanstaande man, hoog in aanzien ook door de gunst en gastvriendschap van de meest voorname lieden. Want met de Metelli, de Servilii, de Scipionen was hij verbonden niet alleen door gastvriendschap, maar ook door vertrouwelijke omgang in de familiekring: deze families noem ik, naar het hoort, met de passende eerbied voor hun hoge achtbaarheid en aanzien. Van al de voorrechten die hij bezat, heeft hij alleen dit laatste aan zijn zoon nagelaten: zijn erfgoed immers hebben rovers uit eigen familie hem met geweld ontrukt en houden het in bezit, de goede naam echter en het leven van de onschuldig aangeklaagde zoon worden thans door de gastheren en vrienden van de vader verdedigd. - 16 - Deze laatste was steeds aanhanger geweest van de partij van de adelstand; vooral echter bij de jongste woelingen, waarbij de hoge positie en het leven van alle edelen het uiterste gevaar liepen, heeft hij zich in zijn streek, meer dan de anderen, met zijn hele bedrijvigheid, toewijding en gezag, voor deze partij en hun zaak ingezet. Hij achtte het immers billijk de eervolle positie te verdedigen van hen aan wie hij zelf dat hoogste gezag in eigen milieu te danken had. Toen de overwinning was bevochten en wij de wapens neerlegden, terwijl de vogelvrijverklaringen en aanhoudingen van mensen van wie men vermoedde dat ze tegenstanders geweest waren in alle gewesten hun gang gingen, was Roscius voortdurend te Rome en hier door iedereen en dagelijks op het forum te zien. Blijkbaar was hij opgetogen over de triomf van de partij der edelen en helemaal niet bevreesd dat enig onheil hem hierdoor kon overkomen.

17 - Er bestonden oude veten tussen hem en twee Roscii, eveneens uit Ameria. De ene zie ik hier op een van de banken van de aanklagers zitten, de andere houdt, naar ik hoor, drie van de landgoederen van mijn cliënt in bezit. Had vader Roscius zich evenzeer kunnen verdedigen tegen deze vijandschap als hij ze placht te vrezen, dan leefde hij thans nog. Want waarlijk, zonder grond, rechters, was deze vrees niet. Hoort immers wat voor slag van mannen deze twee Roscii zijn: (de ene droeg als toenaam Capito, de andere, degene namelijk die hier aanwezig is, werd Magnus bijgenaamd) de eerste staat bekend als een geoefend en befaamd kampvechter, die reeds meerdere triomfen heeft behaald; deze hier is onlangs bij die leermeester-gladiator in de leerschool gegaan, en hoewel vóór deze laatste kamp, zo ver ik weet, een nieuweling in het vak, heeft hij thans zijn meester zelf ver overtroffen in misdadigheid en driestheid. - VII - 18 - Want terwijl mijn cliënt Sextus Roscius te Ameria verbleef, was Titus Roscius te Rome; terwijl de zoon voortdurend op de landgoederen, naar ´s vaders wens, zich met het beheer van het bedrijf in het landelijk milieu bezig hield, verbleef deze man hier bestendig te Rome. Toen werd, bij zijn terugkeer van een souper, vader Sextus Roscius, vlakbij de Pallacijnse badinrichting, vermoord. Uit wat ik hier uiteenzet zal hopelijk reeds duidelijk blijken op wie eigenlijk de verdenking van het misdrijf valt. Indien echter de verdere uitleg van de feiten niet duidelijk maakt, wat tot nog toe slechts tot vermoedens aanleiding gaf, dan mag u verklaren dat mijn cliënt bij dit misdrijf betrokken is.

19 - De eerste die na de moord op Sextus Roscius het nieuws ervan meldt, is een zekere Mallius Glaucus, een behoeftig man, vrijgelatene, cliënt en huisgenoot van deze Titus Roscius hier. Let wel: hij gaat dit melden, niet naar het huis van de zoon van het slachtoffer, maar naar dat van diens persoonlijke vijand, Titus Capito. De moord was gebeurd na het eerste uur van de nacht en reeds bij het eerste morgenschemeren kwam deze bode in Ameria aan. In tien korte nachturen, vliegt hij per koets de zesenvijftig mijlen door, niet slechts om als eerste die gretig verlangde tijding aan de vijand te melden, maar tevens om aan deze man het bloed van zijn vijand zo vers mogelijk te tonen, nog klevend aan het wapen dat pas uit het lichaam was teruggetrokken. - 20 - De vierde dag na de gebeurtenissen, wordt dit alles naar het kamp van Sulla bij Volaterrae aan Chrysogonus gemeld. Men wijst deze laatste op de omvang van het vermogen; men maakt hem attent op de kwaliteit van de goederen (Roscius laat immers dertien landeigendommen na, die bijna alle aan de Tiber grenzen); men gewaagt van de hulpeloosheid en verlatenheid van mijn cliënt; men betoogt dat, zo Sextus Roscius, de vader van mijn cliënt, een zo doorluchtig en invloedrijk man, zonder moeite van kant werd gemaakt, men toch uiterst gemakkelijk deze argeloze, landelijk-eenvoudige en te Rome onbekende man uit de weg kan ruimen; ze bieden hun medewerking aan voor deze onderneming. Kortom, rechters, ik houd u niet langer op, het verbond wordt gesloten. - VIII - 21 - Toen men van geen enkele proscriptie nog gewag maakte, toen ook zij die uit angst waren uitgeweken, reeds terugkwamen en oordeelden dat ze alle gevaren achter de rug hadden, werd op de proscriptielijsten de naam gebracht van Sextus Roscius, een uiterst ijverig voorstander van de partij van de adel. Als koper treedt Chrysogonus op. Drie van de voortreffelijkste domeinen worden in volle eigendom aan Capito overgedragen: deze hheft die thans nog in bezit. Al de overige goederen neemt deze Titus Roscius hier, in naam van Chrysogonus, zoals hijzelf bekent, in beslag. Die goederen, die zes miljoen sestertiën waard waren, werden voor tweeduizend verkocht. - 22 - Ik weet met zekerheid, rechters, dat Lucius Sulla van al deze feiten onkundig is geweest. Geen wonder immers dat, terwijl hij de toestand door het verleden geschapen aan het herstellen is en de mogelijke toekomst voorbereidt, terwijl hij alleen toch de middelen bezit om de vrede te regelen en de macht om oorlog te voeren, terwijl hij met zoveel belangrijke zaken overkropt is dat hij niet vrij ademen kan, geen wonder dat een of ander punt hem ontgaat, te meer daar er zo velen zijn die het ogenblik bespieden dat hij volledig in beslag genomen is en de gelegenheid beloeren om zodra zijn aandacht afgewend is, een zaak in de trant van wat ons thans bezig houdt, op touw te zetten. Hierbij komt nog dit: hoe gelukkig Sulla ook is - hij is inderdaad echt gelukkig - niemand toch kan zo onbeperkt gelukkig zijn, dat er in een grote huishouding niet een of andere verdorven slaaf of vrijgelatene te vinden is. - 23 - Intussen komt deze Titus Roscius, zo´n uitstekend man, naar Ameria, als zaakgelastigde van Chrysogonus, valt de domeinen van mijn cliënt binnen: hij gooit deze ongelukkige man, die radeloos is wegens zijn rouw en nog niet eens al de plichtplegingen heeft vervuld bij zijns vaders begrafenis, van alles beroofd, uit zijn huis en ouderlijke haard en van zijn huisgoden weg, verjaagt hem in alle haast en wordt zelf heer en meester van een zeer uitgebreid vermogen. De man, die in grote ellende leefde, toen hij alleen maar zijn eigen goed bezat, was, zoals het gemeenlijk gaat, onmatig met andermans goed: veel nam hij openlijk mee naar zijn eigen huis, nog meer ervan kaapte hij in het geheim weg, heel wat deelde hij met breed en kwistig gebaar aan zijn medehelpers uit, en wat overschoot verkocht hij op een door hem georganiseerde veiling.

IX - 24 - De inwoners van Ameria vonden dit in zulke mate ergerlijk dat, heel de stad door, geween en gejammer weerklonken. Vele gebeurtenissen tegelijk verdrongen zich voor hun verbeelding: de zo wrede moord op zo´n uiterst welvarend man als Sextus Roscius, de smadelijkste ellende daarentegen van diens zoon, aan wie die onzalige rover op zo´n uitgestrekt erfgoed nog zelfs geen toegang had gelaten tot het familiegraf, daarbij nog de zo schandelijke aankoop van die goederen, hun inbezitneming, de diefstallen, roofpartijen, schenkingen. Niemand was er die niet liever dat alles in vlammen zag opgaan, dan een man als Titus Roscius te moeten zien pronken en de baas spelen op de domeinen van die uitstekende en zo achtenswaardige Sextus Roscius. - 25 - Derhalve wordt dadelijk een decreet van de decurionen uitgevaardigd, waarbij de tien hoofdmannen naar Lucius Sulla zullen gaan en hem uiteenzetten wat voor een man Sextus Roscius is geweest, tevens om hun beklag te doen over het misdrijf en de ongerechtigheden van deze lieden en hem te smeken dat hij de goede naam van de dode en het fortuin van diens onschuldige zoon zou willen redden. Neemt thans kennis, bid ik u, rechters, van de tekst van het decreet. DECREET VAN DE DECURIONEN. De gezanten komen in het kamp. Men zal thans begrijpen, rechters, wat ik reeds vroeger heb gezegd, dat deze misdrijven en schanddaden zonder medeweten van Sulla bedreven werden. Chrysogonus komt immers dadelijk in eigen persoon tot bij hen en vaardigt ook mannen uit de adel op hen af om hun te vragen niet naar Sulla te gaan en om hun te beloven, dat Chrysogonus al hun wensen zal inwilligen. - 26 - Deze was zo bang geworden, dat hij liever de dood inging dan Sulla op de hoogte van de zaak te zien. Deze mannen nu van de oude stempel dachten dat ieder ander een karakter had dat op het hunne geleek en toen Chrysogonus hun verzekerde dat hijzelf de naam van Sextus Roscius van de proscriptielijsten zou schrappen en dat hij aan diens zoon, de domeinen, thans nog zonder eigenaar, zou overdragen, en toen ook Titus Roscius Capito, die een van de tien mannen was van het gezantschap, zelf borg stond dat dit zou uitgevoerd worden, gaven zij geloof aan alles en keerden, zonder hun klacht te hebben voorgedragen, naar Ameria terug. Eerst begonnen nu die lieden de zaak telkens uit te stellen en van dag tot dag te verschuiven; daarna gingen ze nog veel trager te werk, vorderden niets en scheepten iedereen met mooie beloften af; tenslotte, en dit feit was zonder moeite waar te nemen, begonnen ze naar het leven van mijn cliënt te staan: ze waren immers tot het besef gekomen dat het hun onmogelijk werd langer in het bezit van andermans vermogen te blijven, wanneer de eigenaar ervan ongedeerd bleef. - X - 27 - Zodra mijn cliënt dit merkte is hij, op raad van vrienden en familieleden, naar Rome gevlucht en heeft hij zich begeven naar het huis van Caecilia, de zuster van Nepos, dochter van de Balearicus, - haar noem ik hier met de verschuldigde hoogachting -, met wie zijn vader zeer bevriend was geweest. In deze vrouw, rechters, blijven - wat iedereen in haar steeds heeft erkend - als in een toonbeeld, de kentekenen van het oudromeins plichtsbesef thans nog voortbestaan. Zij heeft Sextus Roscius in haar huis opgenomen, die behoeftig uit zijn eigen huis was geworpen en uit zijn eigen erf verdreven, vluchtend voor de wapens en de bedreigingen van bandieten. Zij is hem als een geslagen en reeds door iedereen prijsgegeven gastvriend te hulp gekomen. Aan haar moed en trouwe zorg is het te danken dat deze man nog levend op de lijst van de beklaagden en niet na vermoord te zijn op die der vogelvijverklaarden werd gebracht.

28 - Toen deze lieden immers hadden ingezien dat het leven van Sextus Roscius met uiterste zorg werd bewaakt en dat hun geen mogelijkheid werd gelaten om een moord te plegen, vatten zij een even misdadig als stoutmoedig plan op, namelijk: mijn cliënt als schuldig aan vadermoord bij het gerecht aan te geven, daartoe een geoefend aanklager aan te schaffen, die in een zaak waarin zelfs geen stof tot vermoeden aanwezig was, toch een of andere ernstige aanklacht voor de dag kon brengen en tenslotte, daar ze over geen ernstige grond tot beschuldiging beschikten, de gunstige omstandigheden als wapen te gebruiken. Deze lieden redeneerden als volgt: "Reeds lange tijd zijn er geen processen meer geweest; het is dus wel noodzaak dat wie het eerst voor het gerecht gedaagd wordt, veroordeeld wordt; deze man zal trouwens, gezien de grote invloed van Chrysogonus, geen beschermers vinden; over de verkoop van de goederen en over het gesloten verbond zal niemand zelfs met een woord durven reppen; de naam alleen al van vadermoord en de gruwelijkheid van de beschuldiging zullen bewerken, dat deze man, die trouwens door niemand verdedigd zal zijn, zonder moeite uit de weg zal worden geruimd". - 29 - Door dit plan, of liever door deze waanzin aangedreven, hebben ze de man, die ze ondanks hun hevig verlangen, niet zelf vermoorden konden, aan u overgeleverd om hem door u te laten wurgen.

XI - Waarover zal ik in de eerste plaats mijn beklag doen? Of waarmee zal ik bij voorkeur een aanvang nemen, rechters? Welke hulp zal ik afsmeken en van wie? Zal ik de trouwe bescherming inroepen van de onsterfelijke goden, van het Romeinse volk, van u lieden die op dit ogenblik de opperste macht bezit? - 30 - De vader wordt op goddeloze wijze gedood, diens huis door zijn vijanden bezet, zijn goederen geroofd, ingepalmd, geplunderd; van de zoon komt het leven in gevaar, meermalen met dolk en hinderlagen bedreigd. Is er schijnbaar nog één misdrijf dat aan dit zo grote aantal wandaden ontbreekt? En toch stapelen ze er nog op en verergeren ze nog hun euveldaden; ze vinden een ongelooflijke beschuldigingsgrond uit en schaffen zich met het eigen geld van mijn cliënt getuigen en aanklagers tegen hem aan; ze dwingen mijn ongelukkige beschermeling tot de keuze ofwel de hals te bieden aan Titus Roscius ofwel in een zak genaaid onder de grootste schande het leven te laten. Zij hebben gemeend dat deze man geen verdedigers zou vinden: die zijn hier inderdaad niet. Iemand echter die vrijuit zijn mening zegt, die plichtsgetrouw de verdediging doorzet - wat in deze zaak volstaat - die ontbreekt hier gewis niet, rechters. - 31 - En wellicht heb ik vermetel gehandeld met in mijn jeugdige aandrift deze zaak op mij te nemen. Daar ik dit nu echter eenmaal heb gedaan, mogen, bij Hercules, alle verschrikkingen mij te wachten staan en alle gevaren mij bedreigen, helpen zal ik mijn cliënt en de last doorstaan. Het is mijn onwrikbaar besluit dat ik alles wat naar mijn oordeel tot de zaak behoort, niet alleen zal zeggen, maar dit ook uit eigen keuze, stout en vrijuit zal zeggen. Geen zaak hoegenaamd in dit proces zal zo doorslaan, rechters, dat op mij de vrees meer invloed zal kunnen uitoefenen dan het plichtsbesef. - 32 - Wie is immers zo lichtvaardig om stilzwijgend en onverschillig zulke gruwelen aan te zien? Mijn vader hebben jullie afgemaakt, hoewel hij niet op de proscriptielijsten stond, na zijn dood hebben jullie hem onder het getal der vogelvrijverklaarden gebracht, mijzelf hebben jullie met geweld uit mijn eigen huis gestoten, mijn erfgoed houden jullie in bezit. Wat willen jullie nog meer? Zijn jullie daarbij nog tot bij deze banken met zwaard en dolken gekomen om Sextus Roscius op deze plaats af te maken of hem te doen veroordelen?

XII - 33 - Onlangs hebben wij hier in onze staat Gaius Fimbria gehad, verreweg de meest brutale man, en de meest dolzinnige, zoals ieder die niet zelf krankzinnig is, erkent. Deze zorgde ervoor, dat bij de begrafenis van Gaius Marius, Quintus Scaevola, de eerbiedwaardigste en voortreffelijkste man van onze staat, werd gewond. Hier is het de plaats niet om een lange lofrede op deze man te houden; het Romeinse volk trouwens bewaart meer in zijn geheugen dan hier zou kunnen worden gezegd. Toen nu vast kwam te staan dat Scaevola zijn wonde kon overleven, daagde Fimbria hem voor het gerecht. Men vroeg deze wat hij toch als beschuldiging zou in te brengen hebben tegen een man die zo verdienstelijk was dat men hem zelfs niet ophemelen kon naar waarde. Hierop moet hij, naar men zegt, in zijn waanzin geantwoord hebben: "het feit dat hij de dolk niet volledig in zijn lichaam heeft laten stoten". Onwaardiger schouwspel heeft het Romeinse volk wel nooit beleefd, tenzij dan de dood zelf van de man, waarvan de gevolgen zo groot waren, dat alle Romeinse burgers in het verderf en het ongeluk werden gestort. Want juist degenen die hij wilde redden door een vergelijk tussen de partijen, hebben hem om die reden van kant gemaakt. - 34 - Ons geval nu, is dit niet in woord en daad totaal gelijkend op dat van Fimbria? Jullie klagen Sextus Roscius aan. Waarom? Omdat hij uit jullie handen is ontglipt, omdat hij zich niet heeft laten vermoorden. Het eerste misdrijf lijkt afschuwelijker omdat het Scaevola gold; is het tweede echter dan beter te dulden, omdat het door Chrysogonus wordt gepleegd? Immers, bij de onsterfelijke goden! is er wel iets in deze zaak dat verdediging behoeft? Welk punt hierin vereist het talent van een verdediger of heeft in hoge mate de welsprekendheid van een redenaar nodig? Laten wij, rechters, de hele zaak uitleggen en met deze uiteenzetting voor ogen, ze onderzoeken. Aldus zult u zeer gemakkelijk inzien welke kwestie de kern van het hele geding uitmaakt, welke punten ik in mijn rede zal moeten behandelen en wat uzelf in het oog dient te houden.

XIII - 35 - Drie dingen zijn er, zo ver ik oordelen kan, die op dit ogenblik Sextus Roscius in de weg staan: de beschuldiging door zijn tegenstanders, hun driestheid en hun macht. De aanklager Erucius heeft het verzinnen van de beschuldiging op zich genomen, de rol van driestheid hebben de Roscii voor zich opgeëist, Chrysogonus echter, die zeer veel vermag, strijdt met het wapen van de macht. Ik ben mij bewust dat ik over al deze dingen spreken moet. - 36 - Hoe zit de zaak dus eigenlijk? Niet op dezelfde wijze zal ik over al deze punten handelen, daar het eerste tot mijn taak behoort, de twee andere echter door het Romeinse volk aan u werden opgedragen. Wat mij betreft, ik moet de beschuldiging ontzenuwen, u echter hebt tot plicht weerstand te bieden aan de driestheid van dat slag mensen en zo spoedig mogelijk hun moorddadige en ondraaglijke macht uit te doven en te onderdrukken.

37 - Sextus Roscius wordt van vadermoord beschuldigd. Bij de onsterfelijke goden, voorwaar een misdadige en goddeloze daad, zo ongehoord dat ze zich in alle andere schelmstukken schijnt te omvatten! Indien immers, zoals de wijsgeren het zo voortreffelijk aantonen, alleen maar door de gelaatsuitdrukking de kinderlijke liefde vaak wordt gekrenkt, welke straf zal men dan vinden die streng genoeg is om een zoon te folteren die zijn vader ter dood bracht, voor wie hij, als de omstandigheden het vergden, verplicht zou zijn, volgens goddelijk en menselijk recht, zijn eigen leven te geven? - 38 - Daar het zo´n enorm, zo´n gruwelijk en uitzonderlijk schelmstuk geldt, dat zo zelden is voorgekomen, dat, wanneer men er ooit van hoorde, men het met onheilspellende wonderen en voortekenen gelijkstelde, welke bewijsgronden meen jij dan wel, Gaius Erucius, dat een aanklager moet kunnen aanbrengen? Moet deze niet de uitzonderlijke baldadigheid van de beklaagde kunnen aantonen, diens wilde zeden, barbaarse inborst, een leven dat aan alle mogelijke ondeugden en schanddaden is overgegeven, kortom een som van verderf dat tot het laagste peil is gezakt en reddeloos verworpen? Van dit alles heb jij niets, zelfs niet in de vorm van een onbewezen aanklacht, tegen Sextus Roscius ingebracht.

XIV - 39 - Sextus Roscius is aan vadermoord schuldig. Wat voor een man is hij wel? Een verdorven en door slecht gezelschap verleid jongeling? Hij is meer dan veertig jaar oud. Dus natuurlijk een geroutineerd sluipmoordenaar, een baldadig man, en door veelvuldige moordpartijen bedreven in het vak? Integendeel, met geen woord zelfs, naar u hebt gehoord, heeft de aanklager over zoiets gerept. Het is dan evident de losbandigheid geweest en de omvang van zijn schuldenlast en zijn onbeteugelde driften die deze man tot dit misdrijf hebben aangezet. Wat de losbandigheid betreft, hiervan heeft Erucius hem vrij verklaard, toen hij getuigde dat mijn cliënt zelden of nooit zelfs aan een feestmaal deelnam. Schulden heeft hij nooit gemaakt. En welke driften kunnen er heersen in een man, die, zoals de aanklager zelf het hem verweet, steeds op het platteland heeft gewoond en in het landbouwbedrijf zijn leven heeft doorgebracht? Dit soort levenswijze gaat met hebzucht helemaal niet samen, maar is met plichtsbesef nauw verbonden. - 40 - Welke beweegreden heeft dus Sextus Roscius tot zulke razernij verblind? "Zijn vader", zegt de aanklager, "hield niet van hem". Zijn vader hield niet van hem? Om welke reden? Want ook om dit feit uit te leggen, moet er een afdoende, gewichtige en duidelijke reden hebben bestaan. Zoals het immers onaannemelijk is, dat zonder zeer talrijke en zeer zware redenen een zoon zijn vader ter dood heeft gebracht, zo is het zonder vele belangrijke en dwingende motieven onverklaarbaar dat een vader zijn zoon heeft gehaat. - 41 - Keren wij derhalve tot ons zelfde punt terug en zoeken we welke toch die grote ondeugden geweest zijn in de enig overgebleven zoon, die de haat van de vader dermate hebben opgewekt. Het blijkt echter dat er zo geen enkel aanwezig is geweest. Dus was de vader krankzinnig, daar hij zonder reden zijn eigen kind is gaan haten? Maar die vader was nu juist een uiterst bezonnen man. Derhalve wordt het volkomen duidelijk, dat als de vader zijn verstand niet kwijt is geweest en de zoon niet verdorven, de vader geen reden heeft gehad om haat te dragen noch de zoon om een moord te begaan.

XV - 42 - "Ik weet niet", zegt de aanklager, "wat de reden van die haat is geweest, maar dat die haat heeft bestaan, maak ik hieruit op, dat eertijds, toen hij nog twee zonen had, hij de ene die nu gestorven is, steeds bij zich wilde hebben, terwijl hij deze hier naar zijn landgoederen had verbannen". Wat Erucius ondervond bij zijn slechte en beuzelachtige beschuldiging, dit ervaar ik thans in het verdedigen van deze zeer deugdelijke zaak. Die man kon geen argumenten vinden om zijn uit de lucht gegrepen aanklacht te stutten en ik kan maar geen gronden ontdekken om deze zo lichtvaardige beweringen te ontzenuwen en te vernietigen. - 43 - Wat zeg je, Erucius? Was het om hem van zich verwijderd te houden en hem te straffen dat Sextus Roscius aan zijn zoon het bewerken en beheren van zo talrijke, prachtige en renderende landerijen had toevertrouwd? Hoe zo? Vinden huisvaders die kinderen hebben, vooral dan mannen van die stand uit landelijke vrijsteden, het juist niet uiterst gewenst dat hun zonen zich volledig gaan wijden aan het ouderlijk erf en hun uiterste werkzaamheid en ijver aan het exploiteren van hun landerijen besteden? - 44 Of had hij diens verwijdering zo opgevat, dat hij op het platteland zou verblijven, het nodige voedsel zou krijgen, maar verder van alle genoegens zou verstoken blijven? Wat dan, als blijkt dat hij niet alleen aan het hoofd van de exploitatie van de landerijen stond, maar tevens, bij zijns vaders leven, het vruchtgebruik van bepaalde domeinen placht te genieten? Wil jij deze levenswijze toch nog een verwijdering naar het platteland en een verbanning noemen? Je ziet, Erucius, hoe ver jouw bewijsvoering afstaat van de werkelijkheid en de waarheid. Hetgeen onze voorouders naar oude gewoonte doen, dat keur jij af als iets ongewoons; wat uit welwillendheid geschiedt, klaag je aan als door haat ingegeven; wat de vader aan zijn zoon als eerbetuiging heeft toegestaan, dat deed hij, naar je zeggen, om hem te straffen. - 45 - Van dit alles ben je zeker niet onkundig, maar je hebt zo bitter weinig argumenten tot je beschikking, dat je niet alleen ons, maar ook de normale gang van zaken, de gewone levenswijze van de mensen en de opinie van iedereen meent te moeten tegenspreken.

XVI - Maar, werp je op, Roscius had twee zonen, en de ene hield hij toch bij zich, de andere liet hij op het platteland. Ik bid je, Erucius, gelieve wat ik thans ga zeggen niet kwalijk te nemen; ik doe het heus niet om je te beschimpen, maar om je iets in te prenten. - 46 - Als het boze lot je niet heeft gegund uit een wettige vader geboren te worden, bij wie je had kunnen leren wat een vaderhart voor zijn kind voelt, toch heeft stellig de natuur je gemoed in ruime mate met menselijke gevoelens begiftigd; je hebt je bovendien laten onderrichten, zodat ook de literatuur voor jou geen onbekend terrein is. Welnu dan, om van toneelwerk te gewagen, meen jij echt dat de oude man in dat stuk van Caecilius, zijn zoon-boer, Eutychus, minder hoog heeft aangeslagen dan zijn andere zoon, Chaerestratus (want zo heet hij toch, naar ik meen) en dat hij de ene in de stad bij zich hield om hem eer aan te doen, de andere echter naar het platteland had verwezen om hem te straffen? - 47 "Wat dwaal je af tot zulke flauwiteiten" zul je zeggen. Alsof het mij moeilijk zou vallen zoveel lieden als je maar wilt met name te vermelden, en om niet zo ver te zoeken, uit mijn eigen tribus of buurtschap, die de kinderen van wie ze het meest houden, als noeste landbouwers wensen te zien. Het is echter onaangenaam bekenden naar voren te brengen, wanneer men ook niet zeker is dat ze graag publiek genoemd worden; niemand zou ulieden trouwens nader bekend zijn dan deze Eutychus en voor de zaak maakt het zeker geen verschil of ik nu deze jonge man uit het blijspel, dan wel een of ander uit het land van Veii tot voorbeeld neem. Dichters immers, hebben, meen ik, geen andere bedoeling met hun scheppingen, dan onze eigen zeden in voor ons vreemde personages voor ogen te brengen, alsook de trouwe weergave van ons dagelijks bedrijf. - 48 - Welaan dan, richt als je wilt, uw aandacht op de werkelijkheid en zie toe welke bezigheden, niet alleen in Umbria en omgeving, maar ook hier in onze oude municipiën door de huisvaders het meest worden geprezen; en je zult voorzeker erkennen dat jij, bij gebrek aan beschuldigingsgronden, Sextus Roscius als misdrijf en fout aanrekent, wat juist zijn hoogste roem uitmaakt. - XVII - Dit boerenbedrijf wordt niet beoefend door de kinderen alleen maar om hun vaders terwille te zijn. Zeer velen ken ik er, en als ik mij niet vergis, kent elk van u er, die uit eigen beweging van ijver ontvlamd zijn voor alles wat de landbouw aangaat. Zij vinden dit landleven, dat, naar jouw mening, slechts tot schande en beschuldiging kan strekken, zeer waardig en aangenaam. - 49 - Wat nu onze Sextus Roscius betreft, welke ijver, meen je, en welke kennis legt hij aan de dag in dit boerenbedrijf? Wel, naar ik vernemen mocht van zijn verwanten hier, zeer achtenswaardige lieden, ben jij niet slimmer in uw aanklagersberoep, dan hij in het zijne. Daar echter Chrysogonus het goedvindt hem geen enkel landgoed te laten, zal hij, naar ik gis, die vakkennis thans wel kunnen vergeten en zijn ijver afleggen. Dit is treurig en onverantwoord, rechters, en toch zal mijn cliënt dit met gelatenheid dragen, als hij door uw toedoen zijn leven en goede naam maar redden kan. Waarlijk ondraaglijk is echter dat het grote aantal en de voortreffelijkheid van zijn domeinen hem in dit ongeluk hebben gestort en dat de ijver waarmede hij die goederen heeft verzorgd, hem nog het grootste nadeel moet berokkenen. Zo ver gaat het dat het voor hem nog niet rampzalig genoeg is tot profijt van anderen en niet voor zichzelf te hebben gewerkt, maar dat daarbij het loutere feit dat hij landbouwer is geweest, hem ten laste wordt gelegd.

XVIII - 50 - Voorwaar, Erucius, een bespottelijk aanklager was jij geweest, als je in die tijden was geboren, toen men de mannen die men tot consul maakte, van de ploeg ging weghalen. Jij immers die het een schande acht aan het hoofd van een landbouwbedrijf te staan, zou voorzeker de beroemde Atilius, die de officiële gezanten aantroffen terwijl hij met eigen hand aan het zaaien was, voor een zeer gemeen en zeer onwaardig man hebben gehouden. Maar, bij Hercules, totaal verschillend oordeelden onze voorouders over die man en over anderen van zijn slag en op die manier hebben zij die zeer kleine onbeduidende staat gemaakt tot een ontzaglijk en uiterst bleoiend gebied dat ze ons hebben nagelaten. Hun eigen velden immers hebben ze met vlijt bebouwd en ze streefden niet, vol hebzucht, naar die van anderen; daardoor hebben ze met de aanwinst van gebieden, steden, en ganse naties onze staat, onze heerschappij, en de roem van het Romeinse volk doen groeien. - 51 - Dit voer ik nu niet aan, alsof dit te vergelijken is met wat wij thans aan het onderzoeken zijn. Dit wil ik doen inzien: indien er bij onze voorouders zeer hooggeplaatste en voortreffelijke mannen waren, die, ofschoon ze steeds aan het roer van de staat moesten blijven, nog heel wat tijd en moeite aan de landbouw hebben besteed, dan moet men het zeker mijn cliënt ten goede houden dat hij bekent een landman te zijn: steeds zonder onderbreking heeft hij immers op het land vertoefd, en vooral er was niets waarmee hij zijn vader een groter genoegen kon doen, waarmee hij zichzelf een hoger genot kon verschaffen of in waarheid een achtenswaardiger taak vervullen.

52 - Het bewijs werd dus geleverd, Erucius: de vader haatte zijn zoon op de meest verbitterde wijze, daar hij deze op het platteland liet wonen! Is er nog wel een ander bewijs? "Zeer zeker!" is het antwoord: "hij was immers van plan zijn zoon te onterven". Dit hoor ik graag; nu zeg je althans iets dat met de zaak te maken heeft. Want, naar ik meen, zul jij zelf ook toegeven dat het ombenullig en dwaas is, het volgende in te brengen: "hij ging met zijn vader nooit naar feestmalen." Natuurlijk, daar hij zelfs een provinciestad slechts uiterst zelden bezocht. "Bijna nooit", zeg je, "werd hij door iemand aan huis geïnviteerd." Wat wonder, daar hij niet in de stad woonde en niet in staat was om op zijn beurt te inviteren. - XIX - Doch ook jij ziet wel in dat dit alles maar beuzelarij is. Laten wij bekijken wat ik zoëven aansneed: een zekerder bewijs van haat kan men immers niet vinden. "De vader was van plan zijn zoon te onterven." - 53 - Ik vertik het naar de reden hiervan te zoeken; ik stel alleen de vraag: hoe weet je dit? Jij had immers alle redenen moeten aangeven en uiteenzetten en het was toch de taak van een betrouwbaar aanklager die zo´n enorm misdrijf moet bewijzen, al de ondeugden en fouten van de zoon in het licht te stellen waardoor de vader zo hevig in woede kon ontsteken dat hij ertoe gebracht werd het natuurgevoel zelf te onderdrukken, die zo diep ingewortelde liefde uit zijn hart te bannen, tenslotte te vergeten dat hij vader was: dit alles, meen ik, kon zich onmogelijk voordoen zonder zware vergrijpen van mijn cliënt. - 54 - Doch ik gun je dat je die redenen onvermeld laat, daar je met erover te zwijgen toegeeft dat ze niet bestaan. Maar dat de vader de bedoeling heeft gehad te onterven, dit ben jij verplicht duidelijk aan te tonen. Wat breng je dus aan, waaruit wij moeten afleiden dat dit zo is geschied? Niets degelijks kun je zeggen. Vind dan althans iets aanvaardbaars uit, om niet volledig de schijn op je te laden dat je doet, wat je openlijk aan het doen bent, namelijk de spot drijven met het lot van mijn cliënt en met de waardigheid van zulke hoogstaande rechters. "Hij wilde zijn zoon onterven". Om welke reden? "Dat weet ik niet." Heeft hij hem inderdaad onterfd? "Neen". Wie heeft hem daarvan afgehouden? "Hij dacht eraan". Dacht hij eraan? Aan wie heeft hij dit gezegd? "Aan niemand". Wat betekent dit anders dan het uitbuiten voor eigen profijt en naar eigen willekeur van rechtspraak, wetten en waardigheid, rechters, als men op een dergelijke wijze een aanklacht indient en feiten opwerpt die men niet vermag duidelijk te staven en waarbij men zelfs niet probeert dit te doen? - 55 - Niemand van ons, Erucius, is het onbekend dat er tussen jou en Sextus Roscius, niet de minste vijandschap bestaat. Iedereen ziet in om welke reden jij hier als zijn vijand optreedt: men weet dat het geld van mijn cliënt je aangetrokken heeft. Wat volgt nu hieruit? Dat je slechts in zoverre uw drift tot gewin had mogen involgen dat je de opinie van deze rechters en de wet Remnia nog enige achting kon gunnen.

XX - Nuttig is het in de staat dat er een groot aantal aanklagers bestaan, om door de vrees de baldadigheid in bedwang te houden. Dit is echter slechts nuttig voor zover men niet openlijk door de aanklagers voor de gek wordt gehouden. Stel dat ergens iemand onschuldig is, doch, hoewel in geen enkel misdrijf betrokken, toch niet buiten verdenking staat. Dit is zeker treurig, maar toch kan men degene die zo iemand beticht, nog enigermate verontschuldigen. Daar deze immers werkelijk een grond heeft, waarop hij een beschuldiging en verdachtmaking kan opbouwen, schijnt hij toch niet openlijk de spot te drijven en bewust een valse aanklacht in te dienen. - 56 - Wij verdragen derhalve graag dat er een zo groot mogelijk aantal aanklagers is, omdat de onschuldige, in geval hij wordt aangeklaagd, vrijgesproken kan worden, en de schuldige daarenboven niet veroordeeld kan worden, tenzij men hem aangeklaagd heeft. Nu is het nuttiger dat een onschuldige wordt vrijgesproken, dan dat een schuldige niet ter verantwoording wordt geroepen. Voor de ganzen op het Capitool wordt het onderhoud van staatswege aanbesteed en de honden worden er gevoed om te waarschuwen als er dieven komen. Al kunnen deze de dieven niet onderscheiden, toch laten zij het horen als mensen ´s nachts op het Capitool komen, en omdat dit feit verdacht is, vergissen ze zich, ofschoon ze redeloze dieren zijn, eerder in de richting van een te grote voorzichtigheid. Als nu de honden ook overdag gaan blaffen, wanneer er mensen komen om de goden te vereren, dan zou men die, naar ik meen, wel de poten breken, omdat ze zo heftig te keer gaan ook wanneer er niets verdachts aan de hand is. - 57 - Op volkomen gelijke wijze gaat het met de aanklagers. Onder u zijn er die, als ganzen, maar snateren, en verder geen schade kunnen berokkenen. Anderen echter zijn honden die zowel bijten als blaffen kunnen. Naar wij merken, verschaft men u voedsel; u nu zijt verplicht diegenen het eerst aan te vallen die het verdienen. Dat heeft het volk zeer graag. Daarna moogt u, als u wilt, ook wanneer het slechts waarschijnlijk is, dat iemand een misdrijf heeft begaan, op een loutere verdenking, gaan blaffen: ook dit kan men u gunnen. Indien u echter zo te werk gaat dat u iemand van vadermoord beschuldigt, zonder te kunnen aantonen waarom noch hoe dit gebeurde, en u zo maar zonder enige grond tot verdenking aan het blaffen slaat, zal wel niemand u de benen breken, maar, zoals ik de rechters hier ken, zullen deze het letterteken, waaraan u zo´n hekel hebt, dat u zelfs alle Kalenden verafschuwt, zo fel in uw voorhoofd prenten, dat u voortaan uw beroep van aanklagers alleen tegen uw eigen noodlot zult kunnen uitoefenen.

XXI - 58 - Welke stof heb je mij voor de verdediging aangeboden, mijn beste aanklager, en wat aan deze rechters om kwade verdenking te staven? "Hij werd bang dat men hem zou onterven". Ja, dat snap ik, maar niemand verklaart mij waarom hij zoiets vrezen moest. "De vader was dit van plan". Goed, maak me dit duidelijk. Dit gaat echter niet. Je kunt niet zeggen met wie hij overleg gepleegd heeft, wie hij daarvan op de hoogte heeft gebracht, hoe jullie op het idee gekomen zijn dit vermoeden te koesteren. Wanneer je op dergelijke wijze uw aanklacht indient, Erucius, verklaar je dan niet openlijk het volgende: "Wat ik gekregen heb, weet ik, wat ik echter te zeggen heb, weet ik niet; dit ene heb ik op het oog gehad, wat Chrysogonus zei: dat niemand als verdediger van deze man zou optreden en dat ook niemand over de aankoop van de goederen en over de gesloten overeenkomst met een woord zou durven reppen"? Deze onjuiste mening heeft je tot deze gemene streek verleid; bij Hercules, je had geen woord geuit, als je geloofd had dat iemand je een antwoord zou geven.

59 - Het loonde wel de moeite, rechters, als u erop gelet hebt, de slordigheid gade te slaan waarmede deze man zijn aanklacht indiende. Ik vermoed dat hij, toen hij merkte welke lieden hier op de banken van de beschermers zaten, navraag heeft gedaan of deze of gene de verdediging op zich zou nemen, en dat hij, wat mij betreft, zelfs geen flauw vermoeden heeft gehad, daar ik tot nog toe nooit in een publieke zaak heb gepleit. Toen hij bevond dat niemand van die kunnen pleiten en het plegen te doen, zou optreden, begon hij zich zo ongegeneerd aan te stellen, dat, wanneer hij het maar in de zin kreeg, hij ging zitten, daarna heen en weer ging wandelen, af en toe zelfs zijn slaaf riep, vermoedelijk om hem een opdracht te geven aangaande het souper; kortom het kwam zo ver, dat hij alsof hij hier heel alleen was, de draak stak met dit rechterscollege en met heel deze vergadering. - XXII - 60 - Eindelijk besloot hij zijn rede en ging zitten. Ik stond toen op. Hij scheen te herademen, toen hij zag dat er niemand anders zou spreken. Ik begon mijn pleidooi. Ik heb opgemerkt, rechters, dat hij aan het schertsen was en zich met andere dingen ophield, totdat ik de naam Chrysogonus uitsprak. Zodra ik deze aanroerde, veerde hij dadelijk op. Hij scheen verbaasd te zijn. Ik snapte wat hem gestoken had. Ik herhaalde de naam een tweede, een derde maal. Toen werd het een onophoudelijk heen en weer geloop van mensen, die, naar ik vermoed, aan Chrysogonus moesten melden dat er iemand was in de staat, die het aandurfde tegen zijn wil in te spreken; dat de zaak totaal anders werd geleid dan hij meende, dat het aankopen van de goederen aan het licht werd gebracht, dat de overeenkomst terdege werd toegetakeld, dat zijn invloed en macht over het hoofd werden gezien, dat de rechters met gespannen aandacht luisterden, dat het volk de zaak ergerlijk vond. - 61 - Daar je in deze aangelegenheid mis bent geweest, Erucius, en daar je ziet dat alles anders uitgevallen is, nu de zaak van Sextus Roscius, zoal niet naar behoren, dan toch vrijuit wordt gepleit, nu je inziet dat de man die je prijsgegeven waande, thans verdedigd wordt, nu je merkt dat de rechters, van wie je de uitlevering van de beklaagde verwachtte, thans hun ambt uitoefenen, geef ons toch eindelijk weer een bewijs van jouw beproefde sluwheid en handigheid door te bekennen dat je hierheen bent gekomen in de overtuiging hier geen rechtspraak, maar een boevenstuk mee te maken.

Men pleit hier een zaak van vadermoord; de aanklager heeft geen rekenschap gegeven van de reden waarom de zoon zijn vader vermoord heeft. - 62 - Wat men bij de kleinste vergrijpen en bij die lichtere overtredingen die vaker en schier dagelijks voorkomen, wel het meest en het eerst onderzoekt, is de vraag welke de beweegreden van het misdrijf mag geweest zijn: dit nu, meent Erucius, hoeft men in een zaak van vadermoord niet te doen. Wanneer het zo´n misdrijf geldt, rechters, ook wanneer talrijke redenen naar één en hetzelfde punt schijnen samen te lopen en met elkaar overeen te stemmen, gelooft men dit toch niet lichtvaardig; men weegt zo´n zaak niet af naar een lichte gissing, men luistert niet naar een onbetrouwbaar getuige, en de zaak wordt niet beslecht naar het talent van de aanklager. Men moet kunnen aantonen dat er verschillende misdrijven zijn voorafgegaan, dat de beklaagde een zeer verdorven leven leidde, dat zijn baldadigheid buitengemeen was, en dat hij niet alleen maar baldadig was, maar tevens in hoogste razernij en waanzin verkeerde. Wanneer dit alles vaststaat, moeten er nog duidelijke sporen van het misdrijf aanwezig zijn, waar, op welke wijze, door welke daders, op welk tijdstip het misdrijf werd gepleegd. Als deze aanwijzingen niet veelvuldig en duidelijk zijn, dan kan men voorwaar aan zo´n misdadige, afschuwelijke en goddeloze daad geen geloof hechten. - 63 - De macht van de menselijke gevoelens is immers groot; de banden van de bloedverwantschap zijn sterk; de natuur zelf verzet zich tegen vermoedens van dit soort; het is een allerduidelijkst onheilspellend en wonderbaarlijk voorteken als er ergens iemand met menselijke gestalte en uiterlijk bestaat, die zozeer in woestheid de dieren overtreft, dat hij degenen aan wie hij het aanschouwen van dit zoete daglicht te danken heeft, op een afschuwelijke wijze van dit licht berooft, terwijl zelfs de wilde dieren door geboorte, opvoeding en hun natuurlijke aandrift zelf, met elkaar overeenkomen.

XXIII - 64 - Het verhaal gaat dat nog zo vele jaren niet geleden, een zekere Titus Caelius, uit Terracina, een niet onaanzienlijk man, na gesoupeerd te hebben, in eenzelfde kamer met zijn twee zoons, nog jonge mannen, was gaan slapen en ´s morgens vermoord werd aangetroffen. Daar men noch slaaf noch vrij man ontdekte op wie de verdenking vallen kon, en daar anderzijds beide zonen verklaarden, dat, jong als ze waren, ze niet het geringste hadden gemerkt, hoewel ze dichtbij sliepen, werden de namen van beide zonen aan het gerecht overgebracht onder betichting van vadermoord. Wat kon er toch meer argwaan wekken? Geen van beiden zou iets hebben gemerkt! Zou iemand zich in dit vertrek hebben gewaagd en nog wel op de tijd dat de zoons, beiden jonge mannen, aanwezig waren, die het zo gemakkelijk merken konden en weerstand bieden? Er was verder ook niemand die als verdachte in aanmerking kon komen. - 65 - En toch, toen de rechters het bewijs hadden dat men ze met niet gesloten deur slapend had aangetroffen werden de jonge mannen voor het gerecht vrijgesproken en van alle verdenking ontlast. Niemand immers geloofde dat een mens in staat zou zijn om, na door een afschuwelijk misdrijf alle goddelijk en menselijk recht met voeten te hebben getreden, dadelijk weer de slaap te vatten. Want wie zo´n enorme misdaad hebben begaan, verre van onbezorgd te kunnen rusten, kunnen zelfs geen adem meer halen zonder angst.

XXIV - 66 - Ziet u niet, zoals de dichters ons verhalen, hoe zij die om hun vader te wreken hun moeder hebben gedood en dan nog, naar het heet, op bevel en volgens de orakelen van de onsterfelijke goden, toch door de Furiën werden opgejaagd, die hun nooit een rustplaats gunden, omdat ze zelfs hun kinderplicht niet konden vervullen zonder tevens een misdrijf te plegen? Ja, zo is het, rechters: het bloed van vader en van moeder bezit een grote macht, dwingende invloed en heiligheid. Wanneer dit vergoten wordt, kan de vlek ervan die op de moordenaar kleeft, niet meer uitgewist worden, ja zelfs dringt ze zo diep in zijn gemoed dat ze er de hoogste razernij en waanzin in veroorzaakt. - 67 - U moet immers niet denken, dat, zoals het vaak in de tragediën wordt voorgesteld, zij die een goddeloos misdrijf hebben begaan, door Furiën met gloeiende fakkels worden opgezweept en beangstigd. Door eigen snoodheid en eigen angstgevoel wordt de boosdoener het meest gekweld; zijn misdrijf zelf jaagt hem op en maakt hem dol; de gedachte aan eigen kwaad en de gewetenswroeging jagen hem schrik aan. Dat zijn voor de goddelozen de Furiën, die voortdurend in het eigen gemoed verblijven en die dag en nacht voor de ouders de straf vorderen van de kinderen met zo´n afschuwelijk schelmstuk bezwaard. - 68 - De ontzaglijkheid van dit misdrijf maakt dat, in geval men de vadermoord niet bijna op heterdaad heeft betrapt, men er geen geloof aan wil hechten, als men niet tevens wijzen kan op de verdorven jeugd van de dader, op een leven met alle mogelijke schanddaden bezoedeld, op grenzeloze verkwisting, met schande en oneer gepaard, op teugelloze baldadigheid en een vermetelheid die aan waanzin grenst. Bij dit alles zijn nog vereist: haat tegen de vader, vrees voor zijn straffend optreden, verdorven vrienden, medeplichtige slaven, geschikte tijdsomstandigheden, een voor het misdrijf gepast gekozen plaats. Ik zou haast zeggen, dat de rechters de handen van de dader nog moeten zien druipen van het bloed van de vader, willen ze aan zo´n enorm, onmenselijk en vreselijk schelmstuk geloven. - 69 - Derhalve, moet men, hoe minder geloof men hecht aan een vadermoord, zo lang ze niet vaststaat, die des te strenger bestraffen, wanneer ze eenmaal bewezen is.

XXV - Kan men uit vele andere dingen opmaken dat onze voorouders de overige naties overtroffen, zowel in doorzicht en wijsheid als door de wapenmacht, men kan het vooral hieruit dat ze voor de gewetenloze boosdoeners van dit slag een zeer bijzondere straf hebben uitgevonden. Ziet u maar hoe hoog ze stonden in doorzicht boven hen die bij de overigen de faam hebben genoten van de grootste wijsheid. - 70 - Naar de traditie wil, zou Athene, ten tijde van zijn opperheerschappij, de allerverstandigste staat zijn geweest. Onder de Atheners nu, zegt men, was Solon de wijste man, hij die wetten heeft uitgevaardigd die thans nog gelden. Toen men hem vroeg waarom hij, voor iemand die zijn ouder vermoord had, geen enkele straf had bepaald, antwoordde hij dat hij meende, dat niemand ooit zo´n misdrijf zou begaan. Hij heeft, zegt men, wijs gehandeld met geen straffen te bepalen voor een misdrijf dat zich tot dan toe niet voorgedaan had, om de schijn niet te wekken eerder de aandacht op de zaak te vestigen dan wel ze te verhinderen. Hoeveel wijzer echter hebben onze voorouders gehandeld! Daar deze inzagen dat geen ding zo heilig is of vroeg of laat wordt het door een euvelmoed aangerand, hebben ze voor de oudermoordenaar een speciale straf uitgedacht, om door de zwaarte van de foltering, van het misdrijf af te schrikken al wie door de natuurdrang alleen, niet binnen de plicht kon gehouden worden. - XXVI - 71 - Ze bepaalden dat deze levend in een leren zak genaaid en aldus in een rivier geworpen zouden worden . Wat een buitengewone wijsheid, rechters! Heeft men zo´n mens niet plots aan hemel, zon, water en aarde onttrokken als met de bedoeling, nu hij degene gedood heeft aan wie hij zijn leven te danken had, hem nu ook alle elementen te doen ontberen waaruit, naar men zegt, alle dingen zijn ontstaan? Men wilde zijn lichaam niet aan de wilde dieren voorwerpen, om die ook niet door het aanraken van zulk een gruwel nog woester voor ons te maken. Men wilde hen niet zo maar naakt in een rivier werpen opdat ze, eenmaal naar zee meegevoerd, het zeewater niet zouden bezoedelen dat, naar men gelooft, al wat besmet is, reinigt. Tenslotte is er geen ding, hoe gering of gewoon ook, waaraan men hun nog enig aandeel heeft gelaten. - 72 - Wat is er immers zo gewoon als de lucht voor de levende wezens, de aarde voor de doden, de zee voor de drijvende lichamen, de kust voor de aangespoelde lijken? Deze moordenaars nu leven, zo lang ze het nog uithouden, zonder dat ze de lucht van de atmosfeer kunnen inademen, sterven zonder dat de aarde hun gebeente aanraakt, ze worden door de golven geslingerd, zonder dat ze ooit door het zeewater bespoeld worden, tenslotte worden ze uitgeworpen zonder dat ze zelfs op de rotsblokken na hun dood kunnen rusten. En jij meent, Erucius, dat je de beschuldiging van zulk een enorme misdaad, een misdaad waarvoor zo´n buitengewone straf werd bepaald, voor zulke rechters als hier aanwezig aannemelijk maken kunt, zonder zelfs de beweegreden tot dit misdrijf te hebben aangevoerd? Als je de aanklacht tegen mijn cliënt voor de kopers zelf van de goederen had ingediend en als Chrysogonus voorzitter was van zulk een rechtbank, dan had je je toch nog zorgvuldiger moeten voorbereiden om daar te verschijnen. - 73 - Besef je dan niet welke zaak hier wordt bepleit en voor welke soort rechters? Over een vadermoord gaat het hier toch, een misdrijf dat men niet op zich nemen kan tenzij door velerhande motieven gedreven; voor rechters die uiterst wijze mensen zijn en die weten dat niemand ook maar de minste misslag begaat, zonder hiertoe een reden te hebben.

XXVII - Goed dan; je blijkt niet in staat een beweegreden aan te geven voor die vadermoord. Dit feit zou reeds volstaan om mij voor overwinnaar te doen doorgaan. Ik wil echter van mijn recht afzien en je deze toegeving gunnen , wat ik in een andere zaak niet zou doen, zeker als ik ben van de onschuld van mijn cliënt. Ik vraag je niet meer, waarom Sextus Roscius zijn vader heeft vermoord, ik stel je de vraag: op welke wijze heeft hij dit gedaan? Ja, zo stel ik je de vraag, Gaius Erucius: op welke wijze? En ziehier hoe ik de zaak met je afhandelen wil: ik geef je verlof, hoewel ik het woord heb, ofwel mij te antwoorden of mij te onderbreken of zelfs, als je wilt, mij vragen te stellen. - 74 - Op welke wijze dus heeft hij hem gedood? Heeft hij zelf toegeslagen of hem door anderen laten doden? Beticht je hem persoonlijk, merk dan op dat hij in Rome niet is geweest. Beweer je dat hij ´t door anderen heeft laten doen, dan stel ik je de vraag: door slaven of door vrije lieden? In geval het door vrije lieden gebeurd is, wie zijn die dan? Zijn ze van Ameria of zijn het booswichten hier uit de stad? Als ze van Ameria zijn, wie zijn het dan? Waarom noemt men ze niet? Zijn ze echter van Rome, hoe heeft Roscius ze leren kennen, daar hij sinds vele jaren niet meer naar Rome is gekomen en er nooit meer dan drie dagen heeft verbleven? Waar heeft hij ze ontmoet? Welke methode heeft hij gevolgd om ze aan te spreken? Hoe heeft hij ze kunnen overreden? "Hij heeft hun geld gegeven". Aan wie heeft hij geld gegeven? Door wiens bemiddeling? Van wie kreeg hij het geld en hoeveel gaf hij? Pleegt men niet dergelijke sporen te volgen om tot bij de bron van een misdrijf te komen? Gelieve je tevens te herinneren, hoe je de levenswijze van mijn cliënt hebt afgeschilderd. Hij was, naar je zeggen, een ruw en lomp mens, die nooit met iemand een gesprek heeft aangeknoopt en nooit in een stad heeft vertoefd. - 75 - Hierbij nu laat ik terzijde, wat mij juist het beste bewijs kon leveren voor de onschuld van mijn cliënt, dat namelijk bij landelijke zeden, magere kost en zo´n ruwe en onbehouwen levenswijze, gewoonlijk geen misdrijven van dit soort ontstaan. Zoals men niet elke vrucht en elke boomsoort op elke grond kan vinden, zo groeit niet elk misdrijf uit elke levenswijze. Het stadsleven schept genotzucht, uit genotzucht komt noodzakelijk hebzucht voort, uit hebzucht breekt baldadigheid los, en daaruit tenslotte worden alle misdrijven en euveldaden geboren. Dit landelijk leven echter, dat jij onbeschaafd noemt, is de leerschool van spaarzaamheid, werkzaamheid en rechtsgevoel.

XXVIII - 76 - Op dat alles ga ik echter niet in. Deze vraag stel ik je: deze man, die, zoals jij zelf zegt, nooit onder mensen is geweest, door bemiddeling van welke mensen heeft hij dit enorme schelmstuk, met zo veel geheimzinnigheid omgeven, vooral dan nog als hij uit Rome weg was, kunnen volvoeren? Er komen vele valse aanklachten voor, rechters, die toch steunen kunnen op redenen die vermoedens wettigen. Indien u echter in deze zaak ook maar een grond tot verdenking vinden kunt, dan wil ik toegeven dat er schuld aanwezig is. Te Rome wordt Sextus Roscius vermoord, terwijl zijn zoon op het grondgebied van Ameria vertoeft. Hij heeft vermoedelijk een brief gestuurd naar een of ander bandiet, hij die te Rome niemand kende. Hij heeft iemand laten komen. Wie heeft hij ontboden en wanneer? Hij heeft een bode gestuurd. Wie heeft hij gestuurd en naar wie? Hij heeft met geld, invloed, hoopvolle verwachtingen, beloften iemand misleid. Niets van dit alles kan men zich ook maar voorstellen. En toch wordt hier tegen een aanklacht van vadermoord gepleit.

77 - Rest dan dat hij deze moord door slaven heeft laten plegen. O onsterfelijke goden! Ellendige en rampzalige zaak! Wat bij zulke aanklachten gewoonlijk redding brengt voor de onschuldigen is dat deze voorstellen om hun slaven een pijnlijk verhoor te doen ondergaan en dit wordt aan Sextus Roscius niet toegestaan! Jullie die hem beschuldigen, hebben al zijn slaven in je bezit. En zelfs geen dienaar om zijn dagelijks maal te bereiden heeft men aan Sextus Roscius gelaten, uit zijn zo talrijk huispersoneel. U roep ik thans tot getuige, Publius Scipio, u Marcus Metellus. Onder uw bescherming en op uw aandringen heeft Sextus Roscius meer dan eens zijn tegenstanders gevraagd om van twee slaven van zijn vader een pijnlijk verhoor te mogen afnemen. Herinnert u zich niet dat Titus Roscius dit verzoek heeft afgewezen? Hoe zo? Waar zijn dan die slaven? Chrysogonus, rechters, dienen ze tot gevolg; hij behandelt ze met eer, hij stelt ze op hoge prijs. Thans nog, rechters, verzoek ikzelf dat men die een pijnlijk verhoor zal doen ondergaan, en ook mijn cliënt vraagt en smeekt erom. - 78 - Wat doet u? Waarom weigert u? Twijfelt thans nog, rechters, als u kunt, aangaande de dader van de moord op Sextus Roscius. Is hij het die wegens diens dood, in ellende en onder bedreigingen leeft, aan wie zelfs de macht niet gegund wordt om een pijnlijk verhoor te laten afnemen over de moord op zijn vader? Of zijn zij het, zij die het pijnlijk verhoor ontwijken, de goederen in bezit hebben, in en van moord leven? Alles, rechters, in dit proces is ellendig en onwaardig. Toch kan niets wreders en onrechtvaardigers worden aangevoerd, dan het feit dat aan een zoon niet toegestaan wordt omtrent de moord op zijn eigen vader een pijnlijk verhoor te laten afnemen van de slaven van zijn vader! Zal hij niet eens zolang meester mogen blijven over zijn onderhorigen, totdat hij hun een pijnlijk verhoor heeft doen ondergaan over de moord op zijn vader? Ik kom zo dadelijk tot dit punt, want het is totaal met de zaak van de Roscii verbonden, over wier baldadigheid ik u beloofd heb te zullen handelen, zodra ik de beschuldiging van Erucius ontzenuwd heb.

XXIX - 79 - Thans, Erucius, kom ik tot jou. Je moet het wel met mij eens zijn dat, in geval dit misdrijf door mijn cliënt werd gepleegd, hij dit moet gedaan hebben met eigen hand, - wat je ontkent -, of door middel van enkele vrije lieden of door slaven. Door vrije lieden? Maar hoe heeft hij ze kunnen ontmoeten, op welke wijze heeft hij ze kunnen overhalen, op welke plaats, door welke tussenpersonen, door welke beloften, met welk loon? Niets van dat alles heb je kunnen aanwijzen. Ik daarentegen lever het bewijs, niet slechts dat Sextus Roscius geen enkel van deze dingen heeft gedaan, maar ook dat hij zelfs niet in staat was ze te doen, aangezien hij sinds jaren niet te Rome is geweest en nooit nodeloos uit zijn landgoederen is weggegaan. Er bleef je nog over, zo scheen het, slaven bij name aan te wijzen. Dit was als een haven, waarin jij, na uit al uw overige verdachtmakingen teruggeslagen te zijn, uw toevlucht nemen kon. Hier echter stoot je op zulk een klip, dat je niet alleen de beschuldiging weggeworpen ziet van mijn cliënt, maar ook moet erkennen dat de hele verdenking op jullie zelf terugvalt. - 80 - Hoe staat de zaak dan? Waartoe heeft tenslotte de aanklager, bij gebrek aan bewijsgronden, zijn toevlucht genomen? "Het was toen een tijd", zegt hij, "waarin moorden algemeen waren en ongestraft werden begaan. Gezien het groot aantal bandieten konden jullie dit derhalve zonder moeite uitvoeren." Soms lijkt het mij, Erucius, of je voor één loon een dubbel doel bereiken wilt: ons met jouw proces overspoelen en anderzijds diegenen aanklagen van wie je je loon gekregen hebt. Wat zeg je? Werd er algemeen gemoord? Maar wie waren de bandieten die men in dienst nam en wie waren de opdrachtgevers? Bedenk je niet dat je door de opkopers hierheen verleid werd? Wat volgt hieruit? Weten we niet dat het in die tijden zowat dezelfde lieden waren die de hoofden afhakten en de goederen verkavelden? - 81 - Tenslotte zullen nog de lieden, die toen dag en nacht gewapend rondliepen, die bestendig in Rome vertoefden, die zich voortdurend met roof en bloedvergieten ophielden, aan Sextus Roscius de onguurheid en ongerechtigheid van die tijd gaan verwijten en hem het grote aantal misdadigers van wie zijzelf de leiders en de voornaamsten waren, ten laste leggen? Niet alleen was hij uit Rome afwezig, maar hij was tevens totaal onkundig van wat er te Rome voorviel, daar hij, zoals je het zelf bekent, steeds op het platteland leefde.

82 - Ik vrees, rechters, dat ik voor u vervelend zou worden, of de schijn wekken uw doorzicht te wantrouwen, als ik over dingen die zo duidelijk zijn, nog verder zou handelen. De aantijging van Erucius is naar mijn oordeel geheel ontzenuwd. Tenzij u wellicht nog zoudt verwachten dat ik de aanklacht van verduistering van staatsgoederen en dergelijke verzonnen dingen meer ga weerleggen, dingen waarvan niemand onder ons tot nog toe heeft gehoord en die totaal nieuw zijn. Mij leek het dat hij een gedeelte van een of andere rede die hij tegen een andere beklaagde aan het instuderen was, opdreunde: zo weinig had, wat hij zei, enig verband met de aanklacht van vadermoord of met de persoon van de aangeklaagde. Daar deze aantijgingen met louter woorden werden gestaafd, volstaat het ze met een enkel woord af te wijzen. Is er echter nog het een en ander dat hij voor het getuigenverhoor bewaart, dan zal hij ons daar ook, zoals in de verdediging zelf, beter toegerust vinden, dan hij dacht.

XXX - 83 - Thans kom ik tot een punt, waartoe niet de hartstocht, maar mijn plichtsgevoel mij brengt. Had ik immers genoegen in het aanklagen, dan zou ik eerder anderen betichten, ten koste van wie ikzelf hoger klimmen kon. Dit zal ik echter beslist niet doen, zo lang mij de keuze tussen beide overblijft. Mij lijkt immers diegene het meest achting te verdienen die door eigen verdienste tot een hogere plaats komt, niet hij die zich opwerkt door schade en ondergang van anderen. Laten we tenslotte het doorvorsen van een ijle ruimte staken en het misdrijf zoeken waar het werkelijk is en ook kan ontdekt worden. Dadelijk zul jij inzien, Erucius, op hoeveel gronden tot vermoedens een ernstige aanklacht gesteund wordt. Toch zal ik niet alles zeggen en slechts even elk punt afzonderlijk aanraken. En dit zelfs zou ik niet doen, was het niet noodzakelijk; en een bewijs dat ik dit met tegenzin doe, zal zijn, dat ik niet verder zal gaan dan het behoud van mijn cliënt en mijn plichtsgevoel vorderen. - 84 - Bij Sextus Roscius heb jij geen enkele beweeggrond kunnen vinden voor de moord; bij Titus Roscius vind ik die echter wel. Want met jou heb ik te doen, Titus Roscius, aangezien je daar voor mij zit, en je openlijk tegen ons uitspreekt. Met Capito zullen we later te maken hebben, wanneer hij - ik verneem dat hij gereed staat - als getuige hier zal optreden. Dan zal hij ook zijn andere zegepalmen leren kennen, waarvan hij niet vermoedt dat ik er ook maar van gehoord heb. De befaamde Lucius Cassius, die het Romeinse volk voor de meest waarheidlievende en de wijste rechter hield, placht in rechtszaken herhaaldelijk de vraag te stellen, "aan wie bracht het misdrijf voordeel aan?" Zo gaat het nu eenmaal in het leven, dat niemand het plan tot een misdrijf beraamt, zonder hoop op eigen voordeel. - 85 - Al wie met een proces was bedreigd, ontweek hem en was beducht hem als onderzoeks- of strafrechter te krijgen, omdat hij, hoewel waarheidlievend, toch minder geneigd bleek tot mildheid dan gericht op onverbiddelijke strengheid. Wat mij betreft, hoewel dit onderzoek hier geleid wordt door een man die even onverschrokken is tegen de misdadige driestheid als meedogend voor de onschuld, zou ik toch zonder moeite erin toestemmen, hetzij voor die allerstrengste onderzoeksrechter zelf ten gunste van Sextus Roscius te pleiten, hetzij voor rechters in de aard van die Cassius, wiens naam alleen al thans nog schrik inboezemt bij hen die voor het gerecht moeten verschijnen. XXXI - 86 - Wanneer immers zulke rechters in deze, onze rechtszaak, zouden constateren dat de aanklagers een ontzaglijk vermogen in bezit houden, en mijn cliënt daarentegen in de uiterste ellende gedompeld is, zouden ze zelfs geen onderzoek meer instellen om te weten aan wie de zaak voordeel heeft gebracht. Dit is immers duidelijk, en ze zouden de aanklacht en de verdenking eerder met de geroofde buit dan met de ellende in verband brengen. Hoe zouden die rechters verder oordelen, als de volgende omstandigheden erbij komen: dat je vóór het misdrijf behoeftig was, dat je hebzuchtig was, dat je driest was, dat je van hem die vermoord is de verbitterdste vijand was? Moet er naar de beweegreden worden gezocht, die je tot dit afschuwelijk misdrijf heeft gedreven? Kan er ook maar één van deze punten geloochend worden? De behoeftigheid van de man is van dien aard dat ze niet kan ontveinsd worden, en dat ze des te meer uitschijnt, naarmate men ze meer tracht te verbergen. - 87 - Je hebzucht toon je openlijk door een gemeenschap te sluiten met een jou totaal onbekend man aangaande de goederen van een medeburger en bloedverwant. Hoe groot je driestheid is, heeft iedereen kunnen hieruit opmaken, om van andere dingen maar te zwijgen, dat van heel je gemeenschap, dit is van zo´n groot aantal bandieten, jij alleen bereid bent gevonden om bij de aanklagers te gaan zitten en je onbeschaamdheid niet alleen openbaar te maken, maar er zelfs mee te pronken. Dat er een vete heeft bestaan tussen jou en Sextus Roscius en grote onenigheid wegens geldelijke aangelegenheden, moet je toegeven. - 88 - Rest nog, rechters, dat wij ons afvragen, wie van beide bij voorkeur als de moordenaar van Sextus Roscius moet gelden: hij die door diens dood tot rijkdom, ofwel hij die tot de bedelstaf is gekomen; hij die voorheen behoeftig was, ofwel hij die daarna in de uiterste ellende kwam; hij die, brandend van hebzucht, op zijn verwanten losstormt ofwel hij die steeds derwijze heeft geleefd dat hij nooit vuig gewin heeft gekend, maar slechts het profijt dat hij door zijn arbeid heeft gewonnen; hij die de meest drieste van alle opkopers is, ofwel hij die wegens zijn onbekendheid met forum en gerechtszaken niet alleen voor deze zitbanken, maar zelfs voor de stad beducht is; tenslotte, rechters, en dit is mijns inziens het voornaamste punt in deze zaak, is het de vijand of is het de zoon?

XXXII - 89 - Was jij het geweest, Erucius, die al deze gewichtige bezwarende feiten bij de beklaagde had gevonden, hoe lang zou je niet spreken en op welke wijze staan pochen! De tijd zou je, bij Hercules, eerder ontbreken dan de woorden! Immers elk van deze punten biedt zo´n overvloedige stof, dat je aan elk een dag zou kunnen besteden. En ook ik zou dit kunnen. Ik wil mij niets aanmatigen, maar toch ben ik niet zo bescheiden, dat ik jou welbespraakter acht dan mijzelf. Maar wegens het grote aantal verdedigers zou ik wellicht slechts als één van de velen gerekend worden, terwijl de slag bij Cannae jou tot een vrij goede aanklager heeft gemaakt. Velen hebben wij er vermoord gezien, niet bij het Trasumeense, maar bij het Servilische "meer".

90 - "Wie werd daar niet door ´t Frygisch staal verwond?" Ik hoef ze hier niet allen te vermelden, de Curtii, de Marii, en verder al degenen die reeds door hun leeftijd van de gevechten werden afgehouden, tenslotte "de grijze Priamus zelf", Antistius, die niet alleen door zijn leeftijd, maar ook door de wetten verhinderd werd te strijden. Verder zijn er nog vele honderden, wier naam, wegens hun onbekendheid niemand noemt, die een aanklacht wegens manslag of vergiftiging indienden: wat mij betreft, ik wenste dat allen nog in leven waren. Het kan immers geen kwaad dat er zeer veel honden zijn, waar zeer vele mensen moeten bewaakt en over vele dingen moet worden gewaakt. - 91 - Maar zoals dat gaat, brengt het geweld en de verwarring van de oorlog veel teweeg dat de bevelhebbers niet te weten komen. Terwijl hij die de opperste leiding van de staat in handen had, door andere dingen in beslag genomen was, waren er intussen die hun eigen kwetsuren verzorgden en alsof er een eeuwigdurende nacht over de stad was uitgespreid, gingen ze in de duisternis te keer en brachten alles in de war. Het verwondert me nog, dat ze ook de banken van het gerechtshof niet in brand hebben gestoken, om ieder spoor van de processen uit te wissen: ze hebben immers zowel rechters als aanklagers uit de weg geruimd. Gelukkig hebben ze het zo bont gemaakt, dat, ook als ze ´t wensten, ze niet in staat zouden zijn, alle getuigen van kant te maken. Zolang er immers mensen zullen zijn, zal er geen gebrek zijn aan aanklagers tegen hen; zolang de staat er nog is, zullen er rechtszaken gevoerd worden. Echter, zoals ik zoëven aanstipte, niet alleen Erucius zou, in geval hij voor zijn zaak over het hele feitenmateriaal beschikte dat ik u heb voorgelegd, zo langdurig kunnen pleiten als u maar wilt, doch ook ikzelf zou dit kunnen. Mijn bedoeling echter is, zoals ik boven zei, slechts terloops over de stof heen te gaan en elk punt slechts even aan te raken, om iedereen te overtuigen dat ik niet uit neiging een aanklacht, maar uit plichtsbesef een verdediging op mij neem.

XXXIII - 92 - Ik merk dus dat er zeer vele beweegredenen zijn welke die man daar konden aanzetten. Zien wij thans of ook een mogelijkheid bestond, om dit misdrijf te begaan. Waar is Sextus Roscius gedood? - In Rome. - Welhoe? Jij dan, Titus Roscius, waar was jij toen? - In Rome. Maar wat heeft dat met de zaak te maken? Er waren daar nog vele andere lieden. - Alsof de vraag was, wie uit die grote massa de moord heeft begaan; neen, de vraag is veeleer of het niet onwaarschijnlijker is dat iemand die in Rome vermoord is, gedood is door iemand die in die tijd voortdurend in Rome was, dan wel door iemand die sinds vele jaren Rome in het geheel niet meer heeft bezocht. - 93 - Welaan, laten we thans de overige mogelijkheden onder ogen nemen. Er waren toen een massa bandieten - Erucius heeft op dit feit gewezen - en de mensen werden ongestraft vermoord. Wat dan? Uit welke lieden bestond die massa? Ik meen, ofwel uit lieden die zich met het aanschaffen van goederen bezighielden, ofwel uit anderen die door dezen in dienst werden genomen om de een of ander te vermoorden. Als je degenen bedoelt die op andermans goed aasden, dan hoor jij ook onder hun getal, daar je rijk bent geworden door osn vermogen, als je echter degenen op het oog hebt, die men, met een zachtere benaming, als "doodstekers" bestempelt, ga dan eens na onder wiens bescherming ze staan, wiens cliënt ze zijn; geloof me, je zult iemand van jouw gemeenschap aantreffen. Wat je dan ook kunt opwerpen, plaats het naast onze verdediging: je zult zeer gemakkelijk een vergelijking kunnen maken tussen de zaak van Sextus Roscius en jouw zaak. - 94 - Je zult zeggen: "Wat volgt hieruit? Ik ben immers voortdurend in Rome geweest." - Ik antwoord: "Maar ik, ik ben er helemaal niet geweest." - "Ik beken dat ik een goederenopkoper ben, maar er zijn er nog veel andere." - "Ik daarentegen, zoals je zelf er mij een verwijt van maakt, ik ben een boer, een man van het platteland." - "Uit het feit dat ik mij onder een groep bandieten heb begeven, volgt nog niet direct dat ikzelf een bandiet ben." - "Maar ik dan, die niet eens een bandiet ken, ik kom zeker niet in aanmerking voor een dergelijke aanklacht." Men zou nog zeer veel kunnen zeggen, waaruit zou blijken, dat jij de meest geschikte gelegenheid hebt gehad om de moord te ondernemen. Ik laat dit alles achterwege, niet slechts omdat ik jou niet graag persoonlijk beschuldig, maar meer nog, omdat, indien ik over de moorden wilde uitweiden, die toen op dezelfde wijze als die van Sextus Roscius gepleegd werden, ik, naar ik vrees, de indruk zou wekken dat ik in mijn rede ook nog anderen wil betrekken.

XXXIV - 95 - Zien we nu vluchtig, zoals we dat met de andere punten hebben gedaan, wat jij, Titus Roscius, na de dood van Sextus Roscius hebt verricht. Zo klaarblijkelijk en tastbaar nu zijn die feiten, dat ik er, rechters, mij helpe de god der trouw, slechts met tegenzin over spreek. Ik vrees immers, wat voor een fielt je ook bent, Titus Roscius, de schijn op mij te laden mijn cliënt te hebben willen redden, door jou in genen dele te sparen. Terwijl ik deze vrees koester, en je enigermate, zover mijn plicht mij toelaat, wens te verschonen, verander ik weer mijn opzet: jouw onbeschaamdheid komt mij immers te binnen. Wat! terwijl je andere gezellen op de vlucht sloegen en zich schuil hielden om de indruk te wekken dat dit proces niet over hun roof ging, maar over het zogenaamde misdrijf van mijn cliënt, heb jij bij voorkeur de rol voor je opgeëist om in dit proces te verschijnen en naast de aanklager te zitten! Hiermee zul je echter slechts bereiken dat men in heel de wereld jouw driestheid en onbeschaamdheid zal kennen. - 96 - Wie heeft, toen Sextus Roscius vermoord was, het eerst het nieuws naar Ameria gebracht? Mallius Glaucia, die ik boven reeds genoemd heb, jouw cliënt en huisgenoot. Waarom moest deze het bij voorkeur zijn die de boodschap meldde? Want, als je niet vooraf een plan had beraamd over de dood en de erfenis van de vermoorde, en niet met een ander een overeenkomst had gesloten over de moord, en het loon hiervoor, ging dit bericht jou toch het minst van allen aan? - "Mallius brengt dit nieuws uit eigen beweging." - Maar, ik vraag het je, wat had hij met deze zaak te maken? Of was het louter toevallig, dat hij, zonder speciaal om die reden naar Ameria te zijn gekomen, dit nieuws, dat hij te Rome vernomen had, het eerst kwam melden? Maar om welke reden was hij naar Ameria gekomen? - "Ik kan het", zegt Titus Roscius, "niet gissen". Dadelijk breng ik de zaak zover dat men niet meer zal hoeven te gissen. Hoe komt het dat hij dit bericht eerst aan Titus Roscius Capito heeft gebracht? In Ameria toch had Sextus Roscius huis, vrouw en kind, daar waren vele verwanten en familieleden die het best met hem konden vinden, hoe kwam het dan dat jouw cliënt, de boodschapper van jouw misdrijf, het nieuws bij voorkeur aan Titus Roscius Capito heeft gemeld? - 97 - Hij werd vermoord toen hij van een souper huiswaarts keerde: het was nog geen dag toen men het in Ameria wist. Wat betekent die ongelooflijke rit, die snelheid en uitzonderlijke haast? Ik tracht niet te weten wie de steek heeft gegeven; jij hoeft niets te vrezen, Glaucia; ik fouilleer je niet, ik ga niet na of je soms een of ander wapen hebt gedragen; ik oordeel dat dit niet tot mijn taak behoort; daar ik ontdek wie de aanstoker is geweest van de moord, geef ik mij geen moeite om te weten door wiens hand het slachtoffer werd getroffen. Dit éne punt houd ik aan: datgene wat mij jouw misdrijf openbaar maakt en wat uit de tastbare feiten blijkt: waar of van wie heeft Glaucia de zaak vernomen? Hoe heeft hij het zo vlug geweten? Stel nog dat hij het dadelijk heeft gehoord: welke reden heeft hem gedwongen om op één nacht zo´n grote afstand af te leggen? Welke was die uitzonderlijke noodzaak die hem drong om, in geval hij uit eigen beweging naar Ameria afreisde, op zo´n laat uur uit Rome te vertrekken en zich die nacht geen ogenblik slaap te gunnen?

XXXV - 98 - Hoeft men nog, bij zo klaarblijkelijke feiten naar een bewijsvoering te zoeken of een gissing te maken? Lijkt het u niet, rechters, dat u wat u zoëven hoorde, voor uw ogen ziet gebeuren? Ziet u hem niet, die ongelukkige, onbewust van het ongeluk dat hem wacht, van een souper huiswaarts kerend; merkt u de hinderlaag die gelegd is, de plotselinge overval? Ziet u niet voor uw ogen hoe Glaucia de moord bedrijft? Is daar Titus Roscius niet bij? Heft hij niet met eigen handen in de wagen die Automedon, die de boodschap moet brengen van zijn zo gruwzaam misdrijf en van zijn goddeloze zege? Bidt hij deze man niet die nacht zonder slapen door te brengen, zich te zijner eer in te spannen, aan Capito zo vlug mogelijk het gebeurde te melden? - 99 - Waarom wilde hij, dat Capito het eerst op de hoogte werd gebracht? Ik weet het niet. Dit zie ik echter dat Capito medegenoot is in de verdeling van de goederen; ik zie dat hij, van de dertien domeinen, er drie van de voortreffelijkste in zijn bezit houdt. - 100 - Ik verneem daarbij dat dit thans niet de eerste maal is dat vermoedens van dit soort op Capito wegen; dat zijn schandelijke zegepalmen talrijk zijn; dat dit echter zijn eerste palm met linten is die hem uit Rome wordt aangebracht; dat er geen manier van moorden bestaat die hij niet op enkelen heeft toegepast, dat hij er velen met de dolk, velen door vergif heeft gedood. Ik kan zelfs iemand noemen die hij, tegen de gewoonte van onze voorouders in, toen deze nog geen zestig jaar oud was, van de brug in de Tiber heeft gestort. Dit alles zal hij, in geval hij komt getuigen, of liever op het ogenblik dat hij komt getuigen (want ik weet dat hij zal verschijnen), van mij horen. - 101 - Laat hem maar komen en zijn schriftrol ontvouwen, die voor hem door Erucius werd geschreven, zoals ik duidelijk bewijzen kan. Naar men zegt heeft hij dit geschrift aan Sextus Roscius voorgehouden en gedreigd al wat het bevat, als getuigenis te komen zeggen. Wat een voortreffelijke getuige, rechters, wat een gewichtige persoonlijkheid, die men met spanning verwachten moet! Wat een achtenswaardig karakter, zo hoogstaand, dat u met genegen gemoed uw beëdigd vonnis bij zijn getuigenis zult aanpassen. Waarachtig, wij zouden de schelmstukken van deze lieden niet zo duidelijk onderkennen, waren zijzelf niet verblind door hun drift, hun hebzucht en hun driestheid.

XXXVI - 102 - De ene heeft dadelijk na de moord een gevleugelde bode naar Ameria gestuurd naar zijn deelgenoot, of beter gezegd, zijn leermeester, opdat, ook al zouden al de betrokkenen graag verbergen dat ze de dader van het misdrijf kennen, hij toch zelf voor ieders ogen zijn schelmstuk bekend zou maken. De andere - bij de genade van de onsterfelijke goden! - wil zo waar als getuige tegen Sextus Roscius optreden: alsof het er hier waarlijk om ging uit te vorsen of zijn woorden al dan niet geloof verdienen, en niet eerder, zijn daden te bestraffen. Daarbij werd naar gebruik onzer vaderen aldus bepaald, dat zelfs in de kleinste aangelegenheden de aanzienlijkste mannen geen getuigenis mochten afleggen in een persoonlijke zaak. - 103 - Scipio Africanus, wiens bijnaam aanduidt, dat hij het derde deel van de wereld heeft onderworpen, zou nochtans, waar het zijn eigen belang gold, geen getuigenis hebben willen afleggen; hoewel in het geval van zo´n groot man, ik niet durf te beweren, dat, had hij getuigd, men hem geen geloof zou hebben geschonken. Ziet thans, hoe alles is veranderd en slechter is geworden. De zaak gaat hier over goederenroof en moord en hier zal komen getuigen de man die zowel goederenopkoper als bandiet is, dat wil zeggen, de man, die koper en bezitter is juist avn die goederen waarover het gaat, en die de persoon heeft doen vermoorden over wiens dood hier een onderzoek wordt geleid. - 104 - Welhoe, jij, beste man, heb jij soms iets te opperen? Luister naar mijn wijze raad: zie toe dat je jezelf geen schade berokkent. Want over een zeer belangrijke zaak die ook jou betreft, gaat het hier. Vele schelmstukken, talrijke baldadige en verkeerde daden heb je verricht, één zeer grote dwaasheid echter heb je begaan, voorzeker uit eigen beweging en niet op advies van Erucius: je had er geen nood aan op die plaats daar te zitten. Geen mens immers bedient zich van een sprakeloos aanklager noch van een getuige die van de aanklagersbank opstaat. Daar komt bij dat je partijdigheid althans iets meer verborgen en bedekt zou gebleven zijn. Thans echter, wat kan men nog van jullie verlangen te vernemen, wanneer jullie zo te werk gaan, dat jullie met alle ijver tegen je eigen belangen en in ons voordeel schijnen te handelen.

XXXVII - 105 - Welaan dan, rechters, laten we de gebeurtenissen in beschouwing nemen die onmiddellijk daarop gevolgd zijn. In het kamp van Lucius Sulla, vóór Volaterrae, de vierde dag na de moord op Sextus Roscius, wordt het bericht aan Chrysogonus gemeld. Vraagt men thans nog wie deze bode heeft gestuurd? Is het niet evident dezelfde als degene die iemand naar Ameria zond? Chrysogonus zorgt ervoor dat diens goederen dadelijk verkocht worden: hij die Roscius niet kende noch de toedracht der zaak. Maar hoe is bij hem het verlangen opgekomen om de goederen te bezitten van een hem onbekende, die hij volstrekt nooit te voren had gezien? Wanneer u zoiets van die aard hoort, rechters, pleegt u te zeggen: "Er moet iemand van het municipium of van de omstreken gesproken hebben: zij zijn het meestal die inlichtingen geven, door hen worden de meesten verraden." - 106 - In deze zaak is geen reden voorhanden, om op een loutere gissing te oordelen. Ik zal immers niet op de volgende wijze een betoog opzetten: "Waarschijnlijk hebben de Roscii deze aangelegenheid bij Chrysogonus aangebracht. Reeds vroeger immers bestond er vriendschap tussen hen en Chrysogonus: want, hoewel ze vanouds vele relaties van beschermers en gastheren van hun vaderen hebben geërfd, hebben ze alle betuigingen van achting en dienstwilligheid met dezen gestaakt en zich als horigen onder de bescherming van Chrysogonus gesteld." - 107 - Dit alles kan ik naar alle waarheid zeggen. In deze zaak echter hoef ik geen gissing te maken: met zekerheid weet ik dat zij het zelf niet loochenen dat Chrysogonus op hun aandringen zich deze goederen heeft aangeschaft. Wanneer u met eigen ogen de man zult zien die een deel van de goederen als aanbrenger heeft verkregen, zult u rechters, zich nog kunnen afvragen, wie de aangifte heeft gedaan? Wie zijn dan de lieden aan wie Chrysogonus van die goederen een deel heeft geschonken? De beide Roscii. Is er soms daarbuiten nog iemand? Niemand, rechters. Kan het dan nog twijfelachtig zijn, dat zij het zijn die aan Chrysogonus deze buit hebben aangegeven, die van hem een gedeelte van de buit hebben meegekregen?

108 - Laten we thans de handelwijze van de Roscii beschouwen naar het oordeel dat Chrysogonus zelf erover heeft geveld. Indien de Roscii in deze kamp niets hebben verricht dat de moeite waard was, waarom zijn ze dan door Chrysogonus met zo grote beloningen begiftigd? Indien ze niets anders hebben verricht, dan de zaak overbrengen, had men niet kunnen volstaan met hen te bedanken of hoogstens, om echt vrijgevig te zijn, met hun bij wijze van ereloon een geschenk aan te bieden? Waarom worden drie domeinen met zo´n grote geldwaarde dadelijk aan Capito gegeven? Waarom bezit die Titus Roscius de rest, in gemeenschap met Chrysogonus? Is het niet duidelijk, rechters, dat Chrysogonus, na kennis te hebben genomen van de zaak, deze veroverde buit aan de Roscii heeft afgestaan?

XXXVIII - 109 - Capito maakt deel uit van de groep van tien hoofdmannen en komt als gezant in het kamp. Leert de hele levenstrant, de inborst en de zeden van deze man kennen uit de wijze waarop hij zich van dit gezantschap heeft gekweten. Indien u niet tot het besef komt, rechters, dat er geen enkele plicht bestaat, geen enkel recht, zo heilig en onaantastbaar, of het werd door zijn misdadigheid en trouweloosheid aangetast, dan moogt u hem tot een voortreffelijk man verklaren. - 110 - Hij verhindert dat Sulla op de hoogte gebracht wordt van het verloop van deze dingen; hij verraadt aan Chrysogonus de plannen en wensen van de andere gezanten; hij maant hem aan ervoor te zorgen dat de zaak niet in het openbaar behandeld wordt; hij toont hem aan dat, als de verkoop van die goederen ongedaan gemaakt wordt, hij een aanzienlijk domein kwijt raakt en dat hijzelf zijn eigen leven in gevaar brengt. Hij hitst Chrysogonus op; zijn mede-afgevaardigden bedriegt hij; hem spoort hij herhaaldelijk aan op zijn hoede te zijn, zijn medegezanten spiegelt hij op listige wijze valse verwachtingen voor; met hem smeedt hij plannen tegen dezen en brengt aan hem hun plannen over. Hij bedingt met hem zijn aandeel in de buit en voor de afgevaardigden sluit hij telkens onder voorwendsel van een of andere reden tot oponthoud alle toegang tot Sulla af. Tenslotte hebben deze lieden, door zijn aanraden, aandringen en bemiddelen, van een onderhoud met Sulla afgezien. Bedrogen door hun vertrouwen in hem, of liever door zijn trouweloosheid - dit kunt u uit hun mond vernemen, indien de aanklager ze als getuigen wil dagvaarden -, hebben zij, in plaats van een vast bescheid een bedrieglijke hoop naar huis meegebracht. - 111 - Wanneer iemand, in particuliere aangelegenheden, een mandaat, zij het niet te kwader trouw, voor eigen gewin of voordeel, maar alleen met te grote nalatigheid had uitgevoerd, werd hij door onze voorouders als beladen met de grootste oneer beschouwd. Daarom hebben zij de veroordeling wegens mandaat-schennis ingesteld, die al even schandelijk is als die wegens diefstal. De reden hiervan is wel, naar ik meen, dat in zaken waarin wij zelf niet aanwezig kunnen zijn, de trouw van vrienden ons werk in onze plaats verricht. Wie deze trouw schendt, tast de steun van de gemeenschap aan en, voor zover het van hem afhangt, verstoort hij de maatschappelijke orde. Wij kunnen immers niet alles zelf doen: de ene is nuttiger in deze zaak, een ander in gene. Daarom juist worden er vriendschappen gesloten, opdat door wederzijds dienstbetoon het algemeen nut gehandhaafd blijft. - 112 - Waarom aanvaard je een opdracht als je van plan bent ze te verwaarlozen of die tot je voordeel te doen strekken? Waarom bied jij je aan mij aan, als je met geveinsde dienstvaardigheid mijn belangen schaadt en ze in de weg staat? Trek je terug; ik zal ´t door een ander laten afwerken. Je neemt de last van een verplichting op jou die jij meent te kunnen dragen: die last lijkt juist het zwaarst om te dragen aan degenen die zelf het minst lichtvaardig zijn. - XXXIX - Hierom dus is deze fout schandelijk, omdat ze twee zeer eerbiedwaardige dingen schendt: de vriendschap en de trouw. Men zal immers gemeenlijk alleen aan een vriend een opdracht geven, en men vertrouwt slechts iemand die men voor betrouwbaar houdt. Alleen een zeer verdorven mens is in staat de vriendschap te breken en iemand te bedriegen die geen schade zou hebben geleden, had hij in hem zijn vertrouwen niet gesteld. - 113 - Is het niet zo? Als iemand in de meest onbeduidende zaken een opdracht verwaarloost, wordt hij onvermijdelijk door het schandelijkste vonnis veroordeeld. Wanneer nu in een zaak van zo groot gewicht, degene aan wie de goede naam van een dode en het fortuin van een levende worden opgedragen en toevertrouwd, de dode met schande en de levende met ellende bezwaart, zal men hem dan nog onder de achtenswaardige lieden of ook maar onder de levenden blijven rekenen? In de geringste zaken en in particuliere aangelegenheden wordt een gewone nalatigheid voor het gerecht aangeklaagd en schandelijk veroordeeld, omdat, wil alles naar behoren gaan, de opdrachtgever de zaak moet laten vlotten, niet echter degene die de opdracht heeft aanvaard. Hoe zal echter iemand die een zaak van zo groot belang officieel moest drijven en uitvoeren, en die niet alleen maar ergens een particulier belang heeft gekrenkt, maar door zijn trouweloosheid het heilig karakter van het gezantschap zelf heeft bezoedeld en bevlekt, gestraft worden en door welke uitspraak veroordeeld? - 114 - In geval Sextus Roscius als particulier aan Capito had opgedragen, om met Chrysogonus te onderhandelen, een vergelijk met deze te treffen, en waar het hem nodig mocht blijken zijn krediet te laten gelden en indien deze nu zich ertoe had verbonden dit uit te voeren, zou hij dan niet, in geval hij ook maar het geringste voor eigen rpofijt had ontvreemd, door de scheidsrechter veroordeeld worden, schadevergoeding moeten geven en alle faam van achtenswaardigheid verliezen? - 115 - Thans echter is het niet Sextus Roscius die deze opdracht heeft gegeven, maar, - en dit is van veel meer gewicht - Sextus Roscius werd ofiicieel door de decurionen, tegelijk met zijn faam, zijn leven en al zijn goederen, aan Titus Roscius toevertrouwd. Daaruit nu heeft Titus Roscius niet een kleinigheid tot eigen profijt verduisterd, maar hem totaal van zijn goederen beroofd. Hij heeft zichzelf drie domeinen toegeëigend en om de bedoeling van de decurionen en van al zijn medeburgers zo veel gegeven als om zijn eigen woord.

XL - 116 - Ziet nu verder, rechters, de overige feiten: u zult inzien dat er geen misdrijf kan worden uitgedacht waarmee die man zich niet heeft besmet. In zaken van minder belang een vennoot bedriegen is uiterst schandelijk en even schandelijk als het geval waarvan ik zoëven gewaagde: en dit met recht en reden, daar iemand die gemene zaak met een ander maakt, in de goede mening verkeert, zichzelf een hulp te hebben verschaft. Tot wiens trouw zal hij derhalve zijn toevlucht nemen, als hij benadeeld wordt door de trouweloosheid van degene aan wie hij zich heeft toevertrouwd? Ook moet men het strengst de overtredingen straffen die men het moeilijkst voorkomen kan. Tegen vreemden kunnen wij ons beschermen; het kan echter niet anders of intieme vrienden zullen vele dingen veel opener te zien krijgen. Hoe kunnen wij ons dan tegen een vennoot in acht nemen, daar het feit alleen al dat men voor hem beducht is, een schending inhoudt van wat de plicht van ons vergt. Terecht waren onze voorouders derhalve de mening toegedaan, dat iemand die zijn vennoot had bedrogen, niet meer onder het getal der achtbare lieden gerekend moest worden. - 117 - Thans echter heeft Titus Roscius niet één enkel vennoot in een geldzaak bedrogen, (dit ware al erg, hoewel het nog enigszins verdraaglijk kan schijnen), doch hij heeft negen zeer achtenswaardige lieden, die met hem ambt, gezantschap, verplichting en opdracht deelden, misleid, verschalkt, in de steek gelaten, aan hun vijanden overgeleverd, met alle mogelijke list en trouweloosheid bedrogen. Deze konden van diens misdadigheid geen flauw vermoeden hebben; zij hoefden een deelgenoot van hun plicht niet te duchten, zagen zijn boosheid niet in en hechtten geloof aan zijn loos gepraat. Daarom gelooft men thans dat deze achtenswaardige lieden, door de sluwe handelwijze van deze man om de tuin geleid, niet behoedzaam en vooruitziend genoeg zijn geweest. Deze echter, die een verrader was, voor hij overloper werd, die eerst de plannen van zijn medegenoten aan hun vijanden overbracht om daarna een verbond met die vijanden te sluiten, komt ons nu bovendien nog schrik aanjagen en ons bedreigen, hoewel hij met drie domeinen, die het loon uitmaken van zijn schelmstuk, is begiftigd. In een dergelijk leven, bij deze zo grote schanddaden, zult u, rechters, ook het misdrijf waarover deze rechtspraak gaat, ontdekken. - 118 - Op de volgende wijze immers moet u uw onderzoek voeren: waar u talrijke daden van hebzucht, baldadigheid, slechtheid, trouweloosheid waarneemt, moogt u rekenen dat tussen zoveel schanddaden, ook de misdaad schuilgaat. Onderhavig schelmstuk is evenwel geenszins verborgen, doch integendeel zo zichtbaar uitgestald, dat men niet uit de andere misdrijven die hij klaarblijkelijk heeft begaan, tot het bestaan van het huidige schelmstuk hoeft te besluiten, maar dat men ook, uitgaande van het huideige schelmstuk, de andere, als er soms twijfel over kon bestaan, overtuigend bewijzen kan. Wat dunkt u tenslotte, rechters? Meent u dat die meester-zwaardvechter volledig vaarwel heeft gezegd aan zijn zwaard of dat zijn leerling hier ook maar in het minst in bedrevenheid moet onderdoen voor zijn meester? Hun hebzucht is even groot, hun slechtheid eender, hun onbeschaamdheid is dezelfde en hun baldadigheid gemeenschappelijk.

XLI - 119 - Daar u nu de plichtsgetrouwheid van de meester hebt leren kennen, leert thans ook het rechtsgevoel van de leerling kennen. Ik zei vroeger reeds dat men van deze lieden meermalen twee slaven heeft gevorderd, om ze een pijnlijk verhoor te doen ondergaan. Jij, Titus Roscius, hebt altijd geweigerd. Ik stel je de vragen: waren zij die de eis stelden niet waard dat hun verzoek werd ingewilligd; of wekte degene voor wie zij dit eisten, uw medegevoel niet op; of leek je het verzoek zelf onbillijk? De mannen die de vordering indienden, waren uit de edelste en de onkreukbaarste van de staat: ik heb ze reeds genoemd. Hun leven was van die aard en de achting die ze bij het Romeinse volk genoten, zo groot, dat wat ze ook zouden zeggen, iedereen het billijk zou achten. Hun eis betrof een uiterst ellendig en ongelukkig man die zich desnoods zelf graag tot de foltering zou begeven, als maar een verhoor werd afgenomen aangaande de dood van zijn vader. - 120 - De zaak die men je vroeg was van die aard, dat deze weigeren gelijk stond met het misdrijf bekennen. Daar het nu zo staat, vraag ik je waarom jij geweigerd hebt. Op het ogenblik dat Sextus Roscius gedood werd, waren zij ter plaatse. De slaven zelf, wat mij aangaat, wil ik noch aanklagen, noch vrijspreken; het feit echter dat jullie je, naar ik zie, tegen hun pijnlijk verhoor verzetten, is verdacht. Daar ze nu juist bij jullie zozeer in eer worden gehouden, moeten ze voorzeker wel iets weten dat, als zij het uitbrachten, voor jullie verderfelijk zou zijn. - "Het is tegen het recht de slaven een pijnlijk verhoor te doen ondergaan tegen hun meesters". - Maar dit verhoor gaat niet tegen jullie: Sextus Roscius is immers de beklaagde. En het verhoor over deze moord gaat ook niet tegen de meester: jullie immers zeggen dat jullie de meesters zijn. - "Ze horen toe aan Chrysogonus". - Ik wil het graag aannemen: door hun literaire cultuur en steedse voornaamheid is Chrysogonus zo geboeid, dat hij onder het getal van zijn jonge slaven die tot alle vermakelijkheden en kunstuitingen gevormd zijn en die hij uit de elegantste huizen heeft gekozen, deze mannen wil opgenomen zien, die niet veel meer dan handwerkslui zijn, welke hun opleiding te Ameria bij een landelijk familiehoofd hebben genoten. - 121 - Neen, zo is het voorzeker niet, rechters; het is niet waarschijnlijk dat Chrysogonus van hun literaire cultuur en hun fijne beschaving is gaan houden of dat hij hun zorgzaamheid en trouw in huiselijke aangelegenheden is gaan beseffen. Er wordt ons daar iets geheim gehouden. Hoe zorgvuldiger dit geheim door deze lieden wordt onderdrukt en verborgen, des te klaarder komt het uit en treedt het te voorschijn. - XLII - 122 - Hoe dan? Is het om zijn eigen misdrijf te verbergen dat Chrysogonus niet wil dat er een pijnlijk verhoor van deze slaven wordt afgenomen? Geenszins, rechters; ik meen immers niet dat alle beschuldigingen op iedereen toepasselijk zijn. Wat mij betreft, ik koester hoegenaamd geen vermoeden van die aard tegen Chrysogonus: en het komt mij thans niet voor het eerst in de zin dit te verklaren. U zult zich herinneren dat ik in de aanvang de behandeling van de zaak op de volgende wijze heb ingedeeld: eerst de aanklacht, waarvan de bewijsvoering volledig aan Erucius werd overgelaten; daarna de baldadigheid, welke rol de Roscii te spelen hebben gekregen. Wat er aan wandaden, schelmstukken en moorden aan het licht werd gebracht, zal op de rug van de Roscii moeten geschoven worden. Van Chrysogonus echter zeggen wij alleen dat zijn buitensporige invloed en macht ons in de weg staan en geenszins langer te dragen zijn en tevens dat u, die er immers de bevoegdheid toe hebt, die niet slechts moet ontkrachten, maar ze ook moet bestraffen. - 123 - Ik meen het volgende: iemand die wenst dat men een pijnlijk verhoor afneemt van degenen van wie het vaststaat dat zij aanwezig waren toen de moord werd gepleegd, die verlangt dat de waarheid uitkomt; wie integendeel weigert, al durft hij het niet met woorden te doen, legt toch voorzeker in feite een bekentenis af van het misdrijf. Reeds bij de aanvang zei ik u, rechters, dat ik over het schelmstuk van deze lieden niet uitvoeriger handelen wilde dan de zaak zou vergen en de noodzaak zelf mij zou dwingen. Men kan immers vele bezwaren aanvoeren en elk dezer kan met menigvuldige bewijsgronden uiteengezet worden. Wat ik echter tegen mijn zin en noodgedwongen doe, vermag ik niet langdurig en nauwgezet te verrichten. Wat helemaal niet over het hoofd gezien kan worden, heb ik terloops aangeraakt, rechters, wat echter op vermoedens berust - als ik hierover begon te spreken, zou ik er breedvoerig over moeten uitweiden -, dat laat ik aan uw scherpzinnigheid en uw gissing over.

XLIII - 124 - Thans kom ik tot die gulden naam: Chrysogonus. Onder deze naam ging de hele vennootschap schuil. Ik weet er geen raad mee, rechters, hoe ik over die naam spreken zal, of hoe erover zwijgen. Zwijg ik immers, dan laat ik het verreweg gewichtigste punt terzijde; als ik echter spreek, dan vrees ik dat niet alleen Chrysogonus - wat mij niets schelen kan - maar nog meerdere anderen zich gekrenkt zullen achten. Het zit evenwel zo, dat het lijkt of ik geenszins veel hoef te zeggen tegen de goederenkopers in het algemeen, daar onze zaak zeker ongewoon is en enig in haar soort. - 125 - Van de goederen van Sextus Roscius is Chrysogonus koper. Bezien wij eerst dit punt: op welke rechtsgrond werden de goederen van deze man verkocht en hoe konden ze te koop gesteld worden? En deze vraag stel ik u niet, rechters, om te kunnen verklaren dat het verkopen van het goed van een onschuldig man een ergerlijke zaak is (wanneer men immers eenmaal naar een soortgelijke aanklacht zal luisteren en die vrijuit zal kunnen bepleiten, dan zal blijken dat Sextus Roscius niet zo´n belangrijk man was in de staat, dat wij bij voorkeur over zijn geval ons beklag zouden moeten doen); dit is echter de vraag: hoe is het mogelijk geweest dat uit kracht van de wet zelf over de proscriptie, of die nu de wet Valeria of de wet Cornelia is - ik ken noch weet het - hoe is het mogelijk geweest, zeg ik, dat de goederen van Sextus Roscius uit kracht van deze wet zelf te koop gesteld werden? - 126 - In deze wettekst staat, naar men zegt, het volgende: MEN VERKOPE DE GOEDEREN VAN HEN DIE OP PROSCRIPTIELIJSTEN STAAN - Sextus Roscius bevindt zich niet onder hun getal - OF VAN DEGENEN DIE BIJ DE TROEPEN VAN DE TEGENSTANDER WERDEN GEDOOD. Welnu, zolang de gewapende macht op de been was, was hij bij de troepen van Sulla ingelijfd. Eerst nadat men de wapens had neergelegd, werd hij midden in vredestijd, toen hij van een avondmaal naar huis terugkeerde, te Rome gedood. Als dit krachtens de wet is gebeurd, dan geef ik toe, dat ook zijn goederen krachtens de wet werden verkocht. Indien het echter vast komt te staan, dat hij tegen alle wetten in, niet alleen de vanouds bestaande, maar ook de nieuw ingevoerde, gedood is, dan stel ik de vraag: met welk recht, op welke wijze en krachtens welke wet werden zijn goederen verkocht?

XLIV - 127 - Tegen wie zeg je dit, vraag je mij, Erucius. Niet tegen degene die je zou wensen en die je meent. Sulla immers heb ik van de aanvang af van mijn rede uitdrukkelijk wegens persoonlijke buitengemene voortreffelijkheid steeds verschoond. Ik zeg dat Chrysogonus dit alles heeft gedaan: hij is het die leugens verzon, die valselijk Sextus Roscius voor een slecht burger deed doorgaan, die beweerde dat deze te midden van vijanden werd gedood, die niet heeft toegelaten dat Lucius Sulla van de toedracht der zaken op de hoogte werd gebracht. Tenslotte vermoed ik nog dat deze goederen zelfs helemaal niet verkocht werden: dit punt zal ik hierna, als u het mij toestaat, rechters, bewijzen. - 128 - Ik meen immers dat er in de wet bepaald is tot welke datum er proscripties en verkopingen mogen plaatsvinden, dit is, tot de Kalenden van juni. Eerst enkele maanden na die datum werd de man gedood en werden, naar verluid, zijn goederen verkocht. Voorzeker, ofwel werd de opbrengst van deze goederen in de staatsregisters helemaal niet ingeschreven, en dan heeft ons deze schurk nog fijner bedot dan we ´t denken, ofwel, indien ze toch werd opgetekend, heeft men een middel gevonden om de staatsregisters te vervalsen. Het staat immers vast dat men deze goederen niet heeft kunnen verkopen, althans niet krachtens een wet. Ik ben mij er van bewust, rechters, dat ik met dit onderzoek te vroeg kom, en bijna een verkeerde weg insla, daar ik slechts een stroopnagel verzorg, terwijl ik eerst het hoofd van Sextus Roscius redden moet. Mijn cliënt immers maakt zich geen zorgen over zijn vermogenverlies; hij heeft zijn eigen profijt volstrekt niet op het oog. Hij meent dat hij gemakkelijk zijn armoede zal kunnen dragen, als hij maar van die onwaardige verdachtmaking en van die verzonnen aanklacht bevrijd is. - 129 - Ik vraag u echter, rechters, dat u het weinige dat ik nog te zeggen heb, wilt aanhoren, als sprak ik deels uit eigen aandrang, deels voor Sextus Roscius. Alle feiten immers die naar mijn inzicht onwaardig zijn en ondraaglijk, en waarmee naar mijn oordeel, als wij hierin niet voorzien, ons aller belang gemoeid is, maak ik openlijk bekend, door mijn intiemste smartgevoel gedrongen. Wat anderzijds het levensgevaar en de rechtszaak van mijn cliënt betreft, wat hij wenst dat ik voor hem zeg, en met welke voorwaarden hij zich tevreden stelt, dat zult u dadelijk, rechters, op het einde van mijn rede, kunnen horen.

XLV - 130 - Dit zijn nu de vragen die ik uit eigen naam, afgezien van de zaak van Sextus Roscius, aan Chrysogonus stel: vooreerst waarom heeft men de goederen van een edel gezind burger verkocht; waarom heeft men de goederen verkocht van een man die noch op de proscriptielijsten stond, noch gedood werd onder het getal van de vijanden, daar dan toch de wet alleen tegen zulke lieden uitgevaardigd werd; verder, waarom werden die goederen verkocht geruime tijd na de einddatum die in de wet was bepaald; tenslotte waarom werden ze tegen zo´n geringe prijs verkocht? Indien nu Chrysogonus, zoals lage en slechtgeaarde vrijgelatenen plegen te doen, al deze feiten op de rug van zijn beschermer wil schuiven, dan wint hij hier niets mee. Iedereen weet immers dat, wegens de ontzaglijke beslommeringen van Lucius Sulla, vele lieden vele wandaden hebben kunnen plegen tegen zijn wil en ook buiten zijn weten. - 131 - Volgt hieruit dat wij het billijk vinden dat er in zulke aangelegenheden iets uit onwetendheid voorbijgezien wordt? Geenszins, rechters, keuren wij dit goed, maar het is onvermijdelijk. Immers als de algoede en almachtige Jupiter, naar wiens wenk en beslissing hemel, aarde en zeeën geregeerd worden, vaak door te hevige winden of onstuimige stormen of te grote hitte of ondraaglijke koude de mensen schade berokkent, steden verwoest, veldvruchten vernielt, wijten wij dit alles niet aan een goddelijk plan om verderf te brengen, maar aan het geweld zelf en de ontzaglijke omvang van de natuurkrachten. De voordelen daarentegen, waarvan wij gebruik maken, het zonlicht waarvan wij genieten en de lucht die wij inademen, zien wij ons door hem gegeven en toebedeeld. Wat zouden wij dan verwonderd zijn, rechters, dat Lucius Sulla, terwijl hij heel alleen de staat bestuurde, de hele wereld regeerde en met zijn wetgeving de majesteit van het rijk aan het bevestigen was die hij met de wapens had hersteld, een of ander punt aan zijn aandacht liet ontsnappen? Tenzij men verwonderd mocht zijn dat hetgeen niet in het bereik ligt van de goddelijke macht, door menselijk vernuft niet verwezenlijkt is kunnen worden. - 132 - Maar laten we, wat reeds voorbij is, terzijde liggen. Uit wat hier, juist op dit ogenblik aan het gebeuren is, kan niet wie dan ook opmaken dat de enige ontwerper en opstoker van dit alles Chrysogonus is? Hij die bewerkt heeft dat de naam van Sextus Roscius aan het gerecht werd overgebracht, tot wiens eer Erucius, naar hij zelf gezegd heeft, zich als aanklager heeft gesteld?

Leemte in het handschrift.

(Uit de commentaar van een Scholiast door de filoloog Gronovius voor het eerst gepubliceerd:

In de wijk van Pallacina: plaats waar Roscius had gesoupeerd.
Hij vreesde uitermate: namelijk Sulla.
Hij schuift de verdenking van zich af en beweert dat hij: d.i. hij schuift de verdenking van zich af op een ander. Chrysogonus zei immers het volgende: "Niet omdat ik bang was dat men mij de goederen van Roscius zou ontnemen, heb ik diens domeinen uiteengerukt, maar omdat ik aan het bouwen was, heb ik een deel ervan naar mijn goed in Veii overgebracht."
De onroerende goederen mij door die domeinen ter hand gesteld: de domeinen, de gelegenheid waarvan hij gebruik maakt, zoals wanneer men zegt: "leg mij dit boek bij de hand".
Hier wilde ik deze lieden horen: In dit hoofdstuk maakt hij de macht van Chrysogonus hatelijk. Hij somt een voor een de soorten genietingen op waarvan hij gebruik maakt, spreekt over zijn talrijke bezittingen en slaven en zegt dat dit alles de vrucht is van zijn roof.

Schol. Gronov. blz. 436, 14.)

XLVI ... Zij menen een geschikt en behoorlijk ingericht domein te bezitten, zij die in het gebied van de Sallentini of in Bruttium over landgoederen beschikken, vanwaar zij nauwelijks drie maal in het jaar nieuws vernemen kunnen.

133 - De andere ziet ge vanuit zijn huis op de Palatijnse heuvel naar beneden komen. Voor eigen genoegen bezit hij een liefelijk, bij de stad gelegen landgoed. Daarenboven heeft hij nog verscheidene domeinen die alle voortreffelijk zijn en dichtbij gelegen. Zijn huis zit volgepropt met Korintische en Delische vazen, waaronder zich die zelfkoker bevindt, die hij onlangs voor zo´n hoge prijs heeft gekocht, dat voorbijgangers die hoorden wat de afslager als laatste aanbod afriep, meenden dat er een stuk land verkocht werd. Wat al schatten bezit hij niet, meent u, aan gedreven zilverwerk, tapijten, schilderijen, standbeelden en marmer? Zoveel natuurlijk als er in een enkel huis aan buit uit zo talrijke en welgestelde families, in verwarring en roofpartijen verkregen, kon worden opgestapeld. Wat zal ik u vertellen van zijn slavenpersoneel, hoe talrijk is het niet en met wat een verscheidenheid van kunstvaardigheid begaafd? - 134 - Laat ik zwijgen over gewone vaardigheden als die van koks, bakkers, stoeldragers; om gemoed en oren te strelen heeft hij zoveel personeel tot zijn beschikking dat de hele buurt dag in dag uit van hun gezang, snaren- en fluitspel en nachtelijk rumoer weergalmt. En wat een feestgelagen! Wel fatsoenlijk, zou ik menen, in zo´n huis, als dit nog voor een huis mag doorgaan en niet eerder een hol van slechtheid en een verzamelplaats van alle schanddaden moet worden genoemd. - 135 - Hemzelf nu, rechters, ziet u met gladgekamd en gepommadeerd haar over het forum heen en weer pralen, met om zich heen een grote bende togadragers; u merkt hoe hij op ieder misprijzend neerziet, niemand zijns gelijke acht en waant het monopolie van rijkdom en macht te bezitten. Als ik u thans al wat hij uitvoert en probeert te verwezenlijken wilde opsommen, rechters, vrees ik dat een of ander die minder op de hoogte is, zou gaan menen dat ik de zaak van de adelstand en hun zege heb willen aantasten. Toch zou ik, in geval een of ander punt in deze partij mij niet aanstond, dit met alle recht aan de kaak kunnen stellen. Ik vrees immers niet dat men zal menen dat ik de zaak van de adelstand vijandig gezind ben.

XLVII - 136 - Zij die mij kennen, weten dit: toen het onmogelijk was gebleken, hetgeen mijn innigste wens was geweest, dat men tot een overeenkomst zou komen, heb ik, naar mijn gering en zwak vermogen, ten zeerste gestreden om de overwinning te bezorgen aan hen die ze werkelijk hebben behaald. Wie zag immers niet in dat het hier een strijd gold tussen het gemene volk en de waardige lieden, tussen de laagheid en de luister? Wie zich niet aan de zijde schaarde van hen wier behoud de waardigheid van de staat naar binnen en het gezag naar buiten moest waarborgen, was wel een verdorven burger. Dit werd thans verwezenlijkt, rechters, en elk kreeg zijn ereambt en rang teruggeschonken: ik verheug mij erover en verblijd me grotelijks, overtuigd dat dit alles door de wil van de goden, de ijver van het Romeinse volk, door het beleid, het gezag en het geluk van Lucius Sulla is bewerkt. - 137 - Dat men degenen heeft gestraft die met alle middelen hiertegen hebben gestreden: dat hoef ik niet af te keuren. Dat men flinke mannen heeft beloond wier verdiensten uitstekend zijn geweest in het bevorderen van de staatszaken, daarover ben ik vol lof. Om dit resultaat te bereiken, heeft men, naar mijn oordeel, gevochten, en zelf was ik, ik beken het, deze partijrichting toegedaan. Als men echter heeft gewerkt en de wapens opgenomen om aan lieden van het laagste allooi middelen te verschaffen om zich met andermans domeinen rijk te maken en het goed van een ieder in te palmen, en als men daarbij zulke vergrijpen niet alleen niet metterdaad mag verhinderen, maar zelfs niet met woorden mag afkeuren, dan warempel is het Romeinse volk met deze oorlog niet herboren en hersteld, maar onder het juk gebracht en geknecht. - 138 - Maar zo is het helemaal niet, rechters; niets van dit laatste is bewaarheid. Wanneer u deze mannen weerstand biedt, zal de zaak van de adel niet alleen geen schade lijden, maar zelfs aan luister winnen. - XLVIII - Wie immers de huidige stand van zaken willen laken, klagen erover dat Chrysogonus zo´n grote macht bezit; wie de lof van de toestand willen uitspreken, laten horen dat die macht hem niet werd toegekend. Ook is er thans geen reden meer waarom iemand dwaas of slecht genoeg zou zijn om te zeggen: "Ik wou wel dat het toegestaan was: dit zou ik hebben gezegd". Het is u toegestaan te spreken. "Dit zou ik gedaan hebben." U moogt het doen; niemand belet het u. "Dit besluit zou ik genomen hebben." Neem het, als het maar goed is, iedereen zal het goedkeuren. "Dit oordeel zou ik geveld hebben." Allen zullen u lof toezwaaien, als u maar naar recht en rede oordeelt. - 139 - Zolang het noodzakelijk was en de toestand het vergde, berustte alle macht bij een enkele persoon. Toen deze echter magistraten had benoemd en wetten gemaakt, werd ieder in zijn ambtelijke werkkring en in zijn gezag hersteld. Zij nu die dit verlangen, kunnen het ambt dat zij hebben teruggekregen, voor altijd bewaren. Indien zij echter de huidige moord- en roofpartijen en zo buitensporige uitgaven en verkwistingen of zelf voortzetten of ook maar goedkeuren, - ik wil hier tegen hen geen te harde dingen zeggen, zelfs niet bij wijze van slecht voorteken, - dan verklaar ik hun dit éne: als deze onze nobelen niet wakker en deugdzaam en moedig en mededogend zijn, zullen zij aan lieden die deze hoedanigheden wel bezitten, hun onderscheidingen noodgedwongen moeten afstaan. - 140 - Dat zij derhalve eindelijk eens ophouden te beweren dat iemand slecht heeft gesproken, wanneer hij de waarheid vrijmoedig heeft gezegd; dat ze ophouden hun eigen zaak met die van Chrysogonus te vereenzelvigen; dat ze ophouden, in geval deze werd gekrenkt, te oordelen dat hunzelf ook iets ontnomen werd; dat ze toezien of het niet smadelijk en ellendig is, dat zij die de glans van de ridderstand niet hebben kunnen verdragen, zich de dwingelandij van een allerlaagste slaaf laten welgevallen. Deze dwingelandij deed zich voorheen in andere domeinen gelden: thans echter, rechters, ziet u welke weg ze zich baant, welke richting zij uitgaat: zij wil uw trouw aanvallen, uw rechterseed, uw uitspraken, nagenoeg het enige dat in de staat nog ongerept en heilig is gebleven. - 141 - Meent Chrysogonus ook hier iets te vermogen? Wil hij ook hier zijn macht uitoefenen? Wat is dit treurig en bitter! Bij Hercules, niet de vrees dat hij enige macht zou bezitten, maakt mij wrevelig, maar ik beklaag dat hij de durf heeft gehad, de hoop heeft gekoesterd bij deze zo hoogstaande mannen iets te vermogen om een onschuldige in het verderf te storten. - XLIX - Heeft de zoveel belovende adelstand met wapens en zwaard het bewind in de staat heroverd, alleen om vrijgelatenen en slavengebroed van de edelen de kans te geven naar hun willekeur onze have en goed te plunderen? - 142 - Als dat de bedoeling is geweest, dan beken ik dat ik mij vergist heb, toen ik aan deze partij de voorkeur gaf; ik beken dat ik krankzinnig ben geweest, toen ik hun opinies deelde; hoewel ik geen wapens heb gedragen, rechters, heb ik met hen meegevoeld. Indien echter de zege van de edelen tot eer en voordeel moet strekken van de staat en van het Romeinse volk, dan voorwaar, hoort het, rechters, dat mijn rede het grootste genoegen verschaft aan de bestgezinden en hoogstgeborenen onder de burgers. Is er echter iemand die meent dat men zijn persoon en de zaak afbreuk doet, wanneer men tot Chrysogonus verwijten richt, dan begrijpt hij de zaak niet en kent zichzelf bijna niet. De zaak immers zal aan luister winnen, wanneer weerstand wordt geboden aan al de grootste booswichten, en degene die op zeer eerloze wijze voor Chrysogonus partij trekt, wordt zelf aangetast, wanneer hij zich afzondert van deze zaak die zo veel luister uitstraalt.

143 - Doch heel deze uiteenzetting, komt, zoals ik boven heb gezegd, van mijzelf alleen: het staatsbelang, de smart die ik gevoel en de ongerechtigheid van die lieden hebben mij genoopt dit te zeggen. Sextus Roscius echter houdt niets van dit alles voor ergerlijk, niemand klaagt hij aan, geenszins beklaagt hij zich over het roven van zijn erfgoed. Onervaren in de huidige praktijken als hij is, landman en buitenmens, meent hij dat al deze verhandelingen, die volgens u door toedoen van Sulla zijn gedaan, naar vast gebruik, wet en volkenrecht zijn gebeurd. - 144 - Van elke blaam bevrijd en van een goddeloze aanklacht verlost, wenst hij van ulieden weg te gaan. Mocht hij van deze ergerlijke verdachtmaking af zijn, dan zal hij, zegt hij, gelaten van al zijn voordelen afzien. Als hij niets van het enorme bezit van zijn vader voor eigen profijt heeft verduisterd, als hij u, Chrysogonus, in geen enkele zaak heeft bedrogen, als hij u in uiterste trouw al wat hij had, heeft overgelaten, toegeteld en toegewogen; als hij u het kleed dat hem dekte, zijn eigen ring van de vinger heeft afgestaan; als hij van al zijn goederen slechts zijn naakte persoon en daarbuiten niets voor zich heeft gehouden, dan vraagt en smeekt hij u, Chrysogonus, hem toe te staan vrij van schuld, met de steun van zijn vrienden, zijn leven in armoede te slijten. - L - 145 - Mijn domeinen houd jij in bezit, ik leef van andermans medelijden; ik laat het gebeuren deels uit lijdzaamheid, deels uit noodzaak gedwongen. Mijn eigen huis staat voor jou open, voor mij is het gesloten; ik verdraag het. Mijn zeer talrijk huispersoneel staat tot jouw dienst, ik bezit geen enkele slaaf; ik duld het en meen dat ik het dragen moet. Wat verlang je nog meer? Waarom vervolg je mij? Waarom val je mij aan? Waarin, meen je, krenk ik jouw streven? Waar sta ik jouw belangen in de weg? Waarin hinder ik je? Is het terwille van de buit dat je iemand doden wilt: die buit heb je toch al geroofd? Is het uit vijandschap: welke vijandschap kan er bestaan tussen jou en iemand van wie je de landgoederen in bezit hebt genomen, nog voordat je kennis met hem had gemaakt? Is het uit vrees: heb je ook maar iets te duchten van iemand die, zoals je ziet, niet bij machte is om zo´n schreeuwend onrecht van zich af te wenden? Is het echter omdat de goederen die aan Sextus Roscius toebehoord hebben, thans jouw bezit zijn geworden, dat je zijn zoon hier in het verderf tracht te storten, geef je hiermee dan niet te kennen, dat je vreest - wat jij het minst van allen zoudt moeten duchten - dat ooit eens de goederen van hun vaders aan de kinderen van de vogelvrijverklaarden zullen teruggegeven worden?

146 - Je doet onrecht, Chrysogonus, als je voor de zaak van jouw aankoop een grotere hoop op de ondergang van deze man vestigt, dan op de dingen die Sulla tot stand heeft gebracht. Als je dan geen enkele reden hebt om deze ongelukkige met zulk een ontzaglijke ramp te treffen, als deze je al zijn goed, buiten zijn leven, heeft afgestaan en niets hoegenaamd van wat zijn vader bezat, zelfs niet een aandenken, in het geheim voor zich heeft behouden, bij de onsterfelijke goden, wat voor een wreedheid is er dan bij jou, welke wilde en onmenselijke inborst heb je dan? - 147 - Was er ooit een plunderaar zo goddeloos, een zeerover zo barbaars, dat, wanneer hij zijn buit zonder bloedvergieten kon verkrijgen, hij er de voorkeur aan gaf, de prooi met bloed besmeurd te ontrukken? Je weet dat deze man niets bezit, niets wagen durft, niets vermag, nooit iets tegen je belangen heeft bedacht, en toch val je hem aan, een man die je niet vrezen kunt noch haten moet en die, naar je ziet, niets meer over heeft, wat je hem nog zou kunnen ontroven; tenzij je het ergerlijk vindt iemand hier gekleed voor het gerecht te zien zitten, die je uit zijn vaderlijk erfgoed van alles ontbloot als een schipbreukeling hebt uitgedreven. Alsof je warempel niet wist dat voedsel en kleding hem door Caecilia, de dochter van de Balearicus, de zuster van Nepos, die zeer geziene vrouw, worden verschaft. Zij stamt af van een zeer beroemde vader, ze heeft doorluchtige ooms, een zeer voortreffelijke broer, en toch heeft zij, als vrouw, het door haar manhaftige deugdbeoefening gedaan gekregen, dat de luister die zij door haar lofwaardige handelwijze aan haar familieleden bezorgde, niet moest onderdoen voor de eer die haar door hun hoge waardigheid ten deel viel.

LI - 148 - Of schijnt je het feit dat hij zorgvuldig verdedigd wordt, een ergerlijk misdrijf toe? Geloof mij, indien in verhouding tot de banden van gastvriendschap welke de vader van mijn cliënt bezat en de gunst waarin deze stond, al deze gastvrienden bijstand wilden bieden en hem vrijuit durfden te verdedigen, dan zou deze een vrij overvloedig aantal verdedigers tellen. Zo zij echter met het oog op de omvang van het aangedane onrecht en op het feit dat de hoogste staatsbelangen door het proces van mijn cliënt in het gedrang komen, allen deze wandaden wilden bestraft zien, dan zouden jullie, bij Hercules, op je plaats daar niet mogen blijven. Thans echter wordt zijn verdediging derwijze gevoerd, dat zijn tegenstanders dit zeker niet lastig te dragen moeten vinden, noch moeten menen dat zij door machtige invloeden worden overmand. - 149 - Zijn huiselijke belangen worden door Caecilia behartigd; het beleid van zijn zaak hier op het forum en voor het gerecht, heeft, zoals u ziet, rechters, Marcus Messalla op zich genomen. Indien deze reeds oud en krachtig genoeg was, zou hijzelf voor Sextus Roscius pleiten. Daar echter zijn jeugd en de bescheidenheid, die een sieraad is van de jeugdige leeftijd, hem beletten te pleiten, heeft hij mij de zaak opgedragen, daar hij wist, dat ik hem genegen was en verplicht. Persoonlijk heeft hij door zijn voortdurende aanwezigheid, zijn beleid, aanzien en zorg bewerkt dat het leven van Sextus Roscius uit de handen van de grondenverkavelaars werd gered en aan de uitspraken van de rechters toevertrouwd. Ongetwijfeld, rechters, is het voor deze adelstand dat het grootste deel van de burgers onder de wapens is geweest; als er gestreden is, was het om deze edelen in hun burgerrechten te herstellen, in staat om te doen, wat u Messalla ziet doen: het leven van een onschuldige verdedigen, aan het onrecht weerstand bieden en de omvang van hun macht liever tentoonspreiden in het redden dan in het te gronde richten van een medemens. Indien allen die in dezelfde hoge stand geboren zijn, aldus te werk gingen, zou de staat minder van hen te lijden hebben en zijzelf minder van de haat die zij opwekken.

LII - 150 - Maar, rechters, als wij van Chrysogonus niet verkrijgen dat hij zich met ons vermogen tevreden stelt zonder tevens ons leven op te eisen; als wij hem niet zover kunnen brengen, dat hij, na heel ons persoonlijk eigendom te hebben ontnomen, ervan afziet ons ook nog het daglicht, dit gemeenschappelijk bezit, te ontroven; als hij er nog niet genoeg aan heeft dat zijn schraapzucht met goederen voldaan is, en hij ook nog verlangt dat hem bloed wordt aangeboden om zijn wreedheid te verzadigen, dan, rechters, blijft er voor sextus Roscius nog maar één toevlucht over, één hoop, die ook voor de staat de enige is, namelijk uw sinds lang bekende goedheid en barmhartigheid. Als deze nog voortbestaan, kunnen wij ook thans nog gered worden; indien echter de wreedaardigheid, die de jongste tijd in de Republiek heeft gewoed, ook uw gemoederen (wat voorzeker niet kán gebeuren), hardvochtiger en verbitterder heeft gemaakt, dan, rechters, is het hier gedaan. Dan ware het verkieslijker tussen de wilde dieren zijn leven te slijten, dan tussen zulke onmensen te verblijven. - 151 - Bent u dan daartoe bestemd, daartoe uitgekozen, om hen die door goederenverkavelaars en sluipmoordenaars niet konden afgemaakt worden, te veroordelen? Goede bevelhebbers plegen, als zij een veldslag beginnen, op de plaats waarheen zij menen dat de vijand zal vluchten, troepen op te stellen, waarop zij die de slaglinie ontvluchten, onverhoeds zullen stoten. Ongetwijfeld op dezelfde wijze menen die goederenverkopers dat u hier, zulke edelachtbare mannen, zitting houdt om degenen op te vangen die uit hun handen kunnen ontvluchten. De goden mogen verhinderen, rechters, dat de instelling die onze voorvaderen een "raad van de staat" genoemd wilden zien, als een steunpunt van de goederenverkopers beschouwd wordt! - 152 - Begrijpt u dan niet, rechters? Het is hun er slechts om te doen, de kinderen van de vogelvrijverklaarden, hoe dan ook, uit de weg te ruimen en ze willen hiermee een aanvang maken door uw beëdigd vonnis in het proces van Sextus Roscius. Is er nog twijfel mogelijk aangaande de dader van het misdrijf? Aan de ene zijde ziet u een verkavelaar, een vijand, een sluipmoordenaar die thans tegelijk als aanklager optreedt; aan de andere zijde een noodlijdende, door zijn verwanten geachte zoon, in wie niet alleen geen enkele schuld aanwezig is, maar tegen wie zelfs geen verdenking steek heeft kunnen houden. Ziet u iets anders dat Sextus Roscius in de weg staat, dan dat de goederen van zijn vader werden verkocht?

LIII - 153 - Als u dit op u neemt en hiertoe uw medewerking aanbiedt, als u hier zitting houdt met de bedoeling dat men u hier de kinderen voorbrengt van degenen wier goederen men heeft verkocht, hoedt u er dan voor, rechters, bij de onsterfelijke goden, het vermoeden op u te laden, dat u een nieuwe en veel wreedaardiger proscriptie hebt ingevoerd. De vorige, die nochtans tegen lieden gericht was die in staat waren de wapens te hanteren, heeft de senaat toch niet op zich willen nemen om niet de schijn te geven dat de raad van de staat een maatregel heeft uitgevoerd die hardvochtiger was dan wat door voorvaderlijk gewoonterecht is bepaald. Zo u echter deze proscriptie, die zich tot de kinderen van de vogelvrijverklaarden en tot de wiegjes van hun onmondige kleinen uitstrekt, niet door uw uitspraak van u wegwerpt en met misprijzen van u afwijst, ziet dan toe, bij de onsterfelijke goden, naar welk een afgrond de staat zal gevoerd worden!

154 - Het past dat wijze mannen, bekleed met een gezag en een macht als de uwe, bij voorkeur die ziekte trachten te genezen, waaraan de staat het meest lijdt. Niemand onder u is er die niet beseft, dat het Romeinse volk, dat eertijds voor het allermildste tegenover zijn vijanden werd gehouden, de laatste tijd aan wreedaardigheid jegens zijn eigen medeburgers lijdt. Weert deze wreedheid uit onze staat, rechters, gedoogt niet dat ze langer in onze republiek blijft woeden. dat ze zoveel medeburgers op gruwelijke wijze heeft weggerukt, is niet het enige kwaad: ze heeft ook aan de verdraagzaamste mensen alle barmhartigheid ontnomen door hen aan zulke baldadigheden gewoon te maken. Wanneer wij immers elk uur een gruwelstuk zien of erover horen, verliezen ook degenen onder ons die de zachtmoedigste inborst hebben, door het voortdurend terugkeren van zulke beroeringen, alle gevoel voor menselijkheid.