Julius
Caesar
Gedenkschriften
van den Gallischen Oorlog
uit
het Latijn door Dr. J. J. Doesburg
Amsterdam.
S.L. van Looy / H. Gerlings
ZESDE
BOEK
Dit boek
behelst Caesar's tweeden tocht naar Germanië (53 v. Chr.), hetgeen
den auteur aanleiding geeft tot een hoogst belangrijke schildering en
vergelijking der Galliërs en Germanen. De beschrijving van den
oorlog tegen de Eburonen in Gallië vormt het slot.
1. Daar Caesar
om vele redenen nog grootere onlusten in Gallië verwachtte, besloot
hij door de legaten Marcus Silanus, Gajus Antistius Reginus en Titus
Sextius troepen te laten werven. Te gelijk verzocht hij den proconsul
Gnaeus Pompejus, daar deze zelf om staatsaangelegenheden als militairbevelhebber
in de nabijheid der stad was teruggebleven, de troepen uit Cisalpijnsch
Gallië, die hij, Pompejus, als consul daar had gelicht, onder de
vanen te roepen en naar Caesar op marsch te laten gaan. Naar Caesar's
inzicht was het ook voor de toekomst van groot belang, dat de Galliërs
een hoogen dunk kregen van Italië's hulpbronnen, welke van dien
aard waren, dat Rome niet alleen een verlies in den oorlog in korten
tijd kon herstellen, maar zich ook met grootere troepenmacht kon versterken.
Toen Pompejus dit ter wille van het staatsbelang en uit vriendschap
had toegestaan, brachten Caesar's legaten de lichting spoedig tot stand,
zoodat drie legioenen nog vóór het einde van den winter
waren opgericht en bij hem waren gebracht, het dubbele van het aantal
cohorten, die hij met Quintus Titurius had verloren. Zoowel door deze
snelheid als door het troepengetal toonde hij, wat Rome's staatsinrichting
en hulpmiddelen vermochten.
2. Na Indutiomarus'
dood, welken wij bericht hebben, droegen de Trevirers de heerschappij
over op zijn verwanten. Dezen lieten niet af, de naburige Germaansche
volken op te ruien en ondersteuning in geld te beloven. Toen zij bij
hun naaste buren niets gedaan konden krijgen, probeerden zij 't bij
verder wonende stammen. Eindelijk lieten zich eenige staten vinden.
Met deze verbond men zich onder eede en gaf hun, door het stellen van
gijzelaars, zekerheid aangaande de beloofde geldsommen; met Ambiorix
sloot men een bondgenootschap en een verdrag. Caesar bekwam bericht
daarvan, en van alle kanten zag hij zich nu met oorlog bedreigd: de
Nerviërs, de Aduatuken, de Menapiërs met gansch Germanië
aan deze zijde van den Rijn stonden in de wapenen; de Senonen waren
niet op zijn bevel verschenen en maakten met de Carnuten en hun naburen
gemeene zaak; de Trevirers ruiden de Germanen door talrijke gezantschappen
op. Caesar achtte het dus raadzaam, vroeger dan gewoonlijk aan den oorlog
te denken.
3. Derhalve trok
hij nog voor het einde van den winter de vier dichtstbij staande legioenen
bijeen en viel daarmee onverwachts in het gebied der Nerviërs,
nam, voor zij zich vereenigen of vluchten konden, veel vee weg en veel
menschen gevangen, welken buit hij aan de soldaten overliet, verwoestte
hun akkers en dwong hen op die wijze zich te onderwerpen en gijzelaars
te stellen. Na deze onderneming snel te hebben ten einde gebracht, voerde
hij de legioenen wederom in de winterkwartieren terug. Met het begin
der lente schreef Caesar, gelijk hij dat had ingesteld, een landdag
voor Gallië uit. Daar verschenen alle staten, behalve de Senonen,
Carnuten en Trevirers. Caesar beschouwde dat als een eersten stap tot
den oorlog en een begin van den afval. Ten bewijze, dat hij alles hierbij
achterstelde, verlegde hij den landdag naar Lutetia, de hoofdstad der
Parisiërs. Dit waren buren der Senonen en hadden ten tijde onzer
vaderen met hen één staat uitgemaakt; zij hadden echter,
naar men meende, aan dat laatste besluit geen deel gehad. Caesar verklaarde
dat van het redenaarsgestoelte af aan de bijeengeroepen soldaten. Nog
op denzelfden dag brak hij met zijn legioenen op en bereikte in ijlmarschen
het land der Senonen.
4. Op het bericht
van Caesar's aannadering gaf Acco, de aanstoker van den afval, bevel,
dat de bevolking zich in de steden zou verzamelen. Maar ofschoon zij
trachtte er gevolg aan te geven, kwam, vóór dat dit kon
geschieden, tijding, dat de Romeinen er al waren. Door den nood gedwongen,
gaven de Senonen nu hun plan op en zonden gezanten aan Caesar, ten einde
om genade te smeeken; zij bedienden zich daarbij van de bemiddeling
der Haeduërs, onder wier bescherming zij van oudsher stonden. Gaarne
gaf Caesar aan de beden der Haeduërs gehoor en nam de verontschuldigingen
aan, wijl hij den zomer voor den dreigenden oorlog wilde gebruiken en
niet voor een geschikten tijd tot onderzoek hield. Hij eischte honderd
gijzelaars en gaf die aan de Haeduërs in bewaring. Ook de Carnuten
zonden gezanten en gijzelaars daarheen; hun voorspraak waren de Remers,
onder wier bescherming zij stonden; zij ontvingen hetzelfde antwoord.
Caesar bracht de aangelegenheden van den landdag ten einde en liet zich
door de verschillende staten hun contingenten aan ruiterij stellen.
5. Nadat in dit
deel van Gallië de rust was hersteld, wijdde Caesar al zijn aandacht
en krachten aan den oorlog tegen de Trevirers en Ambiorix. Hij gelastte
Cavarinus, aan het hoofd der Senonische ruiterij met hem op te marcheeren,
opdat niet diens verbittering of de haat van zijn volk, dien hij zich
op den hals had gehaald, aanleiding zou geven tot onlusten. Na dit geregeld
te hebben, overwoog hij bij zichzelf, wat Ambiorix overigens voor plannen
kon hebben, omdat hij het voor zeker hield, dat deze geen beslissenden
slag zou wagen. De Menapiërs, de naburen der Eburonen, die aan
alle kanten door moerassen en wouden beveiligd waren, waren de eenige
Galliërs, die nog geen vredesgezantschap tot Caesar hadden gezonden.
Met hen had Ambiorix - dit wist Caesar - gastvriendschap gesloten; ook
wist hij dat Ambiorix door bemiddeling der Trevirers een verbond van
vriendschap met de Germanen had aangegaan. De ondersteuning van deze
zijden moest hem, naar Caesar's inzicht, voor hij hemzelf aanviel, worden
ontnomen, opdat hij niet in zijn vertwijfeling bij de Menapiërs
een schuilplaats zou zoeken, of, door den nood gedwongen, zich in verbinding
zou stellen met de volken aan gene zijde van den Rijn. Nadat hij dit
plan had beraamd, zond hij den trein van het geheele leger naar Labienus
in het gebied der Trevirers en liet bovendien nog twee legioenen naar
den legaat op marsch gaan; hijzelf rukte met vijf legioenen zonder trein
op tegen de Menapiërs. Deze hadden, in vertrouwen op de natuurlijke
gesteldheid van hun land, geen troepen opontboden, maar vluchtten naar
de bosschen en moerassen, waar zij ook al hun have heenbrachten.
6. Caesar deelde
zijn strijdmacht met den legaat Gajus Fabius en den quaestor Marcus
Crassus, rukte, na snel bruggen te hebben laten slaan, in drie colonnes
het land binnen, stak hoeven en dorpen in brand en bemachtigde vee en
menschen in grooten getale. Hierdoor werden de Menapiërs genoodzaakt,
gezanten tot hem te zenden en om vrede te verzoeken. Caesar liet zich
gijzelaars geven en verklaarde, hen als vijanden te zullen beschouwen,
indien zij Ambiorix, of diens gezanten bij zich opnamen. Na dit geregeld
te hebben, liet hij den Atrebaat Commius met de ruiterij ter bewaking
in het gebied der Menapiërs achter en rukte zelf tegen de Trevirers
op.
7. In dien tusschentijd
hadden de Trevirers een groote strijdmacht te voet en te paard samengetrokken
en maakten zij zich gereed, Labienus, die met één legioen
in hun gebied overwinterd had, aan te vallen. Reeds waren zij niet meer
dan twee dagmarschen van hem verwijderd, toen zij vernamen, dat twee
legioenen, door Caesar gezonden, zich bij hem hadden gevoegd. Zij sloegen
nu hun legerplaats op vijftien mijlen afstand op en besloten de hulptroepen
der Germanen af te wachten. Labienus ontdekte hun bedoeling en hoopte,
dat hun vermetelheid hem gelegenheid zou geven met hen te vechten. Hij
liet dientengevolge vijf cohorten tot dekking van den trein achter en
marcheerde met vijf en twintig cohorten en een talrijke ruiterij tegen
den vijand op. Een mijl van dezen verwijderd sloeg hij zijn legerplaats
op. Tusschen Labienus en den vijand bevond zich een rivier met steile
oevers, die moeilijk was over te steken. Labienus zelf dacht daar niet
aan, evenmin als hij geloofde, dat de vijanden haar zouden overgaan.
Hun hoop op de aankomst der hulptroepen steeg bij den dag. Openlijk
sprak Labienus het in den krijgsraad uit, dat hij, daar volgens het
gerucht de Germanen in aantocht waren, zijn lot en dat van zijn leger
niet op het spel wilde zetten en morgen met het krieken van den dag
de legerplaats zou opbreken. Dit werd den vijand spoedig verraden, daar
natuurlijk van het aanzienlijk getal Gallische ruiters sommige wel Gallischgezind
moesten zijn. Labienus riep in den nacht de krijgstribunen en de centurio's
van den eersten rang tezamen, deelde hun zijn ware bedoelingen mede
en liet dan met veel meer gedruisch en rumoer dan gewoonlijk bij de
Romeinen daarmee gepaard gaat, het kwartier opbreken, om des te gemakkelijker
bij de vijanden het vermoeden van vrees op te wekken. Daardoor gaf Labienus
aan zijn aftocht den schijn van een vlucht. Ook dit werd, bij de groote
nabijheid der beide legerplaatsen, nog vóór het aanbreken
van den dag door verspieders den vijand overgebracht.
8. Nauwelijks had
de achterhoede de legerplaats verlaten, of de Galliërs riepen elkander
toe den buit waarop zij hadden gehoopt, niet te laten ontglippen; het
zou te lang duren, bij de verslagenheid der Romeinen, op de hulp der
Germanen te wachten en hun eer leed het niet met zulk een groote legermacht
op een zoo klein hoopje, voornamelijk nu het op de vlucht en met bagage
beladen was, geen aanval te wagen. Zij aarzelden dus niet de rivier
over te gaan en op een ongunstig terrein het gevecht te beginnen. Dat
had juist Labienus vermoed, en, om de gansche vijandelijke macht over
den stroom te lokken, zette hij zijn schijnbaren afmarsch rustig voort.
Hij liet echter de bagage een weinig vooruit gaan en op een hoogte brengen;
toen hield hij een aanspraak tot zijn troepen: "Soldaten, de gewenschte
gelegenheid is daar: gij hebt den vijand op een voor hem moeilijk en
ongunstig terrein in uw macht. Legt nu onder mijn aanvoering dezelfde
dapperheid aan den dag, die gij zoo dikwerf onder den opperbevelhebber
hebt getoond, denkt u, dat hij tegenwoordig en ooggetuige is."
Te gelijk liet hij het leger zich tegen den vijand richten en in gevechtsstelling
opmarcheeren. Enkele escadrons zond hij weg tot dekking van den trein,
de overige ruiterij verdeelde hij op de vleugels. De onzen hieven een
krijgschgeschreeuw aan en wierpen hun werpspiesen op de vijanden. Toen
dezen nu, tegen hun verwachting, hen, die zij zoo even nog op de vlucht
geloofden, ten aanval tegen zich zagen aanrukken, waren zij niet in
staat dezen aanval te weerstaan, maar werden bij het eerste samenstooten
op de vlucht geworpen en ijlden naar de naastbijzijnde bosschen. Labienus
vervolgde hen met zijn ruiterij, doodde er velen, en maakte een betrekkelijk
groot aantal gevangenen. Weinige dagen later onderwierpen de Trevirers
zich. Want de Germanen, die te hulp kwamen, gingen op het bericht van
hun vlucht weer naar huis terug, en met hen te gelijk verlieten ook
de verwanten van Indutiomarus, den aanstoker van den opstand, het land.
Cingetorix, die van 't begin af, zooals wij gezegd hebben, trouw gebleven
was, kreeg nu het opergezag en het opperbevel.
9. Inmiddels was
ook Caesar uit het land der Menapiërs in het gebied der Trevirers
aangekomen. Hij besloot nu om twee redenen over den Rijn te gaan: vooreerst,
omdat men van daar hulptroepen aan de Trevirers tegen hem had gezonden,
en ten andere wilde hij Ambiorix den terugtocht daarheen afsnijden.
Dientengevolge begon hij iets boven de plaats, waar hij vroeger de rivier
was overstoken, een brug te slaan. Daar de wijze van het bouwen bekend
en ingevoerd was, werd het werk bij den grooten ijver der soldaten in
weinige dagen voltooid. Caesar liet in het land der Trevirers een sterke
bedekking bij de brug achter, om een plotselingen opstand te voorkomen
en voerde zijn overige cohorten en de ruiterij over den stroom. De Ubiërs,
die reeds vroeger gijzelaar hadden gegeven en zich hadden onderworpen,
zonden gezanten, om zich te rechtvaardigen, en lichtten hem in, dat
door hen aan de Trevirers geen hulptroepen waren gezonden, dat zij niet
ontrouw waren geworden. Zij baden en smeekten om verschooning, opdat
toch niet uit algemeenen haat tegen de Germanen onschuldigen voor schuldigen
moesten boeten. Wilde Caesar meer gijzelaars, zij beloofden die te geven.
Na nauwkeurig onderzoek der zaak, bevond Caesar, dat de Sueben de hulptroepen
hadden gezonden. Hij nam dus de rechtvaardiging der Ubiërs aan
en won nauwkeurige berichten in omtrent de toegangen en wegen naar het
land der Sueben.
10. Ondertusschen
meldden na weinige dagen de Ubiërs hem, dat de Sueben hun gansche
strijdmacht op één punt samentrokken en den hun onderworpen
stammen aanzegden, hulptroepen te voet en te paard te zenden. Op dit
bericht voorzag Caesar zich van levensmiddelen en zocht een geschikte
plaats voor een legerkamp uit. Den Ubiërs gaf hij bevel, hun vee
en al hun have van het land naar de steden te voeren, in de hoop, die
ruwe en onervaren menschen door gebrek aan levensmiddelen tot een kamp
onder ongunstige verhoudingen te kunnen brengen. Voorts droeg hij den
Ubiërs op, dikwijls verspieders in het land der Sueben te zenden,
om op de hoogte te komen van al wat bij hen gebeurde. Zij gehoorzaamden
aan de bevelen en weinige dagen later berichtten zij, dat het gansche
volk der Sueben, nadat stelliger berichten omtrent het Romeinsche leger
tot hen waren gekomen, met al hun strijdkrachten en de bondstroepen,
die zij hadden opgeroepen, zich diep in het binnenste van hun land hadden
teruggetrokken. Daar was een woud van ongegrensde uitgestrektheid, het
woud Bacenis, dat zich diep in Germanië uitstrekte en den Cherusken,
zoowel als den Sueben, als een natuurlijke muur diende tegen wederzijdsche
gewelddadigheden en strooptochten. Aan den ingang van dit woud wilden
de Sueben de Romeinen afwachten.
11. Hier op deze
plaats schijnt het niet ongepast, over de zeden der Galliërs en
der Germanen en over het onderscheid tusschen deze beide naties een
en ander in 't midden te brengen.
In Gallië zijn niet alleen in alle staten, gouwen en gemeenten,
maar haast ook in elk huis partijen. Aan het hoofd dier partijen staan
mannen, die volgens de openbare meening geacht worden het grootste aanzien
te bezitten, en aan hun goeddunken en oordeel staat de hoogste beslissing
bij alle verhandelingen en besluiten. Deze inrichting is daarom, zooals
het schijnt, in oude tijden getroffen, om den gemeenen man tegen een
machtigere te beschermen. Want geen partijhoofd duldt, dat de zijnen
worden onderdrukt en misleid; in het tegenovergestelde geval heeft hij
allen invloed bij zijn partij verloren. Dezelfde verhouding bestaat
in 't groot in geheel Gallië; want alle staten onder elkander vormen
twee partijen.
12. Toen Caesar
in Gallië kwam, stonden aan het hoofd der eene partij de Haeduërs,
aan het hoofd der andere de Sequaners. Deze laatsten waren op zichzelf
de zwaksten, want de Haeduërs hadden reeds van oudsher het hoogste
aanzien en talrijke staten, die onder hun bescherming stonden. Daarom
hadden de Sequaners zich met de Germanen en Ariovistus verbonden en
dezen met groote opofferingen en beloften bewogen, in hun land te komen.
Na verscheidene gelukkige gevechten en nadat bijna de gansche adel der
Haeduërs was vernietigd, hadden zij echter zoozeer het overwicht
gekregen, dat een groot deel van de onder bescherming der Haeduërs
staande staten tot hen overging, dat zij van dezen de zonen der vorsten
als gijzelaars ontvingen en hen dwongen in naam van den staat te zweren,
niets tegen de Sequaners te zullen ondernemen. Een deel van het grensgebied
der Haeduërs namen de Sequaners met geweld in bezit en verkregen
de hegemonie over geheel Gallië. Door den nood gedrongen, had Diviciacus
zich daarom naar Rome begeven, om den senaat om hulp te verzoeken, maar
was onverrichterzake teruggekeerd. Met Caesar's komst in Gallië
veranderden die toestanden: de Haeduërs kregen hun gijzelaars terug,
de oude clienteelstaten werden hersteld, nieuwe staten door Caesar's
toedoen in gelijke verhouding gebracht, omdat zij, die zich bij de Haeduërs
hadden aangesloten, een betere behandeling en een billijker heerschappij
vonden; ook overigens steeg het aanzien en de invloed der Haeduërs,
en zoo hadden de Sequaners den voorrang in Gallië verloren. Hun
plaats namen de Remers in. Omdat men waarnam, dat zij in gelijke gunst
bij Caesar stonden, zoo stelden zich alle volken, die wegens oude veeten
zich op geenerlei wijze met de Haeduërs konden verbinden, onder
de bescherming der Remers. De Remers namen hun plichten als beschermers
met nauwgezetheid waar, en zoo behielden zij hun nieuw en plotseling
verworven aanzien. Het stond er toen zóó mee, dat de Haeduërs
voor verreweg het voornaamste volk golden, de Remers de tweede plaats
innamen.
13. In geheel Gallië
zijn slechts twee klassen van menschen, die iets te beteekenen hebben
en geëerd worden. Want de gemeene man is niet veel meer dan slaaf;
hij waagt niets op eigen hand en wordt van alle beraadslagingen uitgesloten.
De meesten worden door schulden of zware belastingen, of wederrechterlijke
handelwijze der machtigen zoo gedrukt, dat zij zich in den dienst der
adellijken begeven, die dan dezelfde rechten te hunnen opzichte hebben
als de heeren over hun slaven. De twee genoemde klassen zijn de Druïden
en de Ridders. De Druïden hebben het opzicht over den godsdienst;
zij dragen zorg voor de openbare en bijzondere offers, zij zijn de verklaarders
der religie; tot hen stroomt een groot aantal jongelieden om onderricht
te ontvangen, en zij staan bij de Galliërs in hooge eere. Want
bijna over alle openbare en bijzondere strijdvragen spreken zij een
beslissing uit, en indien eenige misdaad is begaan, een moord geschied,
indien er over een erfenis of grensbepaling strijd is, beslissen zij
ook en stellen belooningen en straffen vast. Voegt iemand, hetzij privaatpersoon
of volksstam, zich niet naar hun uitspraak, zoo wordt hij in den kerkelijken
ban gedaan, hetgeen bij de Galliërs de zwaarste straf is. Die zoo
van den godsdienst zijn uitgesloten, worden voor goddelooze en misdadige
menschen gehouden; allen gaan hun uit den weg, allen ontwijken een ontmoeting
en een gesprek met hen, om niet door hen besmet te worden; hun wordt,
al verzoeken ze ´t, geen recht gedaan, geen eer wordt met hen
gedeeld. De Druïden staan onder één opperhoofd, die
onder hen het grootste aanzien geniet. Sterft hij, dan volgt hem degene
op, die boven alle anderen wordt geëerd, of, zijn er meer van gelijke
verdiensten, dan wordt door de Druïden over hen gestemd, soms ook
beslissen zij den strijd over de hoogste waardigheid met de wapenen.
Op een bepaalden tijd des jaars houden de Druïden in het land der
Carnuten, dat voor het middelpunt van geheel Gallië wordt gehouden,
in een gewijd oord een rechtszitting. Hierheen komen allen uit alle
hoeken des lands, die geschillen met elkaar hebben, samen en onderwerpen
zich aan de uitspraken en beslissingen der Druïden. Hun leer stamt,
zooals men meent, uit Britannië en is van daar naar Gallië
verplant, en ook nu nog reizen degenen, die nauwkeuriger die zaak leeren
willen, meestal daarheen, om zich te laten onderwijzen.
14. De Druïden
nemen gewoonlijk geen deel aan den oorlog en betalen ook geen belastingen,
als de overigen; zij zijn van den krijgsdienst en van alle andere lasten
vrij. Om deze uitlokkende voordeelen treden velen, eigener beweging,
in dezen stand, of worden door ouders en aanverwanten er toe bestemd.
Zij leeren hier, naar men zegt, een groote meningte verzen van buiten.
Derhalve blijven sommigen wel twintig jaar in de leer. Want zij houden
het voor groote zonde, die zaken op te schrijven, ofschoon de Galliërs
anders in den regel, namelijk in staats- en persoonlijke aangelegenheden,
zich van de Grieksche letters bedienen. Het schijnt mij toe, dat zij
daarvoor twee redenen hebben; vooreerst, omdat de Druïden niet
willen, dat de leer onder het volk komt; ten andere, opdat hun leerlingen
in vertrouwen op het schrift niet minder zorg zullen wijden aan de oefening
van het geheugen; want het gebeurt zeer dikwijls, dat men, zich op de
schriftelijke opteekening verlatende, niet den noodigen ijver besteedt
aan het nauwkeurig vanbuitenleeren en het geheugen verwaarloost. Vóór
alles willen zij den menschen de overtuiging bijbrengen, dat de ziel
onsterfelijk is en na den dood uit het eene lichaam overgaat in het
andere. Deze leer wekt, meenen zij, het meest op tot dapperheid, daar
de vrees voor den dood er door wordt gebannen. Buitendien leeren zij
nog veel van de sterren en haar beweging, van de grootte der wereld
en der aarde, van het wezen der dingen, van de macht en het gezag der
onsterfelijke goden, en dit alles brengen zij de jeugd bij.
15. De andere stand
is die der Ridders. Wanneer de nood het eischt en een oorlog uitbreekt,
wat vóór Caesars komst bijna ieder jaar geschiedde, namelijk,
dat zijzelf vijandelijke invallen deden, of zich daartegen verweerden,
nemen allen aan den oorlog deel. Hoe aanzienlijker van geslacht en rijker
een ridder is, des te meer dienstmannen en hofhoorigen hij om zich heeft.
Dat is de eenige maatstaf voor macht en invloed, dien zij kennen.
16. De geheele Gallische
natie is buitengewoon bijgeloovig, en daarom brengen zij, die door een
zware ziekte zijn bezocht, en zij, die gevechten en gevaren te gemoet
gaan, menschenoffers, of leggen een gelofte af, zulks te zullen doen,
waarbij dan de Druïden de godsdienstige plechtigheden hebben te
verrichten. Zij meenen namelijk, dat de majesteit der onsterfelijke
goden niet kan worden bevredigd, indien niet voor een menschenleven
een ander wordt in de plaats gegeven. Ook van staatswege vinden zulke
offers regelmatig plaats. Anderen hebben modellen van ontzaggelijke
grootte, wier van vlechtwerk gevormde ledematen met levende mensen worden
opgevuld; dan steekt men ze van onderen aan en de menschen komen in
de vlammen om. Terechtstellingen van dieven, straatroovers, of andere
zware misdadigers houden zij voor aangenamer aan de goden; maar, als
het aan dergelijke lieden ontbreekt, dan neemt men ook wel onschuldigen
als slachtoffers.
17. Onder de goden
vereeren zij het hoogst Mercurius; van hem ziet men de meeste standbeelden,
hem vieren zij als den uitvinder van alle kunsten; hij geldt als een
gids op wegen en straten, als degene, die den grootsten invloed heeft
op geldverdienen en op den handel. Na hem vereeren zij Apollo, Mars,
Jupiter en Minerva. Van deze goden hebben zij ten naastenbij dezelfde
voorstellingen, als alle andere volken: Apollo verdrijft de ziekten,
Minerva leert de beginselen van kunsten en handwerken, Jupiter voert
de heerschappij in den hemel en Mars regeert den oorlog. Voor een beslissenden
slag wijden zij hem gewoonlijk den buit toe; hebben zij overwonnen,
dan offeren zij hem al het buitgemaakte vee, het overige brengen zij
op een bepaalde plaats bijeen. In vele staten kan men geheele heuvels
van zulken buit op gewijde plaatsen zien opgebouwd, en het gebeurt slechts
zelden, dat iemand, zich niet om zijn godsdienst bekommerende, iets
van den buit, waagt te helen of van den hoop weg te nemen. Op die misdaad
staat de doodstraf met foltering.
18. De Galliërs
noemen zich alle met ophef nakomelingen van vader Dis; dit leeren, naar
hun zeggen, de Druïden. Daarom berekenen zij den tijd niet naar
dagen, maar naar nachten; geboortedagen, het begin van maanden en jaren
rekenen zij zóó, dat de dag op den nacht volgt. In hun
overige maatschappelijke instellingen hebben zij nog dit eigenaardige,
dat zij hun kinderen niet vóór zij groot en voor den krijgsdienst
rijp geworden zijn, openlijk in hun nabijheid dulden, en dat het bij
hen schande is, wanneer een nog niet volwassen zoon in het openbaar
aan de zijde zijns vaders wordt gezien.
19. Zooveel geld
de man van zijn vrouw als huwelijksgift heeft gekregen, zooveel legt
hij uit zijn eigen middelen, na nauwkeurige schatting, daarbij; dit
kapitaal wordt dan gemeenschappelijk beheerd en de renten ervan opgespaard.
De langst levende der echtgenooten krijgt dan het geheele vermogen met
de al dien tijd verschenen interesten. De mannen hebben over hun vrouwen,
zooals over hun kinderen, het recht van leven en dood. Sterft een huisvader
van voornamen rang, dan komen zijn bloedverwanten tezamen, en wanneer
's mans dood argwaan opwekt, dan stellen zij een gerechtelijk onderzoek
in bij de vrouwen van den gestorvene, op dezelfde wijze als dit bij
slaven geschied. Blijkt het vermoeden gegrond, dan worden zij verbrand,
of onder allerlei pijnigingen ter dood gebracht. De begrafenissen zijn
in verhouding tot de leefwijze der Galliërs prachtig en kostbaar.
Alles, wat den dooden bij hun leven dierbaar is geweest, wordt in het
vuur geworpen, zelfs dieren. En nog voor korten tijd werden slaven en
hoorigen, die de gestorvene liefhad, na afloop der gebruikelijke begrafenis,
mede verbrand.
20. In de staten,
die men voor de best geordende houdt, bestaat de wettelijke bepaling,
dat ieder hetgeen hij over staatszaken bij gerucht, of van hooren zeggen
bij de nabuurvolken vernomen heeft, terstond aan de overheid overbrengt
en aan niemand anders meedeelt, omdat de ervaring heeft geleerd, dat
onbezonnen en kortzichtige menschen zich dikwijls door valsche geruchten
schrik laten aanjagen, tot een rassche daad laten verleiden en tot besluiten
van de gewichtigste gevolgen laten meesleepen. De overheid houdt dan
voor zich, wat haar goeddunkt, en deelt aan het volk mede, wat naar
haar oordeel dienstig is. Over staatszaken mag overigens nergens dan
in de volksvergadering gehandeld worden.
21. Van deze zeden
wijken de Germanen in veel opzichten af. Want zij hebben geen Druïden
voor de leiding van den godsdienst en zij stellen weinig prijs op offers.
Zij gelooven alleen aan zulke goden, als zij zien en van wie zij op
een in het oog vallende wijze voordeel hebben, zooals de Zon, het Vuur
en de Maan; de overige goden kennen zij zelfs niet bij name. Hun gansche
leven is verdeeld tusschen jacht en wapenoefeningen. Van der jeugd af
harden zij zich door arbeid en vermoeienissen. Die het langst de kuischheid
hebben bewaard, oogsten den hoogsten lof onder de hunnen. Daardoor wordt,
naar hun meening, de groei bevorderd, de krachten gesterkt, de zenuwen
gestaald. Voor zijn twintigste jaar omgang te hebben met een vrouw achten
zij de grootste schande. En toch maakt men van het geslachtsverschil
geen geheim, want beide seksen baden gemeenschappelijk in de rivieren
en dragen vellen van dieren, of korte pelsen, waarbij een groot deel
des lichaam onbedekt is.
22. Op landbouw
leggen zij zich niet toe; hun voedsel bestaat hoofdzakelijk uit melk,
kaas en vleesch. Niemand heeft een bepaalde hoeveelheid land of eigendommen;
maar de overheden en vorsten wijzen telken jare aan de geslachten en
bloedverwantschappen en aan hen, die zich tot dat doel vereenigden,
zooveel land, met aanduiding van de plaats, aan, als zij goedvinden,
en laten hen dan het jaar daarop ergens anders heengaan. Voor deze manier
van doen geven zij vele redenen aan: door voorliefde voor blijvende
woonplaatsen zou de krijgshaftige zin ondergaan in den lust tot den
akkerbouw; men zou er naar streven, uitgestrekte goederen te verkrijgen;
de rijken zouden de armen uit hun bezittingen verdrijven; men zou bij
de inrichting der huizen te nauwkeurig er op letten, zich tegen koude
en hitte te beschermen; er zou hebzucht, de gewone bron van partijen
en twisten, ontstaan; eindelijk, het is het beste middel, den gemeenen
man tevreden te houden, als hij ziet, dat de machtigste niet meer heeft
dan hij.
23. Het is voor
de verschillende volkstammen de hoogste roem, wanneer zij rondom hun
gebied de uitgebreidste woestenijen hebben. Dat achten zij een wezenlijk
kenteeken van dapperheid, wanneer hun verjaagde buren terugwijken, en
niemand het waagt, zich in hun nabijheid te vestigen; tevens gevoelen
zij zich daardoor veiliger, wijl zij zoo geen plotselinge overvallen
te vreezen hebben. Wanneer een staat een verdedigings- of aanvallenden
oorlog heeft te voeren, dan worden aanvoerders gekozen, die met de leiding
van den krijg ook het recht over leven en dood hebben. In vredestijd
is er geen algemeen opperhoofd, maar de vorsten der landen en gouwen
handhaven de gerechtigheid en beslechten de geschillen. In rooftochten
buiten de landpalen zien zij niets onteerends, veeleer roemen zij die
als een middel, om de jonge manschappen te oefenen en den lediggang
te keer te gaan. Maakt daarom een der vorsten in de volksvergadering
bekend, dat hij aanvoerder wil zijn op zulk een tocht, en dat zij, die
hem willen volgen, zich moeten aanmelden, dan verheffen zich allen,
wien de onderneming en de man bevalt, en zeggen onder de bijvalskreten
der menigte hun deelneming toe. Wie van hen niet werkelijk meetrekt,
wordt voor een deserteur en verrader gehouden en vindt later in geen
opzicht geloof meer. Zich te vergrijpen aan een gastvriend, houden zij
voor zonde; wie, om welke reden ook, tot hen komt, vindt bescherming
tegen onrecht en wordt voor onschendbaar gehouden; elk huis staat voor
hem open, hun levensonderhoud deelen zij met hem.
24. Er was een tijd,
dat de Galliërs boven de Germanen uitmuntten in dapperheid, dat
zij hun zonder oorzaak den oorlog aandeden en wegens overbevolking en
gebrek aan land koloniën over den Rijn zonden. Zoo namen de Tektosagen
de vruchtbaarste streken van Germanië bij het Hercynische woud
in bezit en zetten zich daar neder. Dit woud, was, naar ik vind, bij
geruchte bekend aan Eratosthenes en eenige andere Grieken, die 't het
Orcynische woud noemden. Die Tektosagen wonen ook nu nog daar; hun rechtvaardigheid
en dapperheid staan in hoogen roep. De Germanen zijn nu even armoedig,
even behoeftig, even gehard gebleven als vroeger; zij hebben dezelfde
levenswijze en kleeding behouden; den Galliërs echter verschaft
de nabijheid der Romeinsche provinciën en hun bekendheid met de
overzeesche produkten veel welstand en genietingen. Allengs hebben zij
zich daardoor er aan gewend geslagen te worden en nu, na vele nederlagen,
vergelijken zij zich zelfs niet meer met de Germanen.
25. Een goed voetvanger
doorloopt het boven vermelde Hercynische woud in de breedte in negen
dagen; op een andere wijze laat het zich niet bepalen, wijl de Germanen
geen begrip hebben van de lengte van wegen. Het woud begint aan de grenzen
der Helvetiërs, Nemeters en Raurakers en loopt evenwijdig met den
Donau tot het land der Daciërs en Anartiërs; hier buigt het
zich naar links, verwijdert zich in verschillende richtingen van den
stroom en raakt wegens zijn grootte het gebied aan van vele volksstammen.
Men vindt in dit Germanië, geen mensch, die kan zeggen, aan het
einde van het woud gekomen te zijn, al heeft hij ook zestig dagen voortgemarcheerd,
of die vernomen heeft, waar het einde is. Het staat vast, dat er in
dit woud veel diersoorten zijn, die nergens anders voorkomen. Die het
meest verschillen van de andere dieren en de vermelding waard schijnen,
zijn de volgende.
26. Er is een os,
die er uitziet als een hert en die midden op den kop tusschen de ooren
één hoorn heeft, langer en minder gekromd, dan bij de
ons bekende gehoornde dieren. Aan de spits van dien hoorn loopen uitwassen,
handen en takken als 't ware, wijd uiteen. Het wijfje heeft dezelfde
gestalte als het mannetje, denzelfden vorm en dezelfde grootte van horens.
27. Dan zijn er
de zoogenoemde alken (elanden). Zij zien er uit als geiten, ook wat
de bontheid van huiden betreft, maar zij zijn wat grooter en hebben
afgestompte hoorns en pooten zonder gewrichten en knokkels. Daarom leggen
zij zich ook niet neder, als zij rusten willen, en kunnen ook niet weder
opstaan, of zich oprichten, wanneer zij toevallig zijn neergestort.
De boomen dienen hun tot legerstede; zij leunen er tegen aan, en zoo,
slechts een weinig achterovergebogen, nemen zij rust. Hebben de jagers
uit hun spoor hun gewone rustplaats ontdekt, dan ondergraven zij alle
boomen in die streek, of zagen ze zoo ver door, dat het volkomen den
schijn heeft, of zij nog vast staan. Wanneer nu de elanden naar hun
gewoonte tegen die boomen leunen, dan werpen de dieren die zwak staande
stammen door hun gewicht om en vallen er te gelijk mee op den grond.
28. De derde soort
zijn de zogenoemde auerossen, wat kleiner dan olifanten, in gedaante,
kleur en lichaamsbouw gelijkende op stieren. Hun kracht is even groot
als hun vlugheid; zij sparen niets, noch mensch, noch dier, dat zij
zien. De Germanen leggen er zich ijverig op toe, ze in groeven te vangen
en te dooden. Door dezen arbeid harden zich de jongelieden en met deze
soort van jacht houden zij zich bezig. Wie de meeste dieren heeft gedood
en ten bewijze daarvan de hoorns in 't openbaar toont, oogst grooten
lof. Maar zelfs jong gevangen, wennen zich deze auerossen niet aan menschen
en kunnen niet tam gemaakt worden. Hun horens zijn in omvang, in gedaante
en voorkomen geheel verschillend van die onzer ossen. Zij zijn zeer
gezocht; men beslaat ze aan den rand met zilver en gebruikt ze op luisterrijke
feestmalen als bekers.
29. Nadat Caesars
door de kondschappers der Ubiërs had vernomen, dat de Sueben zich
in hun wouden hadden teruggetrokken, besloot hij niet verder voort te
rukken; want hij vreesde gebrek aan levensmiddelen, omdat, zooals boven
vermeld, alle Germanen zich slechts weinig met akkerbouw bezighouden.
Doch om den vijanden niet alle bezorgdheid voor zijn terugkeer te ontnemen
en hun troepenzendingen naar Gallië op te houden, liet hij, toen
hij het leger over den Rijn had teruggevoerd, het uiterste einde van
de brug aan den Ubischen oever over een lengte van 200 voet afbreken
en op het bruggehoofd een toren van vier verdiepingen oprichten, legde
er ter bescherming van de brug een bezetting in van twaalf cohorten
en versterkte die plaats met groote verschansingen. De jonge Gajus Volcacius
Tullus ontving het bevel over de plaats en de bezetting. Tegen het begin
van den oogsttijd trok Caesar zelf op ten oorlog tegen Ambiorix en zond
te gelijk Lucius Minucius Basilus met de geheele ruiterij vooruit door
het Ardennerwoud, het grootste woud van gansch Gallië, dat zich
uitstrekt van den Rijn en het gebied der Trevirers tot het land der
Nerviërs over een lengte meer dan van vijfhonderd mijlen. Caesar
deed dat namelijk in de hoop, dat Basilus door snelheid en de gunst
van het oogenblik voordeelen zou kunnen behalen. Hij vermaande hem daarom,
geen vuur in de legerplaats te laten aansteken opdat zijn nadering in
de verte niet verraden werd. Caesar beloofde, hem op den voet te zullen
volgen.
30. Basilus kwam
het bevel stipt na. Snel en tegen aller verwachting rukte hij voort
en verrastte velen bij hun veldarbeid. Naar hun aanwijzing ijlde hij
naar de plaats, waar, zooals men zeide, Ambiorix zich met eenige ruiters
ophield. Zooals overal, zoo doet ook in den oorlog het geluk veel. Want,
gelijk het een bijzonder toeval was, dat Basilus Ambiorix, die daar
niet op bedacht en onvoorbereid was, bereikte, en hij reeds door allen
in hun onmiddellijke nabijheid werd gezien, voordat nog het geringste
bericht van zijn nadering door gerucht en boden was ingeloopen, zoo
was het aan den anderen kant een groot geluk voor Ambiorix, dat hij,
al verloor hij weliswaar zijn geheele oorlogstoerusting, die hij bij
zich had, al werden zijn wagens en paarden genomen, zelf toch den dood
ontging. Dat kwam ook hierdoor, dat zijn huis midden in het bosch lag,
zoals bijna alle woningen der Galliërs, die, om zich tegen de hitte
te beschermen, meestal de nabijheid van bosschen en stroomen voor hun
woningen opzoeken, en dat zijn metgezellen en vrienden in den engen
toegang een korte poos tegen onze ruiters konden stand houden. Gedurende
het gevecht hielp een der zijnen hem op een paard, en het woud dekte
zijn vlucht. Zoo was het grootendeels toeval, dat hij in gevaar geraakte
en gered werd.
31. Of Ambiorix
met opzet zijn troepen niet samengetrokken had, omdat hij een beslissenden
slag niet voor geraden hield, dan of hij door gebrek aan tijd of door
de plotselinge aankomst onzer ruiterij daarin verhinderd was, in het
geloof, dat het hoofdleger haar op den voet volgde, is twijfelachtig.
Maar zeker weet men, dat hij naar alle kanten boden zond, met het bevel,
dat ieder voor zichzelf zou zorgen, zoo goed hij kon. Zij vluchtten
alzoo deels naar het Ardennerwoud, deels naar de uitgebreide moerasstreken.
De kustbewoners verscholen zich op de eilanden, die de vloed daar bestendig
vormt. Velen verlieten hun vaderland en zochten met al hun have bij
geheel vreemde volken bescherming. Catuvolcus, de koning van de andere
helft der Eburonen, die in vereeniging met Ambiorix de plannen gesmeed
had, kon wegens zijn hoogen ouderdom de vermoeienissen van den oorlog
of van de vlucht niet uithouden; hij verwenschte en vervloekte daarom
Ambiorix als den eigenlijken bewerker der beweging, en benam zich het
leven door het sap van den taxusboom, die in Gallië en Germanië
veelvuldig voorkomt.
32. De Segners en
Condrusen, die tot de Germaansche stammen tusschen de Eburonen en Trevirers
behooren, zonden gezanten aan Caesar, met de bede, hen niet voor vijanden
te houden en niet te gelooven, dat alle Germanen aan deze zijde van
den Rijn gelijke schuld hadden. Zij hadden volstrekt niet aan oorlog
gedacht, zij hadden aan Ambiorix geen hulptroepen gezonden. Caesar onderzocht
de zaak door de gevangenen te ondervragen en beval dan aan de Segners
en Condrusen, om de Eburonen, die soms tot hen mochten vluchten, aan
hem uit te leveren; dan zou hij hun gebied niet meer schenden. Daarop
verdeelde hij zijn strijdkrachten in drie colonnen en bracht de groote
bagage van alle legioenen naar Aduatuca. Dat is de naam van een burcht,
ongeveer in het midden van het land der Eburonen, waar Titurius en Aurunculejus
hun winterkwartier indertijd hadden opgeslagen. Caesar had deze plaats
uitgezocht, zoowel, omdat zij hem in alle opzichten geschikt toescheen,
alsook, omdat de verschansingen van het vorige jaar zich nog in goeden
staat bevonden, wat den arbeid der soldaten verlichtte. Ter bescherming
van den trein liet hij het veertiende legioen achter, een van de drie,
welke hij in den vorigen winter in Italië had gelicht en van daar
tot zich had laten komen. Het bevel over dit legioen en de legerplaats
droeg hij op aan Quintus Tullius Cicero, wien hij tweehonderd ruiters
toevoegde.
33. Na aldus zijn
troepen te hebben verdeeld, beval hij Titus Labienus, met drie legioenen
op te rukken in de richting van de zeekust naar het gebied aan de grenzen
der Menapiërs; Gajus Trebonius zond hij eveneens met drie legioenen
weg, om de gouwen in de nabijheid van het land der Aduatuken te verwoesten;
Caesar zelf besloot met de drie overige legioenen naar de Skaldis (de
Schelde), een nevenrivier van de Maas, en naar het uiterste eind van
het Ardennerwoud te marcheeren, waarheen Ambiorix, zooals hij vernam,
zich met weinige ruiters had begeven. Bij het weggaan verklaarde Caesar
bepaald, in acht dagen terug te zullen zijn, omdat op dien dag, gelijk
hij wist, het koorn moest gegeven worden aan het legioen, dat tot bescherming
van den trein werd achtergelaten. Labienus en Trebonius gaf hij de order,
indien het zonder nadeel van het algemeen belang geschieden kon, op
denzelfden dag terug te zijn, opdat zij na gemeenschappelijke beraadslaging
en nadat de plannen der vijanden hun helder waren geworden, de vijandelijkheden
wederom, maar naar een nieuw plan, konden beginnen.
34. Het was, als
boven gezegd, geen regelmatig leger, geen stad, geen bezetting, die
zich verdedigde, maar een naar alle kanten heen verstrooide menigte.
Waar maar een afgelegen dal, een boschrijke streek, of een kwalijk toegankelijk
moeras bescherming of redding bood, daar hadden de menschen zich neergezet.
Deze plaatsen waren aan de lieden in de nabuurschap bekend, en Caesar
moest zeer op zijn hoede zijn, niet wat het leger als geheel betrof
- want dit kon van den onthutsten en verstrooiden vijand geen gevaar
loopen - maar voor de veiligheid der soldaten afzonderlijk. En dit was
toch ook een zaak, waarbij voor een niet gering deel het welzijn van
het geheele leger betrokken was. Begeerte naar buit verlokte vele soldaten
zich ter ver te verwijderen, en de bosschen met hun onzekere en verborgen
paden maakten het onmogelijk, in gesloten drommen erin te dringen. Wilde
Caesar de zaak ten einde brengen en de misdadige bende gansch en al
uitroeien, dan had hij meerdere kleine afdeelingen naar verschillende
kanten moeten zenden en zijn manschappen moeten splitsen. Wilde hij
de manipels bij hun veldteekens houden, zooals instelling en gebruik
bij een Romeinsch leger het eischten, dan bood de streek zelf den barbaren
bescherming, en eenigen van hen hadden driestheid genoeg, om hinderlagen
te leggen en verstrooide soldaten te overvallen. Bij deze moeielijkheden
trof men alle mogelijke voorzorgsmaatregelen en liet, schoon allen brandden
van begeerte om zich te wreken, liever menige gelegheid om den vijand
afbreuk te doen ongebruikt voorbijgaan, dan dat het tot eenig nadeel
der soldaten zou geschieden. Caesar zond nu gezanten tot de naburige
staten, en lokte door uitzicht op buit allen uit, het land der Eburonen
te plunderen, opdat in de bosschen eerder het leven dezer Galliërs
dan van zijn legioensoldaten gevaar liep en te gelijk door een ongehoorde
rondom toegestroomde overmacht het gansche volk, zonder een spoor achter
te laten, tot straf voor zijn wandaad werd uitgeroeid. Werkelijk kwam
ook snel van alle kanten een groote menigte Galliërs bijeen.
35. Dit viel er
voor in alle deelen van het gebied der Eburonen, en reeds naderde de
zevende dag, waarop Caesar weder naar den legertrein en het legioen
had willen terugkeeren. Hier bleek weer, hoe veel in den oorlog van
het geluk afhangt en tot welk een wisselvalligheden het aanleiding geeft.
De vijand was, zooals wij hebben gezegd, verspreid en onthutst, geen
handvol troepen was er bijeen, die ook slechts tot den geringsten grond
om vrees te koesteren aanleiding zou kunnen geven. Maar tot de Germanen
aan gene zijde van den Rijn was het gerucht doorgedrongen, dat het land
der Eburonen werd verwoest en dat allen daarenboven tot plunderen door
de Romeinen werden uitgenoodigd. Daarop brachten de Sugambren, die het
dichtst bij den Rijn wonen en die, als boven gezegd de vluchtende Teukteren
en Usipeten hadden opgenomen, twee duizend ruiters samen, en gingen
op schepen en vlotten dertig mijlen beneden de plaats, waar Caesar de
brug gebouwd en een bezetting achtergelaten had, over den Rijn. Zij
rukten het grensland der Eburonen binnen, vingen vele vluchtende en
uiteengejaagde Eburonen op en maakten een groote menigte vee, waarop
de barbaren bijzonder tuk zijn, buit. Uitgelokt door den buit, rukten
zij verder voorwaarts. Geen moerassen, geen bosschen hielden deze geboren
krijgers en roovers op. Zij vroegen de gevangenen, waar Caesar vertoefde
en vernamen, dat hij verder getrokken was en zijn geheele leger zich
gesplitst had. Daar vroeg een der gevangenen: "wat loopt gij dezen
ellendigen en armzaligen buit na, gij, die u reeds in den grootsten
rijkdom zoudt kunnen baden? In drie uren kunt gij in Aduatuca zijn;
daar heeft het Romeinsche leger al zijn have en goed tezamengebracht.
De bezetting is zoo zwak, dat zij zelfs den wal rondom niet kan bezetten,
en niemand het waagt buiten de verschansingen te komen." In het
vooruitzicht hierop, lieten de Germanen den reeds gemaakten buit op
een verborgen plaats achter en spoedden zich naar Aduatuca, onder geleide
van den gevangene, die hun dit alles had medegedeeld.
36. Cicero had al
de vorige (zes) dagen, overeenkomstig Caesars bevel, de soldaten met
de grootste zorgvuldigheid in de legerplaats gehouden en zelfs geen
treinknecht buiten de verschansing laten gaan. Op den zevenden dag echter
had hij geen vertrouwen meer, dat Caesar zich aan den bepaalden tijd
zou houden, want hij had gehoord, dat Caesar verder voorwaarts gerukt
was en van zijn terugkeer was nog niets vernomen. Daarbij kwam nog het
gemor van hen, die zijn geduldig wachten een soort van belegering noemden,
wanneer men niet eens buiten de legerplaats mocht gaan. En daar hijzelf
binnen een omtrek van drie mijlen geen ongeval voor zijn troepen verwachtte,
terwijl negen legioenen en een sterke ruiterij tegenover een verstrooiden
en haast vernietigden vijand stonden, zond hij vijf cohorten uit om
te fourageeren in de dichtstbij zijnde korenvelden, die van de legerplaats
slechts door één heuvel gescheiden waren. Verscheidene
zieken van de overige legioenen waren in de legerplaats achtergebleven,
van wie er ongeveer driehonderd middelerwijl waren hersteld, die onder
één vaan voor zich afzonderlijk mede uitrukten. Bovendien
trokken een groote menigte treinknechten, na verkregen verlof, met een
massa lastdieren, die in de legerplaats waren gebleven, mede.
37. Juist op dit
oogenblik en onder deze omstandigheden verschenen de Germaansche ruiters
en trachtten dadelijk in éénen rit, zooals zij daar aangekomen
waren, door de achterpoort de legerplaats binnen te dringen. Men had
hen door de zich daar bevindende bosschen niet gezien, voordat zij reeds
dichbij de legerplaats waren, zoodat de kramers, die hun tenten vóór
den wal hadden opgeslagen, geen gelegenheid hadden zich in veiligheid
te stellen. De onverhoedsche overval bracht de onzen in verwarring en
nauwelijks hield de cohorte der poortwacht tegen den eersten aanval
stand. De vijanden verbreidden zich nu om de geheele legerplaats, ten
einde een ingang te vinden. Met moeite verdedigden de onzen de poorten;
de plaatselijke gesteldheid zelve en de verdedigingswerken maakten den
vijand ergens anders den toegang onmogelijk. In de geheele legerplaats
is men vol vreeze en beven, en de een vraagt aan den ander naar de oorzaak
van het alarm; niemand bepaalt vooraf, waar men zich zou verzamelen,
noch ook welken post ieder bezetten zou. De een schreeuwt, dat de legerplaats
reeds veroverd is; de ander beweert, dat veldheer en leger vernietigd,
de overwinnende barbaren reeds daar zijn. De meesten scheppen zich nieuwe,
bijgeloovige bedenkingen naar aanleiding van de plaats, waar zij zijn,
en houden elkaar de ramp van Cotta en Titurius, die ook in deze schans
hun ondergang gevonden hadden, voor oogen. Terwijl allen door zoodanige
vrees verlamd waren, werden de barbaren versterkt in de meening, dat
er, zooals zij van den gevangene hadden gehoord, werkelijk geen bezetting
in de legerplaats was. Zij poogden nu met geweld door de poorten binnen
te dringen en wekten elkaar wederkeerig op, een zoo groot geluk zich
niet te laten ontsnappen.
38. In de legerplaats
was onder anderen ook Publius Sextius Baculus, een primipilus van Caesar,
van wien wij reeds bij vroegere oorlogen melding hebben gemaakt, ziek
bij de bezetting achtergelaten. Reeds in vijf dagen had hij geen voedsel
tot zich genomen. In de meening, dat alles verloren was, kwam hij ongewapend
uit zijn tent en zag, dat de vijanden zeer nabij waren en de toestand
hachelijk was. Dadelijk nam hij van den eerste den beste een wapen en
stelde zich op in de poort. De centurio's van de wachthebbende cohorte
sloten zich bij hem aan en zoo hielden zij een wijle den aanval uit.
Maar Sextius werd zwaar gewond en zonk bewusteloos ineen. Met moeite
werd hij van hand tot hand weggetrokken en in veiligheid gebracht. Middelerwijl
vermanden de overigen zich toch in zoover, dat zij op de verschansingen
durfden blijven staan en het nu althans den schijn kreeg, dat zij zich
verdedigden.
39. Intusschen hadden
onze soldaten gedaan met fourageeren en hoorden het geschreeuw. De ruiters
ijlden vooruit en zagen den gevaarlijken toestand. Hier was echter geen
schans, welke de verschrikten zou kunnen opnemen. Pas geworven en zonder
krijgservaring, richtten de soldaten hun blikken naar den krijgstribuun
en de centurio's en verwachtten van hen bevelen. Doch niemand was er,
hoe dapper overigens ook, die niet door dezen gansch overwachten toestand
zijn bezinning had verloren. Toen de barbaren van verre onze veldteekenen
zagen, lieten zij van den storm af; zij geloofden eerst, dat de legioenen
waren truggekeerd, die volgens het bericht der gevangenen ver weg zouden
zijn. Spoedig echter zagen zij, welk een gering hoopje zij voor zich
hadden en stormden toen van alle kanten op hen in.
40. De treinknechten
liepen naar den naasten heuvel vooruit. Spoedig daar vandaan gejaagd,
stortten zij zich te midden der vanen en manipels en brachten de reeds
verschrikte soldaten nog meer in verwarring. Eenige wilden een wigvormige
kolonne vormen, om zoo er zich door te slaan, wijl de legerplaats zoo
in de nabijheid was; en, indien daarbij ook een deel werd ingesloten
en afgemaakt, dan konden toch de overigen zich stellig redden. Anderen
waren van oordeel, dat men zich op de hoogte moest opstellen en hetzelfde
lot met elkander deelen. Dat keurden de oude soldaten, die, als gezegd,
onder één vaandel mede waren uitgetrokken, niet goed.
Na elkaar moed te hebben ingesproken, sloegen zij zich dan onder aanvoering
van den Romeinschen ridder Gajus Trebonius midden door de vijanden heen
en bereikten, zonder ook maar één man verloren te hebben,
de legerplaats. De treinknechten en ruiters volgden hen op de voet,
en met hen voortdringende werden zij door de dapperheid dezer soldaten
gered. Maar zij, die op de hoogte stelling hadden genomen, gaven, bij
hun nog volslagen gebrek aan krijgservaring, hun eerstgenomen besluit
op, om zich op die hooger gelegen plaats te verdedigen, en konden evenmin
de krachtige en snelle beweging, die voor de anderen, zooals zij gezien
hadden, van zoo groot gevolg was geweest, navolgen; maar bij hun poging
om de legerplaats te bereiken, geraakten zij op een ongunstig terrein.
Hun centurio's, waarvan er sommige uit de lagere rangen van andere legioenen
om hun dapperheid in hoogeren rang bij dit legioen waren overgeplaatst,
streden met de grootste dapperheid, om hun vroeger verworven oorlogsroem
niet te verliezen. Wel is waar vielen zij, doch door hun dapperheid
werden de vijanden teruggedrongen, en zoo kwam een deel der soldaten
tegen alle verwachting ongedeerd in de legerplaats; de overigen werden
door de barbaren afgesneden en neergehouwen.
41. De Germanen
gaven nu de hoop op, de legerplaats te veroveren, omdat zij zagen, dat
de onzen reeds de verschansingen bezet hadden en trokken met den buit,
dien zij in de bosschen hadden verborgen, over den Rijn terug. Zoo groot
was de schrik, ook na den aftocht des vijands, dat Gajus Volusenus,
die met de ruiterij den volgenden nacht voor de legerplaats verscheen,
geen geloof vond, toen hij verzekerde, dat Caesar behouden met het leger
in aantocht was. Zoozeer had de vrees allen bevangen, dat men, als had
men zijn zinnen bijna geheel verloren, beweerde, dat slechts de ruiterij
aan de algemeene nederlaag van het leger was ontkomen, want dat, als
het leger werkelijk nog ongedeerd was, de Germanen de legerplaats niet
zouden hebben aangegrepen. Eerst Caesar's komst maakte aan deze angst
een einde.
42. Vertrouwd met
de wisselvalligheden van den oorlog, laakte Caesar bij zijn terugkeer
't alleen, dat men de cohorten uit hun standkwartier en verschansing
had laten uitrukken. Men had zelfs niet voor het geringste ongeval mogelijkheid
moeten laten. Hij was van oordeel, dat het geluk bij de plotselinge
aankomst der vijanden veel had gedaan, maar nog meer bij hun gelukkige
afweer, toen zij haast voor den wal zelf en in de poorten van de legerplaats
stonden. Het verwonderlijkst van alles was, dat de Germanen, die over
den Rijn gegaan waren, met het doel om het land van Ambiorix te plunderen,
dezen, bij hun afdwaling naar de Romeinsche legerplaats, den meest gewenschten
dienst hadden bewezen.
43. Wederom brak
Caesar nu op, om de vijanden te tuchtigen, en tot dit doel zond hij
een groote, uit de naburige staten samengebrachte, menigte volks naar
alle kanten heen. Alle dorpen en alle hoeven, die men maar in 't gezicht
kreeg, werden in de asch gelegd; overal werd geplunderd. Voor zoover
het koorn niet door zulk een massa menschen en vee werd verbruikt, was
het door het slechte jaargetijde en de plasregens tegen den grond geslagen,
zoodat, zoo sommigen zich ook voor het oogenblik verscholen hadden,
zij waarschijnlijk toch na den aftocht van ons leger door gebrek aan
levensbehoeften zouden omkomen. En terwijl nu onze talrijke ruiterij
het land in alle richtingen doorkruiste, kwam het dikwijls voor, dat
pas gevangen genomen vijanden naar Ambiorix rondkeken, dien zij zoo
even nog op de vlucht hadden gezien, en die, zooals zij beweerden, nog
niet volkomen uit het gezicht was. Zoo kreeg men hoop hem te bereiken,
en zij, die meenden bij Caesar in de grootste gunst te zullen komen,
getroostten zich in die hoop onbeschrijfelijke inspanning, welke haast
boven menschelijke krachten ging. Maar altijd ontbrak er iets, een kleinigheid
naar het scheen, aan dit hoogstgewenschte geluk. Ambiorix redde zich
in de schuilhoeken of bergkloven en onder bescherming van den nacht
vluchtte hij met een geleide van niet meer dan vier ruiters, de eenigen,
aan wie hij zijn leven durfde toevertrouwen, naar andere streken en
oorden.
44. Nadat op dusdanige
wijze het land verwoest was, voerde Caesar het leger met verlies van
twee cohorten naar Durocortorum (Rheims) in het land der Remers terug.
Daar ving hij op den Gallischen landdag, dien hij op die plaats had
samengeroepen, een onderzoek aan, in zake de samenzwering der Senonen
en Carnuten. Acco, het hoofd der samenzwering, werd ter dood veroordeeld
en op oudvaderlijke wijze terdoodgebracht. Sommigen waren uit vrees
voor de rechterlijke uitspraak gevlucht; dezen werden vogelvrij verklaard.
Daarop legde Caesar twee legioenen aan de grens der Trevirers, twee
in het gebied der Lingonen, de zes overige in het land der Senonen te
Agedincum (Sens) in de winterkwartieren, zorgde dan voor de approviandeering
van het leger, om vervolgens, overeenkomstig zijn gewoonte, naar Italië
te vertrekken tot het houden der rechtsdagen.
|