Julius Caesar

Gedenkschriften van den Gallischen Oorlog

uit het Latijn door Dr. J. J. Doesburg

Amsterdam. S.L. van Looy / H. Gerlings


VIJFDE BOEK

 

In het jaar 54 v. Chr. steekt Caesar ten tweeden male naar Britannië over, waarbij zijn vloot een vreeselijken storm heeft te doorstaan. Britannië met zijn bewoners wordt beschreven. Cassivellaunus, de machtigste vorst der Kelten op het eiland, moet zich onderwerpen. Het slot van het boek beschrijft, hoe een reeks Gallische opstanden wordt neergeworpen, en de rust in het land door den dood van Indutiomarus wordt hersteld.

 

1. Onder het consulaat van Lucius Domitius en Appius Claudius begaf Caesar zich als gewoonlijk uit de winterkwartieren naar Italië en gaf den legaten, die hij aan het hoofd der legioenen had gesteld, bevel, in den loop van den winter zooveel schepen mogelijk te laten bouwen en de oude te herstellen. Hij gaf tevens de constructie en de gedaante ervan aan. Om ze snel te kunnen laden en op het land te kunnen trekken, liet hij ze wat vlakker maken dan onze gewone schepen in de Middellandsche Zee; en dat des te eerder, omdat, naar hij ervaren had, wegens de menigvuldige wisselingen van eb en vloed de golven hier minder hoog gaan. Om des meer ladingen en trekvee over te brengen, liet hij ze wat breeder maken, dan schepen in alle andere zeeën. Het moesten alle roeischepen worden, waarbij hun lage, vlakke bouw goede diensten deed. Het noodige materiaal om ze op te takelen liet hij uit Spanje komen. Na de rechtsdagen in Cisalpijnsch Gallië gehouden te hebben, vertrok Caesar zelf naar Illyrië, omdat hij hoorde, dat het grensgebied der provincie door de invallen der Pirusten werd verwoest. Daar gekomen gaf hij den staten bevel soldaten te leveren, die hij gelastte zich op een bepaalde plaats te verzamelen. Op het bericht daarvan zonden de Pirusten gezanten tot hem, om hem te verklaren, dat niets van het voorgevallene van den staat was uitgegaan; ook toonden zij zich bereid, in elk opzicht voor de gewelddadigheden voldoening te geven. Caesar hoorde hun verzekeringen aan, vorderde gijzelaars en gelastte hun, hem die op een bepaalden dag te brengen; deden zij dat niet, dan verklaarde hij, hen te zullen beoorlogen. De gijzelaars werden, overeenkomstig zijn bevel, op den vastgestelden dag gebracht; hij benoemde daarop scheidsrechters tusschen de staten, om de schade te schatten en de te betalen som vast te stellen.

2. Na deze aangelegenheden geregeld en ook in Illyrië de rechtsdagen gehouden te hebben, keerde Caesar naar Cisalpijnsch Gallië terug en vertrok van daar naar het leger. Na zijn aankomsat bezocht hij alle winterkwartieren en vond, trots het uiterste gebrek aan alle benoodigdheden, door de buitengewone werkzaamheid der soldaten ongeveer zeshonderd schepen van de boven beschreven bouworde, benevens acht en twintig oorlogsschepen, zoo ver uitgerust, dat ze binnen eenige dagen van stapel konden loopen. Hij prees de soldaten en hen, die den arbeid geleid hadden, gaf dezen laatsten verdere bevelen en bepaalde als verzamelplaats der geheele vloot de haven Itius, waaruit men, zooals hij ervaren had, het gemakkelijkst naar Brittannië oversteekt, dat hier slechts ongeveer dertig mijlen van het vasteland verwijderd is. Voor de voorbereiding van den overtocht liet hij een voldoend aantal soldaten achter. Hijzelf brak met vier legioenen zonder bagage en achthonderd ruiters op naar het land der Trevirers, wijl dezen de landdagen niet bezochten, noch zijn bevelen gehoorzaamden en, zooals het gerucht ging, de Germanen van over den Rijn opruiden.

3. Deze staat bezit verreweg de beste ruiterij van geheel Gallië en heeft een groote menigte voetvolk. Hij grenst, zooals boven vermeld is, aan den Rijn. Twee mannen streden hier met elkander om het hoogste gezag, Indutiomarus en Cingetorix. Zoodra Caesar's aankomst met zijn legioenen bekend was, kwam de laatstgenoemde tot hem, met de verzekering, dat hij en al de zijnen trouw zouden blijven en de vriendschap met de Romeinen niet zouden verbreken; tevens maakte hij hem bekend met hetgeen bij de Trevirers voorviel. Indutiomarus daarentegen trok ruiterij en voetvolk samen, bracht hen, die om hun leeftijd de wapenen niet konden dragen, in het Ardennerwoud in veiligheid, dat zich in groote uitgestektheid uitbreidt van den Rijn midden door het land der Trevirers tot de grens der Remers, en begon zich tot den oorlog toe te rusten. Nadat evenwel sommige vorsten van dien staat, deels daartoe gebracht door hun verbindingen met Cingetorix, deels verschrikt door de aankomst van ons leger, tot Caesar waren gegaan en, daar zij voor hun volk niets konden doen, persoonlijk voor zich om genade smeekten, zond ook Indutiomarus, uit vrees door allen in den steek te worden gelaten, gezanten naar Caesar.
Hij had, zoo verklaarde hij, daarom zijn land niet willen verlaten en tot Caesar gaan, om het volk des te gemakkelijker in de toom te houden, opdat niet, als de gansche adel zich verwijderde, de groote hoop uit gebrek aan inzicht een misgreep zou doen. Zoo was dus de staat in zijn macht, en, als Caesar het vergunde, wilde hij bij hem in de legerplaats komen en zijn lot met dat van zijn volk aan zijn genade toevertrouwen.

4. Caesar begreep weliswaar, waarom Indutiomarus thans zoo sprak, en wat hem afschrikte zijn plannen te volvoeren. Daar hij echter niet, nu alle voorbereidingen tot den Britannischen oorlog voltooid waren, den zomer bij de Trevirers nutteloos wilde doorbrengen, beval hij Indutiomarus met tweehonderd gijzelaars tot hem te komen. Toen deze bij hem waren verschenen, onder hen Indutiomarus' zoon en al zijn verwanten, die Caesar uitdrukkelijk ontboden had, sprak hij Indutiomarus vriendschappelijk toe en vermaande hem, trouw te blijven. Niettemin riep hij echter de vorsten der Trevirers tot zich en bracht den een na den ander aan de zijde van Cingetorix. Niet alleen had deze dat verdiend, maar het was ook voor Caesar zelf van groot belang, dat het aanzien van den man, van wiens groote aanhankelijkheid hij zich overtuigd hield, bij zijn landgenoten zooveel gold als maar mogelijk was. Deze handelwijze, namelijk om zijn aanzien bij zijn volk te verzwakken, verdroot Indutiomarus zeer, en was hij reeds vóór dezen ons vijandig gezind, uit wrok hierover werd zijn verbittering nog veel grooter.

5. Nadat Caesar deze dingen had geregeld, marcheerde hij met zijn legioen naar de haven Itius. Daar vernam hij, dat zestig schepen, die in het gebied der Melders waren gebouwd, door een storm teruggeslagen, den koers niet hadden kunnen houden en weer naar de haven, van waar zij uitgeloopen waren, waren teruggekeerd. De overige schepen vond hij gereed om in zee te steken en van al het noodige voorzien. Hier verzamelde zich ook de ruiterij ven geheel Gallië, 4000 man sterk, evenals de vorsten uit alle staten. Caesar had namelijk, uit vrees voor een opstand in zijn afwezigheid, besloten, van hen slechts enkele weinigen, van wier trouw hij verzekerd was, in Gallië achter te laten, de overigen echter als gijzelaars mede te nemen.

6. Onder dezen bevond zich ook de Haeduër Dumnorix, van wien wij reeds vroeger gesproken hebben. Caesar had besloten hem vooral bij zich te houden, wijl hij zijn onrustigen geest, zijn heerschzucht, zijn hoogen moed en zijn groot aanzien bij de Galliërs kende. Daar kwam bij, dat Dumnorix op den landdag der Haeduërs had gezegd, dat Caesar hem tot hun koning wilde maken; een uiting, die de Haeduërs euvel opnamen, ofschoon zij 't niet waagden gezanten tot Caesar te zenden, om zich daartegen te verzetten, of te verzoeken, dat zulks niet geschiedde. Caesar had dit van zijn gastvrienden ervaren. Dumnorix smeekte in 't eerst dringend op alle wijzen, hem in Gallië te laten, deels, omdat hij, ongewoon aan de zeevaart, bang was voor de zee, deels, wijl hij, naar zijn zeggen, door godsdienstige overwegingen werd teruggehouden. Toen hij echter zijn bede hardnekkig geweigerd zag en geen hoop had op hare verwezenlijking, begon hij de Gallische vorsten op te ruien, nam hen één voor één ter zijde, spoorde hen aan, het vasteland niet te verlaten en maakte hen beangst: niet zonder reden wilde men Gallië van zijn ganschen adel berooven; Caesar's plan was, hen allen in Britannië te laten vermoorden, omdat hij niet den moed had, hen voor de oogen der Galliërs te dooden. Te gelijk gaf hij den overigen zijn woord tot pand en verlangde van hen een eed, om naar gemeenschappelijk besluit datgene te verrichten, wat overeenkomstig hun inzichten in 't belang van Gallië was. Met dit een en ander werd Caesar van verscheidene kanten in kennis gesteld.

7. Hiervan onderricht besloot Caesar op alle mogelijke wijzen Dumnorix in bedwang te houden en hem af te schrikken, te meer, omdat hij, Caesar, zelf den staat der Haeduërs een zoo groot aanzien had ingeruimd. En toen hij zag, dat diens dolzinnigheid te ver ging, besloot hij de noodige voorzorg te nemen, dat zij hem en den staat in geen enkel opzicht schaadde. In de vijf en twintig dagen ongeveer, die hij hier doorbracht, omdat de Coruswind, die een goed deel van het geheele jaar in deze streken waait, hem belette zee te kiezen, gaf hij zich moeite Dumnorix in gehoorzaamheid te houden, maar niettemin al zijn plannen te leeren kennen. Eindelijk kwam er een gunstige wind en gaf hij zijn voetvolk en ruiters bevel zich in te schepen; maar terwijl aller gedachten zich daarmee bezig hielden, verliet Dumnorix, buiten weten van Caesar, met de ruiters der Haeduërs langzamerhand de legerplaats en sloeg den weg in naar zijn land. Op het bericht hiervan stelde Caesar zijn vertrek uit en al het overige ter zijde, en zond hem een sterke afdeeling ruiterij achterna, met het bevel hem terug te brengen, of neer te sabelen, indien hij geweld gebruikte en niet gehoorzaamde. Want hij geloofde, dat Dumnorix, die zich in zijn tegenwoordigheid niet bekommerde om zijn bevelen, in zijn afwezigheid zeker in niets verstandig zou handelen. Door de onzen bevolen terug te keeren, weigerde hij, stelde zich persoonlijk te weer en riep den bijstand der zijnen in, terwijl hij herhaaldelijk uitschreeuwde, dat hij een vrij man was en burger van een vrijen staat. De onzen omringden hem, zooals hun was gelast, en doodden hem. De ruiters der Haeduërs echter keerden alle tot Caesar terug.

8. Hierop liet Caesar Labienus met drie legioenen en twee duizend ruiters op het vasteland achter, om de havens te beschermen, voor den toevoer van levensmiddelen te zorgen en een waakzaam oog te houden op Gallië en naar tijd en omstandigheden maatregelen te nemen. Hijzelf stak met vijf legioenen en even zooveel ruiterij, als hij op het vasteland had achtergelaten, met zonsondergang in zee. Bij een zwakken z. w. wind uitgevaren, kon hij, daar er ongeveer te middernacht windstilte kwam, zijn koers niet houden en, door den vloed verder afgedreven, zag hij bij het aanbreken van den dag Britannie aan zijn linkerhand achter zich. Hij volgde thans wederom den veranderden stroom en liet met alle inspanning roeien, om die kust van het eiland te bereiken, waar, naar zijn ervaring in den vorigen zomer, de landing het best geschieden kon. Den hoogsten lof waardig was daarbij de volharding onzer soldaten, die met de zware transportschepen zoo voortdurend en ingespannen roeiden, dat zij met de oorlogsschepen gelijk bleven. Ongeveer met den middag naderde de geheele vloot de Britsche kust, en geen vijand liet zich zien. Wel is waar had zich, zooals Caesar later van krijgsgevangenen vernam, een sterke macht hier verzameld, maar door den aanblik van onze talrijke schepen ontsteld - met die van het vorige jaar en die schepen, welke enkelen zich voor hun gemak hadden laten bouwen, kwamen er meer dan 800 gelijktijdig in 't gezicht - waren zij van de kust weggegaan en hadden zich naar de hoogten teruggetrokken.

9. Caesar zette de troepen in land en zocht een geschikte plaats voor het legerkamp uit. Na van gevangenen gehoord te hebben, waar de vijand had stelling genomen, brak hij, met achterlating van tien cohorten en driehonderd ruiters aan het strand, om de schepen te beschermen, met het begin der derde nachtwake tegen den vijand op. Voor de schepen koesterde hij te minder bezorgdheid, omdat hij ze voor anker aan een zacht oploopend strand achterliet. Het bevel over de bedekking der vloot droeg hij op aan Quintus Atrius. Na een nachtelijken marsch van ongeveer twaalf mijlen zag hij de vijanden. Deze rukten met hun ruiterij en strijdwagens voort tot een rivier, vingen uit hun hooger gelegen stelling aan, de onzen af te weren en begonnen den kamp. Door onze ruiterij teruggeworpen, trokken zij zich in de wouden terug, waar zij een door natuur en kunst uitstekend versterkte stelling bezetten, die zij, naar het scheen, reeds vroeger ter oorzake van binnenlandsche oorlogen hadden ingericht, want alle toegangen waren door talrijke gevelde boomen afgesloten. Zijzelf kwamen in kleine afdeelingen uit de bosschen tot den strijd te voorschijn en verhinderden de onzen binnen hun verschansingen te dringen. Maar de soldaten van het zevende legioen vormden een schilddak, wierpen een aarden wal op tegen de verschansingen, namen de stelling en joegen den vijand met gering verlies uit de bosschen. Caesar verbood hun echter de vluchtenden verder te vervolgen, deels, omdat hij de streek niet kende, deels, omdat hij, daar al een groot deel van den dag voorbij was, nog tijd wilde overhouden voor de verschansing der legerplaats.

10. Den volgenden morgen zond Caesar voetvolk en ruiterij in drie richtingen uit ter vervolging der vluchtenden. Toen zij een eindweegs waren voortgerukt en de achterhoede des vijands reeds in 't gezicht hadden, kwamen ruiters van Quintus Atrius tot Caesar met het bericht, dat in den laatsten nacht door een zeer hevigen storm bijna alle schepen beschadigd en gestrand waren, daar noch ankers of touwen hielden, noch matrozen en stuurlieden het geweld van den storm op de schepen hadden kunnen uithouden. En zoo was door dat samenstooten der schepen groot nadeel aangericht.

11. Op het vernemen hiervan gaf Caesar den legioenen en ruiters bevel, om te keeren en zich tegen mogelijke aanvallen van den vijand te weer te stellen, zonder den terugmarsch te staken. Hijzelf keerde naar de vloot terug en zag nu met eigen oogen ongeveer hetzelfde, wat men hem mondeling en schriftelijk had bericht: veertig schepen ten naastenbij waren verloren, de overige echter schenen, hoewel met veel moeite, hersteld te kunnen worden. Derhalve liet hij behalve de handwerkslieden, die hij uit de legioenen koos, nog andere van het vasteland overkomen; aan Labienus schreef hij, dat hij door zijn legioenen zooveel schepen mogelijk moest laten bouwen. Ofschoon het veel arbeid en moeite kostte, achtte hij het toch het raadzaamst, alle schepen op het strand te trekken en ze met de legerplaats in ééne verschansing in te sluiten. Ongeveer tien dagen gingen met dat werk heen, ofschoon de soldaten zelfs 's nachts niet den arbeid staakten. Toen de schepen op het land waren getrokken en de legerplaats uitmuntend verschanst was, liet hij dezelfde troepen, als den vorigen keer, ter beveiliging der vloot achter en marcheerde hijzelf daarheen, vanwaar hij was teruggekeerd. Daar gekomen vond hij reeds grootere troepenmassa's der Britanniërs van alle kanten op dat punt vereenigd; het opperbevel en de algemeene leiding had men volgens gemeenschappelijk besluit opgedragen aan Cassivellaunus, wiens gebied van de kuststaten door de rivier de Tamesis (Theems) wordt gescheiden, ongeveer tachtig mijlen van de zee. Cassivellaunus had weliswaar tot dusver met de andere staten in voortdurenden oorlog verkeerd, maar ten gevolge van onze aankomst hadden zij hem de gansche leiding van den oorlog opgedragen.

12. Het binnenland van Britannië wordt bewoond door volksstammen, die de oude overlevering de oorspronkelijke inwoners van het eiland noemt; de zeekust door Belgen, die uit roof- en krijgslust zijn overgekomen. Deze laatsten dragen haast alle nog den naam der staten, waartoe zij naar afstamming behooren en uit welke zij naar Britannië zijn gekomen. Na den oorlog zijn zij er gebleven en begonnen, zich aan den landbouw te wijden. Het getal inwoners is onbegrensd, de hoeven, die in den regel aan de Gallische gelijk zijn, allertalrijkst, de veestapel groot. Voor geld gebruiken zij koperen of ijzeren staafjes van een bepaald gewicht. In het binnenland wordt tin gevonden, in de kuststreken ijzer, echter in geringe hoeveelheid; het koper wordt ingevoerd. Allerlei houtsoorten levert het land op, evenals Gallië, behalve den beuk en den den. Hazen, kippen en ganzen te eten achten zij zonde; echter houden zij deze dieren voor hun vermaak en genoegen. Het klimaat is zachter dan in Gallië, de koude minder streng.

13. Het eiland heeft den vorm van een driehoek, welks ééne zijde tegen Gallië is gekeerd. De eene hoek van deze zijde, bij Cantium (Kent), waar bijna alle schepen uit Gallië landen, ligt tegen het oosten, de andere, lager, tegen het zuiden. Deze zijde is ongeveer 500 mijlen lang. De andere zijde heeft haar richting naar Spanje en het westen heen; aan deze ligt Hibernië (Ierland), naar schatting de helft kleiner dan Britannië, maar even ver van Britannië, als dit van Gallië verwijderd is. Midden op de vaart daarheen ligt het eiland Mona (Man); nog meerdere kleinere eilanden zullen hier liggen, op welke, volgens eenige schrijvers, het in den winter dertig dagen aaneen nacht is. Wij hebben bij onze navorschingen niets daarvan ervaren, dan dat wij uit nauwkeurige metingen met het wateruurwerk zagen, dat de nachten korter waren dan op het vasteland. De lengte van deze zijde is, volgens de meening van die schrijvers, 700 mijlen. De derde zijde ligt tegen het noorden en heeft geen land tegenover zich; haar ééne hoek is het meest naar Germanië gekeerd; haar lengte schat men op 800 mijlen. De omvang van het gehele eiland bedraagt alzoo twee duizend mijlen.

14. Van alle volken van het eiland zijn de bewoners van Cantium, geheel een kustland, verreweg het beschaafdst en in leefwijze weinig verschillend van de Galliërs. De bewoners van het binnenland hebben meerendeels geen graanbouw, maar leven van melk en vleesch en kleeden zich met huiden. Alle Britanniërs echter verven zich met weede, wat een blauwe kleur geeft, en daardoor zien zij in den slag er des te verschrikkelijker uit. Het hoofdhaar laten zij groeien, overigens scheren zij, uitgenomen hoofd en bovenlip, het geheele lichaam glad. Met hun tienen of twaalven hebben zij de vrouwen gemeenschappelijk, vooral broeders met broeders en vaders met hun zonen; maar de kinderen uit deze huwelijken worden toegekend aan hem, die de moeder het eerst als jonkvrouw naar zijn huis heeft geleid.

15. De vijandelijke ruiterij en de strijdwagens geraakten met onze ruiterij op den marsch in een hevig gevecht. De onzen behielden echter op alle punten de overhand en dreven hen terug naar de bosschen en heuvels. Hun verlies was vrij groot, maar ook de onzen leden, daar zij hen wat al te vurig nazetten, eenig verlies. Na eenigen tijd, terwijl de onzen er niet op verdacht en bezig waren met het verschansen der legerplaats, stormden de vijanden plotseling uit de bosschen te voorschijn en deden op de wachtposten vóór de legerplaats een hevigen aanval. Hardnekkig werd er gestreden. Caesar zond twee cohorten, en dat wel de eerste van twee legioenen, te hulp. Toen deze zich reeds op een geringen afstand van elkander hadden opgesteld, braken de vijanden bij de ontsteltenis, die zich van de onzen door de ongewone vechtwijze des vijands had meester gemaakt, met de grootste stoutmoedigheid midden door hen heen en trokken zich ongedeerd weder terug. Op dien dag sneuvelde de krijgstribuun Quintus Laberius Durus. Nadat meerdere cohorten in het gevecht waren gezonden, werden de vijanden eindelijk teruggedreven.

16. In dit geheel eigenaardig soort van gevecht, dat onder aller oogen en voor de legerplaats plaats greep, bleek, dat de onzen wegens hun zware bewapening tegen vijanden van dezen aard minder deugden, daar zij de vluchtenden niet konden vervolgen, noch het waagden buiten rij en gelid te strijden. Voor onze ruiterij echter was deze wijze van slagleveren zeer gevaarlijk, daar de vijanden meestal zelfs met opzet weken en wanneer zij daardoor onze ruiters een weinig van de legioenen hadden weggelokt, van hun strijdwagens sprongen en te voet een ongelijken kamp begonnen. Een regelmatig ruitergevecht echter was voor de onzen, hetzij zij weken, hetzij zij vervolgden, even gevaarlijk. Daarbij kwam, dat de vijanden nooit in gesloten linie, maar in afzonderlijke, met groote tusschenruimten van elkaar gescheiden, afdeelingen, streden en kleine posten hier en daar hadden staan, om elkander wederkeerig achtereenvolgens af te lossen en de frissche en onvermoeide manschappen de plaats der vermoeiden te doen innemen.

17. Den volgenden dag namen de vijanden stelling op de heuvels ver van onze legerplaats, vertoonden zich slechts in afzonderlijke afdeelingen en tartten onze ruiters, hoewel niet zoo heftig als den vorigen dag, een gevecht te beginnen. Maar op den middag, toen Caesar drie legioenen en de geheele ruiterij onder den legaat Gajus Trebonius had uitgezonden om te gaan fourageeren, stormden zij plotseling van alle kanten op deze troepen los, zoodat zij zelfs voor de in slagorde opmarcheerende legioenen niet teruggingen. De onzen wierpen hen door een heftigen aanval terug en staakten de vervolging niet, zoolang onze ruiters, steunende op de legioenen, die zij achter zich zagen, hen in dolle vlucht voor zich heen joegen. Onze troepen hieuwen er bij menigte neer en gaven hun geen gelegenheid zich te verzamelen, halt te maken, of van de wagens te springen. Na deze nederlaag verstrooiden zich de overal vandaan samengekomen hulptroepen, en van dezen tijd af hebben de vijanden nooit meer met voltallige troepenmacht tegen ons gestreden.

18. Caesar kende dit besluit en rukte nu met zijn leger op tegen het gebied van Cassivellaunus aan de Tamesis, die men slechts op één punt, en dan nog met moeite, kan oversteken. Daar bemerkte Caesar aan den anderen oever talrijke massa's vijanden in slagorde opgesteld. De oever was door spitse palen, die aan den rand ervan waren ingeslagen, beveiligd; andere palen van dezelfde soort waren in het water zelf ingeheid en hierdoor bedekt. Caesar vernam dat van gevangenen en overloopers; hij zond de ruiterij vooruit en beval, dat de legioenen deze dadelijk zouden volgen. Hoewel tot den hals in het water, rukten onze soldaten met zulk een snelheid en onstuimigheid voorwaarts, dat de vijand den aanval der legioenen en der ruiterij niet kon weerstaan, de oevers prijs gaf en op de vlucht sloeg.

19. Na, als boven gezegd, alle hoop op een beslissend gevecht te hebben opgegeven, zond Cassivellaunus het grootste deel zijner troepen weg, en hield ongeveer vier duizend strijdwagens bij zich, waarmee hij onze marschen in 't oog hield. Hij verwijderde zich slechts op geringen afstand van den heirweg, verschool zich in ontoegankelijke en boschachtige oorden en liet uit alle streken, waardoor wij, zooals hij bemerkt had, onzen weg zouden nemen, het vee en de menschen van de velden naar de bosschen drijven. Wanneer nu onze ruiterij zich wat te driest over de velden uitbreidde om te plunderen en te verwoesten, dan deed hij zijn strijdwagens langs alle wegen en paden uit de bosschen uitrukken en bracht haar door zijn aanval in groot gevaar. Dat schrikte haar af, de plundertochten verder uit te strekken. Er bleef niets anders over, dan dat Caesar de ruiterij niet toeliet zich te ver van het hoofdleger der legioenen te verwijderen, en dat door het verwoesten van het land en het in brand steken van wat brandbaar was den vijanden zooveel schade werd berokkend, als de legioensoldaten door hun inspanning en op den marsch konden doen.

20. Ondertusschen zonden de Trinobanten, ongeveer de machtigste stam in die streken, uit welken de jonge Mandubracius stamde, die zich onder Caesars bescherming gesteld en tot hem naar Gallië op het vasteland was gekomen, gezanten tot Caesar, beloofden hem onderwerping en gehoorzaamheid en verzochten hem, Mandubracius tegen de gewelddadigheden van Cassivellaunus te beschermen en tot hen te zenden, om aan hun hoofd te staan en het opperbevel te bekleeden. De vader van Mandubracius namelijk was koning der Trinobanten geweest en door Cassivellaunus gedood, hijzelf was door de vlucht aan den dood ontkomen. Caesar verlangde van hen veertig gijzelaars, koorn voor zijn leger en zond Mandubracius tot hen. Zij brachten zijne bevelen spoedig ten uitvoer en zonden gijzelaars in het bepaalde aantal, benevens graan.

21. Nadat Caesar de Trinobanten in bescherming had genomen (tegen Cassivellaunus) en hen tegen alle geweld zijner soldaten had beveiligd, zonden ook de Cenimagners, Segontiakers, Ancalieten, Bibrokers, Cassers gezanten aan Caesar en boden hem hun onderwerping aan. Van hen vernam Caesar, dat de stad van Cassivellaunus in de nabijheid was; door bosschen en moerassen beveiligd, was zij het toevluchtsoord voor een groote menigte menschen en vee geworden. "Stad" noemen 't de Britten, wanneer zij ontoegankelijke bosschen door wallen en grachten hebben bevestigd, waarheen zij plegen te vluchten, om zich tegen den vijandelijken inval te beschermen. Daarheen rukte nu Caesar met zijn legioenen op; hij vond de plaats door natuur en kunst uitmuntend bevestigd; toch ondernam hij den aanval van twee kanten. De vijand hield een korten tijd stand, kon echter den aanval onzer soldaten niet uithouden en redde zich aan den anderen kant uit de stad. Een groote menigte vee vond men er; op de vlucht werden velen gegrepen en neergehouwen.

22. Terwijl dit hier voorviel, zond Cassivellaunus boden naar Cantium, - het landschap dat, als boven gezegd, aan de kust ligt en waarover vier koningen, Cingetorix, Carvilius, Tazimagulus en Segovax regeeren, - en beval hun met hun gansche strijdmacht onverwachts het schepenkamp aan te vallen en te bestormen. Toen zij bij de legerplaats waren gekomen, deden de onzen een uitval, doodden velen hunner, namen ook een voornaam aanvoerder Lugotorix gevangen, waarna zij zonder eenig verlies naar de legerplaats terugtrokken. Op het bericht van dit gevecht zond Cassivellaunus, daar hij zoovele nederlagen had geleden en zijn gebied verwoest was, maar vooral daartoe bewogen door den afval der andere staten, gezanten tot Caesar, om hem door bemiddeling van den Atrebaat Commius zijn onderwerping aan te bieden. Caesar zijnerzijds, besloten wegens de onverwachts in Gallië uitgebroken onlusten den winter op het vasteland door te brengen - de zomer was haast voorbij en de rest zou, begreep hij, gemakkelijk gerekt kunnen worden - beval hem gijzelaars te stellen en bepaalde de schatting, welke Britannië jaarlijks aan Rome moest betalen. Tevens verbood hij Cassivellaunus nadrukkelijk, tegen Mandubracius en de Trinobanten vijandelijkheden te plegen.

23. Nadat de gijzelaars waren in ontvangst genomen, keerde Caesar met zijn leger naar de kust terug, waar hij de schepen gerepareerd vond. Toen zij in het water waren gebracht, verordende hij, dat het leger in twee transporten zou worden teruggevoerd, omdat hij een groote menigte gevangenen had en sommige schepen door den storm verloren waren gegaan. En nu trof het zóó, dat van een zoo groot aantal schepen bij zoovele vaarten, heen en weer, noch in dit, noch in het vorige jaar ook maar één schip met troepen aan boord verloren ging, terwijl daarentegen van de schepen, die leeg van het vasteland terugkeerden, zoowel van die van het eerste transport, nadat de soldaten daar ontscheept waren, als van die, welke Labienus ten getale van zestig later had laten bouwen, zeer weinige de plaats van bestemming bereikten, en de overige bijna alle werden teruggeslagen. Tevergeefs wachtte Caesar eenigen tijd op deze. Opdat hem nu niet bij de naderende dag- en nachtevening door den tijd des jaars de terugvaart onmogelijk werd gemaakt, was hij genoodzaakt zijne soldaten wat beperkter te huiswesten, en stak met het kalmste weder bij het begin der tweede nachtwake in zee. Bij het aanbreken van den dag bereikte hij het land, zonder één schip verloren te hebben.

24. Nadat Caesar de schepen op het land had laten trekken, hield hij een landdag der Galliërs te Samarobriva en legde dan zijn leger in de winterkwartieren. Doch omdat dat jaar in Gallië wegens de droogte de oogst slecht was uitgevallen, zag hij zich genoodzaakt dat anders in te richten dan gewoonlijk en de legioenen over meer staten te verdeelen. Eén legioen liet hij door den legaat Gajus Fabius naar de Moriners brengen, het tweede door Quintus Cicero naar de Nerviërs, het derde door Lucius Roscius naar de Esubiërs, het vierde moest onder Titus Labienus bij de Remers aan de grenzen der Trevirers overwinteren; drie legioenen, waarover hij het bevel opdroeg aan den quaestor Marcus Crassus en de legaten Lucius Munatius Plancus en Gajus Trebonius, verlegde hij naar België. Eén legioen, dat hij pas aan gene zijde van den Padus (Po) had opgericht, en vijf cohorten zond hij naar de Eburonen, wier land grootendeels tusschen de Maas en den Rijn ligt, en die onder de heerschappij van Ambiorix en Catuvolcus stonden. Aan de spits dezer soldaten stelde hij de legaten Titurius Sabinus en Lucius Aurunculejus Cotta. Door deze verdeeling der legioenen meende Caesar het gemakkelijkst het gebrek aan koorn te kunnen voorkomen. En toch waren de winterkwartieren van alle deze legioenen, behalve van dat, hetwelk onder Lucius Roscius naar het vreedzaamste en rustigste deel van Gallië was gegaan, niet verder dan honderd mijlen van elkander verwijderd. Caesar zelf intusschen besloot zoolang in Gallië te blijven, tot hij zekerheid had, dat de legioenen ondergebracht en de winterkwartieren versterkt waren.

25. Bij de Carnuten leefde een man van hoogen adel, Tasgetius met name, wiens voorvaderen in zijn staat de koninklijke heerschappij hadden bezeten. Hem had Caesar, zoowel tot erkenning van zijn vastberadenheid en van zijn goede gezindheid jegens hem, als omdat hij Caesar in al zijn oorlogen uitstekende diensten had bewezen, in de waardigheid zijner vaderen hersteld. Reeds regeerde hij in het derde jaar, als zijn vijanden, zelfs in openlijke verstandhouding met velen zijner medeburgers, hem door moord uit den weg ruimden. Dit werd Caesar bericht, die, daar velen in de zaak waren verwikkeld, vreesde, dat de staat door hen tot afval zou worden verlokt. Daarom beval hij Lucius Plancus, met zijn legioen snel uit België naar het land der Carnuten te rukken, daar zijn winterkwartieren op te slaan en hen, die hij schuldig bevonden had aan den moord van Tasgetius, te grijpen en op te zenden. Middelerwijl ontving hij van alle legaten en quaestoren, aan wie hij de legioenen had toevertrouwd, bericht, dat men in de winterkwartieren was aangekomen en die met versterkingen had voorzien.

26. Vijftien dagen ongeveer, nadat men de winterkwartieren had betrokken, gaven Ambiorix en Catuvolcus het teeken tot plotselingen opstand en afval. Zij hadden zich weliswaar op de grens van hun gebied ter beschikking gesteld van Sabinus en Cotta en koorn in de legerplaats geleverd, maar thans brachten zij, door boodschappen van den Trevirer Indutiomarus daartoe aangezet, de hunnen in oproer, overvielen plotseling onze houthakkers en verschenen met veel volk voor onze legerplaats, om ze te bestormen. Snel grepen de onzen naar de wapenen en bezetten den wal; de Spaansche ruiters deden aan den eenen kant een uitval en bleven overwinnaars in een gevecht met de vijandelijke ruiterij. Wanhopende aan hun zaak lieten de vijanden van de bestorming af. Toen schreeuwden zij luide naar hun gewoonte, dat eenigen der onzen uit de legerplaats zouden komen tot een onderhoud; zij hadden mededeelingen te doen in beider belang, waardoor, zooals zij hoopten, de geschillen konden worden bijgelegd.

27. Men zond tot dit onderhoud Gajus Arpinejus, een Romeinsch ridder en vriend van Quintus Titurius, en een Spanjaard Quintus Junius, die reeds vroeger in opdracht van Caesar dikwijls met Ambiorix had verkeerd. Tot hen sprak Ambiorix op deze wijze: "Hij bekende, Caesar zeer veel verplicht te zijn voor diens bewijzen van welwillendheid. Want door hem was hij van de schatting, die hij den Aduatuken, zijn naburen, tot dusver had moeten betalen, bevrijd; Caesar had hem zijn zoon en zijn neef weergegeven, die de Aduatuken als gijzelaars hadden gekregen en als slaven en gevangenen hadden behandeld. Den aanval op de Romeinsche legerplaats had hij niet naar eigen besluit en wil, maar door zijn volk gedwongen ondernomen, en zijn heerschappij was van dien aard, dat de groote menigte niet minder macht had over hem, dan hij over de massa. Verder was voor zijn volk dit de reden van den oorlog geweest, dat het zich niet tegen de plotselinge schildverheffing der Galliërs had kunnen verzetten. Daarvoor was zijn eigen onmacht het beste bewijs; want hij was niet zoo kortzichtig, om zich in te beelden, dat hij Rome met zijn macht kon overwinnen. Het was echter een algemeen besluit van alle Galliërs; deze dag was er voor bestemd, om alle winterkwartieren van Caesar te gelijk aan te grijpen, opdat niet het eene legioen aan het andere kon te hulp komen. Galliërs hadden het anderen Galliërs niet gemakkelijk kunnen weigeren, vooral, daar het bij dit besluit scheen te handelen om het herstel der algemeene vrijheid. Voor hen had hij nu als vaderlander genoeg gedaan; thans hield hij rekening met zijn verplichtingen aan Caesar voor diens bewijzen van welwillendheid; hij vermaande en smeekte Titurius bij zijn gastvriendschap, bedacht te zijn op zijn redding en die zijner soldaten. Een groote schaar voor loon gehuurde Germanen was over den Rijn gegaan; binnen twee dagen zouden zij hier zijn. De Romeinen zelf hadden te beslissen, of zij niet, voor de naburen het bemerkten, de troepen uit de winterkwartieren en naar Cicero of Labienus zouden voeren, van wie de een ongeveer vijftig mijlen, de ander iets verder van hen verwijderd was. Hij voor zich gaf de belofte en verzekerde onder eede, dat hij hun een veiligen doortocht door zijn gebied zou verschaffen. Dat doende zorgde hij voor het belang van zijn volk, dat daardoor van den last der winterkwartieren werd bevrijd, en toonde hij zich dankbaar aan Caesar wegens diens aan hen bewezen diensten." Na deze rede verwijderde Ambiorix zich.

28. Arpinejus en Junius berichtten den legaten, wat zij vernomen hadden. Verbluft door de onverwachte gebeurtenis, meenden zij de mededeelingen, ofschoon zij van den vijand kwamen, echter niet onopgemerkt te moeten laten. Den meesten indruk maakte het op hen, dat het nauwelijks scheen te gelooven, dat het onaanzienlijke en onbeduidende volk der Eburonen 't uit eigen beweging gewaagd had het Romeinsche volk den oorlog aan te doen. De legaten riepen derhalve een krijgsraad bijeen, en hier ontstond een hevige strijd. Lucius Aurunculejus en de meerderheid der krijgstribunen en centurio's van den eersten rang waren van meening, dat men niet te onbezonnen moest handelen en zonder Caesar's bevel de winterkwartieren niet moest verlaten; zij verklaarden, dat men in het verschanste legerkamp zich tegen elke strijdmacht der Germanen, hoe groot ook, kon staande houden; een bewijs daarvoor was de eerste aanval, dien men op het dapperst, en bovendien met groot verlies van den vijand, had afgeweerd. Aan levensmiddelen ontbrak het niet; middelerwijl zou zoowel van de naaste winterkwartieren als van Caesar zelf hulp komen; eindelijk, was was gewetenloozer of schandelijker, dan in zulk een hoogst gewichtige zaak een besluit te nemen overeenkomstig den raad des vijands?

29. Daartegen ijverde Titurius: "Men zou te laat komen, als zich eerst grootere scharen vijanden, in verbinding met Germanen, hadden vereenigd, of wanneer men in de naaste winterkwartieren een nederlaag had geleden. Kort was de tijd van beraad. Caesar was, zoo meende hij, al naar Italië afgereisd, anders zouden de Carnuten niet het plan hebben opgevat Tasgetius te vermoorden; evenmin zouden de Eburonen, ware Caesar nog in Gallië, met zulk een geringschatting der onzen de legerplaats hebben aangevallen. Hij lette niet op hetgeen de vijand beweerde, maar op den werkelijken toestand. De Rijn was dichtbij, de Germanen waren vol wrok over Ariovistus' dood en onze vroegere overwinningen; Gallië, dat onder zooveel deemoediging door Rome was onderworpen, en zijn ouden krijgsroem had verloren, was hevig verbitterd. Ten slotte, wie kon zich inbeelden, dat Ambiorix zonder zeker te zijn van zijn zaak 't zou gewaagd hebben zulk een besluit te nemen? Zijn voorslag was in ieder der beide mogelijk gevallen het veiligst: was 't er niet zoo erg mee gesteld, dan zou men zonder gevaar het naaste legioen bereiken; maakte geheel Gallië met de Germanen gemeene zaak, dan was door een snellen aftocht alleen redding te vinden. Welk gevolg zou de tegenovergestelde voorslag van Cotta en van de anderen hebben? Dreigde van dat plan geen oogenblikkelijk gevaar, voorzeker was toch een langdurig beleg en als gevolg daarvan hongersnood te vreezen".

30. Nadat over het voor en tegen was gestreden, terwijl Cotta en de centurio's van den eersten rang hardnekkig volhardden bij hun meening, riep Sabinus, en wel met luider stem, zoodat een groot gedeelte der soldaten het hoorde, uit: "gij zult uw zin hebben; ik ben het niet, die het meest onder u het doodsgevaar vrees. De soldaten zullen verstandiger zijn en van u rekenschap vorderen, indien ons een ongeluk overkomt, zij, die, hadt gij er u niet tegen verzet, reeds overmorgen in het volgende winterkwartier aangekomen, met hun makkers vereenigd, het oorlogslot met hen zouden kunnen deelen, en niet, verwijderd en gescheiden, ver van de anderen door het zwaard of door den honger zouden omkomen."

31. De krijgsraad werd opgeheven. Men vatte beide legaten bij de hand en smeekte hen, door hun tweedracht en halsstarrigheid den toestand niet allergevaarlijkst te maken. Of men bleef, of opbrak, de toestand was zonder gevaar, indien slechts allen eenstemmig en eendrachtig waren; in verdeeldheid daarentegen was geen heil te zien. De redetwist duurde tot middernacht. Eindelijk liet Cotta zich bewegen toe te geven. De voorslag van Sabinus zegevierde; er werd bekend gemaakt, dat men met het aanbreken van den dag zou opbreken. De rest van den nacht werd wakende doorgebracht, daar elk soldaat zijn goed monsterde, om te zien, wat hij kon meenemen, of wat hij van zijn winteruitrusting moest achterlaten. Men zocht alle redenen uit te denken, waarom het gevaarlijk zou zijn te blijven en waarom het gevaar door de afmatting en de voortdurende nachtwaken der troepen nog zou stijgen. Met het krieken van den dag rukte men de legerplaats uit op een wijze, alsof de raad daartoe niet door een vijand, maar door Ambiorix als den besten vriend gegeven waren, namelijk in een zeer lange kolonne en met een ongehoord grooten tros.

32. Nadat de vijanden aan het rumoer en aan de drukte gedurende den nacht hadden bemerkt, dat men zich tot den aftocht gereed maakte, verdeelden zij hun leger in tweeën, legden in de bosschen op een geschikte en verborgen plaats een hinderlaag en wachtten daar, ongeveer twee mijlen van de legerplaats, de aankomst der Romeinen af. Toen nu het grootste deel van ons leger in een lang dal was afgedaald, kwamen onze vijanden plotseling aan beide zijden van dat dal te voorschijn, begonnen de achterhoede in het nauw te brengen, de spits te verhinderen den tegenoverliggenden bergpas te bestijgen en grepen nu de onzen op een voor hen allerongunstigst terrein aan.

33. Thans eerst werd Titurius, die op niets vooruit bedacht was geweest, onrustig, liep haastig heen en weder, liet de cohorten in gevechtstelling opmarcheeren, maar hij deed zelfs dit zoo angstig, dat het scheen, of hij het hoofd had verloren, zooals dat gewoonlijk overkomt aan menschen, die midden in het handelen een besluit moeten nemen. Cotta daarentegen, die aan de mogelijkheid van zulk eene gebeurtenis op den marsch had gedacht en daarom den aftocht uit de legerplaats had afgekeurd, was in alle opzichten bedacht op aller redding; in het toespreken en opwekken der soldaten vervulde hij de plichten eens veldheers, in het gevecht die van een gewoon soldaat. Daar zij beiden wegens de lengte van de kolonne niet goed alles persoonlijk konden doen en ook niet konden overzien, wat op elk punt moest verricht worden, gaven zij bevel, de bagage achter te laten en een carré te vormen. En ofschoon nu in zulk een geval deze maatregel juist niet te berispen is, zoo had 't toch dit nadeel, dat het vertrouwen onzer soldaten er door werd verzwakt en de vijand te overmoediger werd, omdat dit besluit niet dan door de uiterste vrees en vertwijfeling scheen ingegeven te zijn. Daarbij kwam nog, wat niet kon uitblijven, dat namelijk de soldaten overal de gelederen verlieten en naar de bagage ijlden, om daarvan weg te halen en weg te slepen, wat ieder van hen het liefst was. De lucht werd vervuld van geschreeuw en gejammer.

34. Maar de barbaren namen ook hun maatregelen. Hun aanvoerders lieten in 't gansche leger bekend maken, dat niemand van zijn plaats zou gaan; alles wat de Romeinen hadden achtergelaten was en bleef hun buit; zij moesten deswege bedenken, dat alles van de overwinning afhing. De onzen waren door dapperheid en getal tegen den strijd opgewassen. Schoon door hun veldheer en door het geluk verlaten, stelden zij echter hun gansche hoop op hun dapperheid; telkens waar een cohorte uit het carré vooruitstormde, daar richtte zij een bloedbad onder de vijanden aan. Toen Ambiorix dit bemerkte, gaf hij bevel, de Romeinen alleen uit de verte te beschieten, hen niet te dicht te naderen, en waar zij ten aanval voorwaarts drongen, terug te wijken; bij hun lichte wapenrusting en dagelijksche oefening konden de Romeinen hun geen nadeel doen; begaven dezen zich weder naar hun vanen terug, dan moesten zij hen vervolgen.

35. Dit bevel werd op 't nauwkeurigst opgevolgd. Zoodra en telkens als een cohorte uit het carré ten aanval voorwaarts rukte, namen de vijanden snel de wijk. Ondertusschen moest zulk een cohorte noodzakelijk zich blootgeven en haar open flank prijsgeven aan de vijandelijke werpspiesen. Begon zij dan weder naar haar oorspronkelijke stelling in het carré terug te keeren, dan werd zij zoowel door de achteruitgewekenen als door de in de nabijheid staan gebleven vijanden omsingeld. Wilde men echter in het carré blijven staan, dan had men noch gelegenheid zijn dapperheid te toonen, noch, zich in gesloten linie te beveiligen tegen de door zulk een overmacht geworpen spiesen. Toch hielden de onzen, trots zooveel tegenspoed, trots talrijke wonden stand en hadden, toen reeds een groot deel van den dag was verstreken - de slag duurde van het aanbreken van den morgen tot de achtste ure - niets gedaan, wat hunner onwaardig was. Nu werd Titus Balventius, die in het vorige jaar de aanvoerder der eerste centurie geweest was, een man van groote dapperheid en van hoog aanzien, met een werpspies door beide dijen geschoten. Quintus Lucanius, die denzelfden rang bekleedde, vond, met ongemeene dapperheid strijdende, den dood, terwijl hij zijn door den vijand omringden zoon te hulp kwam, en de legaat Lucius Cotta werd op het oogenblik, dat hij van cohorte tot cohorte, van centurie tot centurie ging, om ze aan te moedigen, door een slingersteen vlak in 't gezicht gewond.

36. Dit alles bewoog Quintus Titurius, aan Ambiorix, dien hij in de verte zijn troepen zag toespreken, zijn tolk Gnaeus Pompejus te zenden, met de bede, hem, Titurius, en zijn soldaten te sparen. Ambiorix gaf op deze bede ten antwoord, dat hij hem een onderhoud wilde toestaan; hij hoopte van zijn volk gedaan te kunnen krijgen, dat de soldaten werden verschoond; Titurius zelf zou geen leed geschieden; daarop gaf hij hem zijn woord. Titurius deelde dit den gewonden Cotta mede, en vroeg hem, of het niet raadzaam scheen, dat zij beiden uit het gevecht zouden gaan en met Ambiorix spreken; hij hoopte genade voor zich en de troepen te verkrijgen. Cotta verklaarde, dat hij niet tot een gewapenden vijand ging, en hij bleef daarbij.

37. Sabinus beval aan de krijgstribunen en centurio's van den hoogsten rang, die juist in zijn nabijheid waren, hem te volgen. Toen hij Ambiorix was genaderd, werd hem gelast de wapenen af te leggen; hij gaf er gehoor aan en beval den zijnen hetzelfde te doen. Terwijl men nu met elkander over de voorwaarden onderhandelde en Ambiorix met opzet het onderhoud rekte, werd Titurius intusschen langzamerhand omringd en eindelijk neergestooten. Nu echter deden de vijanden naar hun gewoonte een overwinningskreet hooren, hieven een gehuil aan, vielen de onzen aan en brachten de gelederen in wanorde. Hier vielen Lucius Cotta en het grootste deel der soldaten, met de wapenen in de vuist; de overigen trokken zich in de verlaten legerplaats terug. De adelaardrager Lucius Petrosidius, door een overmacht van vijanden in 't nauw gebracht, wierp den adelaar over den wal in de legerplaats en stierf vóór de legerplaats den heldendood. Met moeite verdedigden zij de legerplaats, tot de nacht inviel. Zonder uitzondering beroofden zich allen, aan redding wanhopende, in den nacht van het leven. Weinigen, die uit den slag zelf waren ontkomen, bereikten langs onbetrouwbare wegen door de bosschen de winterkwartieren van den legaat Titus Labienus en berichtten hem, wat geschied was.

38. Trotsch op deze overwinning trok Ambiorix terstond op met zijn ruiterij naar de Aduatuken, zijn naburen, zette zijn marsch dag en nacht voort, en beval het voetvolk hem te volgen. Na door zijn voorstelling der zaak de Aduatuken te hebben meegesleep, begaf hij zich den volgenden dag naar de Nerviërs en wekte hen op, de gelegenheid niet ongebruikt te laten, om zich voor altijd vrij te maken en zich voor het geleden onrecht op de Romeinen te wreken; hij wees er op, dat twee legaten waren gebleven, dat een groot deel van het leger was vernietigd; het was gemakkelijk om het legioen van Cicero in zijn winterkwartier plotseling te overweldigen en hen af te maken. Hij bood hun hiertoe zijn hulp aan. Het viel hem niet moeilijk, door deze voorstellingen de Nerviërs over te halen.

39. Zij zonden derhalve terstond boden naar hun onderdanen, de Ceutronen, Grudiërs, Levakers, Pleumoxiërs, Geidumners, brachten zooveel troepen mogelijk tezamen en vertoonden zich snel en onvoorziens voor Cicero's legerplaats, nog voor het gerucht van Titurius' dood tot hem was doorgedrongen. Ook hem overkwam, wat niet anders kon, dat namelijk eenige soldaten, die in het bosch gegaan waren om hout te halen voor de verschansingen, door de plotselinge komst der ruiters werden afgesneden. Hierop begonnen de Eburonen, Nerviërs, Aduatukers en al hun bondgenoten en onderdanen met een groote macht den aanval op het legioen. De onzen ijlden snel naar de wapenen en bezetten den wal. Met moeite hield met men het dien dag uit, omdat de vijanden hun gansche hoop op een spoedig succes stelden en, hadden zij hier de overwinning behaald, vast vertrouwden, voor altijd overwinnaars te zullen zijn.

40. Dadelijk zond Cicero bericht aan Caesar, terwijl hij den overbrengers groote belooningen in ´t vooruitzicht stelde voor de richtige bezorging. Alle wegen waren echter bezet, en zoo werden de boden opgevangen. In den nacht richtte men van het hout, dat tot verschansingen van de legerplaats was bijeenverzameld, met ongeloofelijke snelheid ongeveer honderd twintig torens op en voltooide, wat nog aan het versterkingswerk scheen te ontbreken. Den volgenden dag bestormde de vijand met met nog veel grootere strijdkrachten, die hij intusschen had bijeengebracht, opnieuw de legerplaats en trachtte de gracht dicht te werpen. De onzen boden op dezelfde wijze als den vorigen dag weerstend. En zoo ging het alle volgende dagen voort. Geen oogenblik van den nacht werd de arbeid gestaakt; noch zieken, noch gezonden vergunde men rust. Alle noodige maatregelen tegen den aanval van den volgenden dag werden 's nachts getroffen; een menigte aan de spits aangebrande palen en werpspiesen ter verdediging der muren in massa vervaardigd, de torens met planken belegd, tinnen en borstweringen van vlechtwerk gemaakt. Cicero zelf gunde zich, niettegenstaande zijn zwakke gezondheid, niet eens nachtrust, zoodat hij zelfs door de zich om hem heen dringende en smeekende soldaten gedwongen werd zich te sparen.

41. De aanvoerders en vorsten der Nerviërs, die meenden er eenige aanspraak op te hebben en in vriendschappelijke betrekking met Cicero stonden, toonden nu hun verlangen, een onderhoud met hem te hebben, dat hun werd toegestaan. Wat Ambiorix met Titurius had besproken, voerden ook zij aan: "Geheel Gallië was in de wapenen; de Germanen waren over den Rijn gegaan; de winterkwartieren van Caesar en zijn legaten werden bestormd. Buitendien deden zij nog mededelingen over den dood van Sabinus en beriepen zich op Ambiorix, om vertrouwen te wekken. "Het was, zoo zeiden zei, een dwaling, wanneer men van hen nog hulp verwachtte, die zelf alle hoop hadden opgegeven. Echter waren zij Cicero en het Romeinse volk geenszins slechtgezind; slechts de winterkwartieren lieten zij zich niet welgevallen; dat mocht geen ingewortelde gewoonte worden. Hunnentwege konden de Romeinen ongehinderd de winterkwartieren verlaten en onbevreesd afmarcheeren, waarheen zij wilden." Op dit alles antwoordde Cicero slechts dit alleen: dat het Romeinse volk zich van een gewapenden vijand geen voorwaarden placht te laten voorschrijven; wilden zij de wapenen nederleggen, dan konden zij van zijn bemiddeling gebruik maken en gezanten aan Caesar zenden; hij hoopte van Caesars rechtvaardigheid, dat zij hun verzoek ingewilligd zouden krijgen.

42. Daar de Nerviërs zich alzoo in hun verwachting bedrogen zagen, sloten zij ons winterkwartier met een wal van negen voet hoog en een gracht van 15 voet breed in. Dat hadden ze door hun verkeer met ons in de laatste jaren van ons afgezien; ook hadden zij eenige gevangenen van ons leger, die hen op de hoogte stelden. Echter moesten zij, uit gebrek aan de daartoe noodige ijzeren werktuigen, met hun zwaarden de graszoden uitsteken en den grond met hun handen en in hun mantels er uit halen. Uit dezen arbeid kon men tot hun groot aantal besluiten, want in minder dan drie uren hadden zij een versterkingslinie van vijftien mijlen in omtrek voltooid. De volgende dagen vingen zij aan, torens in verhouding tot de hoogte van onzen wal, muurhaken en schutdaken gereed te maken en te vervaardigen, eveneens volgens aanwijzing der gevangenen.

43. Op den zevenden dag der belegering stak er een geduchte storm op. De vijanden begonnen gloeiende kogels van klei en gloeiende werpspiesen op onze barakken te slingeren, die naar Gallische wijze met stroo gedekt waren. Deze vatten snel vuur en brachten het door den heftigen wind naar alle kanten van de legerplaats. Nu begonnen de vijanden, alsof de overwinning al behaald en beslist was, onder groot geschreeuw de torens en stormdagen in beweging te brengen en den wal met ladders te beklimmen. Maar hier bleek de buitengewone dapperheid en tegenwoordigheid van geest van onze soldaten. Ofschoon zij van alle kanten door de vlammen werden gezengd en door een hagelbui van werpspiesen overstelpt; ofschoon zij al hun bagage, hun ganschen rijkdom, zagen verbranden, liep niemand van den wal weg om zijn post te verlaten, zelfs zag er nauwelijks een om; maar allen vochten nu eerst recht met de grootste hardnekkigheid en dapperheid. Dit was voor de onzen verreweg de zwaarste dag; doch hij eindigde daarmee, dat een groote menigte vijanden werd gewond en gedood, daar zij zich dicht onder den wal hadden opeengedrongen en de achtersten aan hen, die in de eerste gelederen stonden, elken stap achterwaarts onmogelijk maakten. Toen de brand een weinig bedaard was en een toren ergens vlak tegen den wal was gebracht, trokken de centurio's der derde cohorte hun manschappen van hun standplaats terug en begonnen met wenken en toeroepen de vijanden uit te dagen, toch binnen te komen. Maar niemand waagde een stap voorwaarts te doen. Toen werden zij van alle kanten met steenen geworpen, van den toren verjaagd en deze in brand gestoken.

44. Er waren bij dat legioen twee dappere centurio's, die hun bevordering tot centurio's van den eersten rang in uitzicht hadden, Titus Pulio en Lucius Vorenus. Deze hadden voortdurend geschil met elkander over de vraag , wie van beiden de voorkeur verdiende en jaar in jaar uit wedijverden zij met de hoogste ijverzucht om hun bevordering. Toen nu allerhevigst bij de verschansingen werd gevochten, riep Pulio: "Wat aarzelt gij, Vorenus? op welke andere gelegenheid wacht gij nog, om uw dapperheid te toonen? deze dag zal onzen twist beslechten." Toen hij dit gezegd had, kwam hij buiten de verschansingen en stortte zich in het dichtst der vijanden. Nu bleef ook Vorenus niet langer binnen den wal, maar, het algemeene oordeel vreezende, volgde hij hem. Nu wierp Pulio op geringen afstand zijn speer op de vijanden en doorboorde er een, die uit den drom te voorschijn sprong. De vijanden dekken den getroffene en ontzielde met hun schilden, slingeren alle hun werpspiesen op Pulio en snijden hem den terugweg af. Zijn schild wordt doorboord en een werpspies blijft vastgehecht in den gordel. Door dit ongeval wordt de scheede verschoven en de hand belemmerd, waarmee hij het zwaard wil trekken; buiten staat zich te verdedigen omringen hem de vijanden. Daar snelt zijn vijand Vorenus toe en brengt hem hulp in zijn nood. De gansche schare wendt zich nu van Pulio af en richt zich tegen hem; Pulio, meenen zij, is door de werpspies doorboord. Vorenus stort zich nu met zwaard in de vuist op den vijand, stoot er een neer en drijft de anderen een weinig voor zich uit; terwijl hij wat te onstuimig voortdringt, geraakt hij op een hellende plek en valt. De vijanden omringen hem, maar nu komt Pulio hem te hulp, en beiden trekken zich ongedeerd, nadat zij verscheiden vijanden hebben gedood, met roem bedekt, binnen de verschansingen terug. Zoo heeft het lot in dezen rang- en wedstrijd met beiden zijn spel gedreven, zoodat de eene mededinger den anderen hulp en redding heeft gebracht, en het onmogelijk was te beslissen, wie van beiden in dapperheid den anderen overtrof.

45. Hoe drukkender en dreigender van dag tot dag de belegering werd, vooral daar een groot deel der soldaten door wonden buiten gevecht gesteld en de taak der verdediging daardoor aan slechts weinigen ten deel gevallen was, des te meer brieven en boden werden naar Caesar gezonden. Een deel der boden werden echter opgevangen en voor de oogen onzer soldaten doodgemarteld. In de legerplaats bevond zich een Nerviër van voorname afkomst, Vertico geheeten, die sedert het begin der insluiting tot Cicero was overgeloopen en zijn vertrouwbaarheid aan dezen bewezen had. Deze haalde zijn slaaf, door hem uitzich op vrijheid te geven en door groote beloningen, over, een brief aan Caesar te bezorgen. De slaaf nam den brief in een werpspies gebonden, mede, ging als Galliër, zonder argwaan te wekken, door het Gallische land en kwam bij Caesar, die door hem bekend werd met de gevaren, waarin Cicero en zijn legioen verkeerden.

46. Caesar ontving den brief omtrent het elfde uur van den dag; dadelijk zond hij een bode tot den quaestor Marcus Crassus in het gebied der Bellovaken, wiens winterkwartier 25 mijlen van hem verwijderd was, met het bevel te middernacht met zijn legioen op te breken en onverwijld zich tot hem te begeven. Gelijktijdig met de aankomst van den bode breekt Crassus op. Een andere bode wordt aan den legaat Gajus Fabius gezonden, met het bevel, zijn legioen in het land der Atrebaten te brengen, door wier gebied Caesar zelf zijn weg moest nemen. Aan Labienus schrijft Caesar, met zijn legioen naar de grenzen der Nerviërs op te rukken, indien hij dat zonder nadeel doen kon. Het overige deel des legers meende Caesar, omdat het te ver af was, niet te moeten afwachten; ongeveer vierhonderd ruiters bracht hij uit de naastbij gelegen winterkwartieren bijeen.

47. Omtrent de derde ure werd Caesar door kwartiermakers van Crassus’ nadering onderricht. Terstond brak hij op en legde dien dag een marsch van twintig mijlen af. Crassus gaf hij het bevel over Samarobriva en voegde hem een legioen toe, omdat hij daar den tros des legers, de gijzelaars der staten, het archief en al het koorn, dat hij daar tot onderhoud voor den winter had opgehoopt, achterliet. Fabius had niet bijzonder lang gedraald en ontmoette hem, overeenkomstig het bevel, met zijn legioen op den marsch. Labienus had intusschen den ondergang van Sabinus en de nederlaag der cohorten vernomen, daar de gansche strijdmacht der Trevirers voor zijne legerplaats was verschenen. Hij vreesde daarom, indien hij schijnbaar vluchtend uit zijne winterkwartieren opbrak, den aanval der vijanden niet te kunnen uithouden, vooral daar hij hun overmoed wegens de jongste overwinning kende, en schreef derhalve aan Caesar terug, hoe gevaarlijk het was, als hij met zijn legioen de winterkwartieren wilde verlaten. Tevens deelde hij nauwkeuriger berichten mede over de gebeurtenis in het land der Eburonen, en onderrichtte hem, dat de geheele strijdmacht der Trevirers te paard en te voet op slechts drie mijlen afstand van zijn legerplaats stelling had genomen.

48. Caesar keurde zijn besluit goed, en ofschoon hij zich in zijne verwachtingen bedrogen en zich van drie tot twee legioenen beperkt zag, hield hij toch snel handelen voor het eenige middel om allen te redden. Hij kwam alzoo met ijlmarschen in het land der Nerviërs. Daar vernam hij van gevangenen wat voor Cicero’s legerplaats voorviel en den hachelijken toestand aldaar. Toen overreedde hij een Gallisch ruiter door groote belooningen, een brief aan Cicero over te brengen, welken hij in ‘t Grieksch had geschreven , opdat onze plannen, werd de brief onderschept, niet aan den vijand werden verraden. De Galliër kreeg order, om, als hij niet te bestemder plaatse kon komen, den brief aan den riem van een speer te binden en deze in de legerplaats te werpen. In den brief schreef Caesar, dat hij met de legioenen was opgebroken en spoedig bij hem zou zijn; hij vermaande hem, zich dapper te houden als altoos. De Galliër, die het gevaar vreesde, wierp de speer, volgens het bevel. Toevallig bleef zij in een toren steken; twee dagen lang werd zij door de onzen niet opgemerkt en eerst op den derden dag door een soldaat gezien, die haar er uit trok en aan Cicero bracht. Hij las den brief door, maakte den inhoud aan de verzamelde soldaten bekend en vervulde hen allen met de grootste vreugde. Spoedig zag men ook in de verte de rookzuilen der in brand gestoken hoeven, hetgeen allen twijfel aan het naderen der legioenen verbande.

49. Toen de Galliërs de tijding hiervan door kondschappers vernamen, braken zij het beleg op en trokken met hun gansche macht Caesar te gemoet. Zij waren ongeveer 60.000 gewapenden sterk. Cicero gebruikte de gelegenheid en verzocht weder denzelfden Vertico, van wien wij boven gewag maakten, hem een Galliër te geven, om een brief aan Caesar over te brengen. Hij vermaande den Galliër, behoedzaam en omzichtig op den weg te zijn. In den brief schreef hij uitvoerig, dat de vijand was opgebroken en zich met zijn gansche macht tegen Caesar had gekeerd. Bij het ontvangen van dezen brief ongeveer te middernacht, deelde Caesar het bericht terstond aan de zijnen mede en sprak hun moed in voor den strijd. Den volgenden dag bij het aanbreken van den dageraad brak hij zijn legerplaats op en zag, na een marsch van ongeveer vier mijlen, aan gene zijde van een dal en van een beek de vijandelijke hoofdmacht. Het zou een groot waagstuk zijn geweest, met een zoo gering aantal troepen in een ongunstige stelling den strijd te beginnen; omdat hij buitendien wist, dat Cicero uit de omknelling bevrijd was, meende hij met een kalm gemoed van snel handelen te mogen afzien. Hij maakte nu halt en sloeg op een zoo gunstig mogelijk terrein de legerplaats op. En ofschoon deze legerplaats op zichzelf al een geringen omvang had, - voornamelijk daar de nauwelijks 7000 man, voor wie zij bestemd was, geen trein met zich meevoerden - maakte Caesar haar echter door den smallen aanleg der straten zoo klein als hij maar kon, met de bedoeling, den vijanden een hoogst geringen dunk van zijn leger te geven. Ondertusschen zond hij naar alle kanten verspieders uit, om den besten weg door het dal uit te vorschen.

50. Op dien dag vielen slechts eenige onbeduidende ruitergevechten voor bij de beek. Beide legers bleven in hun stelling: de Galliërs, omdat zij grootere strijdkrachten afwachtten, die nog niet waren aangekomen; Caesar, om zoo mogelijk door voorgewende vrees de vijanden aan zijn kant te lokken en aan deze zijde van het dal voor de legerplaats met hen slaags te raken, of om, gelukte dat niet, na de wegen te hebben verkend, met het minst mogelijke gevaar door het dal en over de beek te trekken. Met het krieken van den dag kwam de vijandelijke ruiterij nabij onze legerplaats en begon een gevecht met onze ruiters. Caesar let met opzet zijn ruiters wijken en hen in de legerplaats terugtrekken; te gelijker tijd echter gaf hij bevel, den wal om de legerplaats aan alle zijden hooger op te trekken, de poorten te versperren en bij het verrichten van dezen arbeid met de meeste bedrijvigheid heen en weer te loopen en schijnbaar grooten angst te toonen.

51. Door dit alles liet de vijand zich verlokken, met zijn leger over de beek te gaan en zich op een voor hem ongunstig terrein in slagorde te stellen. Toen wij echter onze posten ook van den wal hadden teruggetrokken, kwamen zij nog dichter bij, wierpen van alle kanten de speren over de verschansingen en lieten rondom door herauten bekend maken, dat indien iemand, hetzij Galliër, hetzij Romein, vóór de derde ure tot hen wilde overgaan, hij dat zonder gevaar kon doen; na dien tijd stond het niet meer vrij. En zoo weinig vrees hadden zij voor ons, dat zij, daar de poorten met enkele rijen graszoden in schijn waren versperd en zij geloofden door die poorten niet te kunnen binnendringen, begonnen de palissadeering met de handen uit te rukken en de grachten te dempen. Maar nu deed Caesar een uitval uit alle poorten, zond de ruiterij er op los en joeg de vijanden spoedig op de vlucht, zóó, dat ook niet een enkele met de bedoeling om te vechten stilstond, hieuw een groot aantal neder en noodzaakte allen de wapens weg te werpen.

52. Hen verder te vervolgen achtte Caesar bedenkelijk wegens de vele bosschen en moerassen en omdat hij zag, dat hier geen gelegenheid bestond, hun ook slechts het geringste nadeel toe te brengen. Hij kwam nog op denzelfden dag in Cicero’s legerplaats, zonder één man verloren te hebben. De opgerichte torens, schutdaken en schansen van den vijand wekten zijn bewondering op. Hij liet het legioen aantreden en bevond, dat niet de tiende man ongewond was gebleven. Uit dit alles bleek hem, hoe groot het gevaar was geweest en met welk een moed de manschappen hun plicht hadden vervuld. Cicero en zijn legioen in ’t algemeen prees hij daarom naar verdienste; de centurio’s en krijgstribunen, die naar Cicero´s getuigenis, een uitstekende dapperheid hadden betoond, vermeldde hij één voor één. Van het ongeluk van Sabinus en Cotta vernam hij door de gevangenen nauwkeuriger berichten. Den dag daarop verhaalde Caesar het voorgevallene aan de verzamelde troepen, troostte hen en sprak hun moed in. De ramp, waardoor men ten gevolge van de schuld en de onbezonnenheid van den legaat was getroffen, moest men, zoo onderrichtte hij hen, daarom te gelatener dragen, omdat door de genade der onsterfelijke Goden en hun eigen dapperheid de schande gewroken en den vijanden zoo min een grond, zich lang over die overwinning te verheugen, als hun zelven een reden, om er langer smart over te gevoelen, gebleven was.

53. Ondertusschen drong de tijding van Caesars overwinning met ongeloofelijke snelheid door de Remers door tot Labienus. Hij stond op ongeveer zestig mijlen van Cicero’s winterkwartieren, en Caesar was daar eerst na de negende ure van den dag aangekomen. En toch klonk nog vóór middernacht bij de poorten van Labienus’ legerplaats een geschreeuw, door de Remers aangeheven, die hem aldus de overwinning verkondigden en hem er mede gelukwenschten. Toen het bericht hiervan ook tot de Trevirers gekomen was, nam Indutiomarus, die reeds den volgenden dag Labienus’ legerplaats wilde aangrijpen, in den nacht ijlings den terugtocht aan en voerde zijn gansche strijdmacht naar het land der Trevirers terug.
Caesar zond Fabius met zijn legioen naar hun winterkwartier terug; hijzelf besloot met drie legioenen drie winterkwartieren bij Samarobriva te betrekken en, uit hoofde der groote beweging in geheel Gallië, in eigen persoon den geheelen winter bij het leger te blijven. Want op het bekend worden van de ramp van Sabinus’ dood dachten bijna alle Gallische staten aan een nieuwen oorlog, zonden boden en gezantschappen naar alle kanten, vorschten uit, wat de anderen besloten hadden, waar het eerst de vijandelijkheden zouden uitbreken, en hielden nachtelijke samenkomsten op afgelegen plaatsen.
Geen dag ging er bijna in den geheelen winter voorbij, zonder dat Caesar in zorg verkeerde, zonder dat hij ‘t een of ander bericht van plannen en bewegingen der Galliërs ontving. Onder anderen berichtte de quaestor Lucius Roscius, die het bevel voerde over het dertiende legioen, hem, dat aanzienlijke strijdkrachten der Galliërs uit de Aremorische staten zich hadden verzameld, om hem aan te grijpen; dat die niet verder dan acht mijlen van zijn winterkwartieren verwijderd waren; dat zij echter, op het bericht van Caesar’s overwinning uiteen waren gegaan, op een wijze, dat hun aftocht een vlucht geleek.

54. Maar toch hield Caesar, door de vorsten uit alle staten bij zich te ontbieden en hun deels vrees aan te jagen door de verzekering, dat hij wist wat er voorviel, deels hen door vriendelijke toespraak tot kalmte te brengen, een groot deel van Gallië in toom. Uitgezonderd de Senonen, een bovenal machtig en invloedrijk volk onder de Galliërs. Zij gingen om met het plan, om overeenkomstig een staatsbesluit Cavarinus, dien Caesar tot hun koning had aangesteld, wiens broeder Moritasgus bij Caesars komst in Gallië, evenals zijn voorvaderen vroeger, over hen had geregeerd, te dooden. Maar Cavarinus had hun bedoelingen ontdekt en was ontvlucht. Zij vervolgden hem tot de grenzen, verdreven hem van den troon en uit zijn land en zonden daarop gezanten naar Caesar, om zich te rechtvaardigen. Toen nu Caesar beval, dat hun gansche senaat tot hem zou komen, weigerden zij te gehoorzamen. Zulk een grooten indruk had het op de barbaren gemaakt, dat er werkelijk eenigen waren gevonden, die het eerst de wapenen tegen Rome hadden opgeheven, en zulk een ommekeer had dat in de stemming van allen teweeggebracht, dat buiten de Haeduërs en de Remers, die Caesar steeds in hooge eer had gehouden, - de eersten om hun oude en bestendige trouw aan het Romeinsche volk, de laatsten om hun nog onlangs in den Gallischen oorlog bewezen goede diensten, - bijna geen enkele staat voor vertrouwbaar bij ons gold. Ik weet echter ook niet, of men zich hierover wel zeer mag verwonderen, en dat zoowel om verschillende andere redenen als het meest hierom, dat het den Galliërs, die tot dusver in oorlogstalenten boven alle volken werden gesteld, uiterst smartelijk aandeed, zooveel van hun roem te hebben verloren, dat zij zich door het Romeinsche volk bevelen moesten laten voorschrijven.

55. De Trevirers en Indutiomarus zonden den ganschen winter door gezanten op gezanten over den Rijn, ruiden de volken daar op, beloofden hun geldsommen en verzekerden hun, dat een groot deel van het Romeinsche leger was vernietigd en verreweg het kleinste deel slechts over was. Niettemin liet zich geen enkel Germaansch volk overreden, over den Rijn te gaan. Tweemaal, zoo antwoordden zij telkens, hadden zij het beproefd: in den oorlog van Ariovistus en bij den Rijnovergang der Teukteren; zij wilden het geluk niet verder op de proef stellen. Schoon in zijn verwachting teleurgesteld, trok Indutiomarus niettemin troepen samen, oefende ze, kocht paarden bij de naburen op en begon door hooge beloningen de vluchtelingen en veroordeelden uit Gallië tot zich te lokken. En zulk een groot aanzien had hij zich reeds hierdoor in Gallië verworven, dat van alle kanten gezantschappen tot hem kwamen en deels voor zich persoonlijk, deels in naam hunner staten, zijn gunst en vriendschap zochten te verwerven.

56. Toen Indutiomarus bemerkte, dat men uit eigen beweging tot hem kwam; dat eenerzijds de Senonen en de Carnuten door hun kwaad geweten werden aangedreven, anderzijds de Nerviërs en de Aduatuken zich tot den oorlog tegen de Romeinen toerustten, en het hem aan vrijwilligers niet ontbreken zou, zoodra hij de grenzen van zijn gebied had overschreden, riep hij een gewapenden landdag bijeen. Dat is naar Gallisch gebruik het begin van den oorlog. Volgens een algemeen geldige wet moeten dan alle volwassenen gewapend daarbij verschijnen; wie het laatst komt, wordt voor de oogen van het vergaderde volk onder alle pijnigingen doodgemarteld. In die vergadering liet Indutiomarus Cingetorix, zijn schoonzoon, het hoofd der tegenpartij, die, zooals boven gezegd is, zich bij Caesar had aangesloten en hem trouw bleef, voor een vijand van den staat en zijn goederen verbeurd verklaren. Nadat dit was afgehandeld, maakte hij in de vergadering bekend, dat hij door de Senonen, Carnuten en verscheidene andere volksstammen van Gallië was te hulp geroepen; hij zou daaraan gehoor geven, door het land der Remers gaan en dit land verwoesten, doch eerst nog de legerplaats van Labienus aangrijpen. Hiertoe gaf hij de noodige bevelen.

57. Daar Labienus zijn door natuur en kunst buitengewoon versterkte legerplaats niet verliet, vreesde hij geen gevaar voor zich en voor zijn legioen. Hij dacht er dus veel meer aan, geen gelegenheid te laten voorbijgaan, om zijn slag te slaan. Zoodra hij derhalve van Cingetorix en diens volgelingen bericht had ontvangen van Indutiomarus’ rede in de volksvergadering, zond hij boden naar de nabuurstaten en ontbood overal vandaan ruiterij op een bepaalden dag tot zich. Middelerwijl zwierf Indutiomarus haast dagelijks met zijn gansche ruiterij om de legerplaats rond, deels om haar ligging te verkennen, deels om met ons te spreken, of ons vrees aan te jagen. Al zijn ruiters slingerden daarbij gewoonlijk hun werpspiesen over den wal; maar Labienus liet zijn troepen binnen de legerplaats blijven en trachtte de vijanden op alle mogelijke wijzen te versterken in de meening, dat hij bang was.

58. Toen nu Indutiomarus van dag tot dag met stijgenden overmoed dichter bij de legerplaats kwam, liet Labienus de ruiters, die hij uit alle nabuurstaten had doen oproepen, in één nacht het legerkamp binnenrukken en hield dan al zijn manschappen door uitgezette wachtposten met zoo groote zorgvuldigheid binnen de legerplaats, dat niets ervan den Trevirers kon verraden of overgebracht worden. Ondertusschen kwam Indutiomarus volgens zijn dagelijksche gewoonte weer dicht bij het legerkamp en bracht daar het grootste deel van den dag door. Zijn ruiters wierpen hun werpspiesen en daagden de onzen, hen luide hoonende, uit tot den strijd. Toen zij geen antwoord van dezen ontvingen, trokken zij, tegen den avond, toen het hun geschikt voorkwam, verstrooid en zonder eenige orde af. Terstond liet Labienus zijn geheele ruiterij uit twee poorten een uitval doen, met het uitdrukkelijke bevel om, als de vijanden waren verjaagd en op de vlucht gedreven, wat hij vooruit zag, dat gebeuren zou, zooals ook werkelijk geschiedde, zich dan allen op Indutiomarus alleen te werpen en niemand te verwonden, voordat men hem gevallen zag. Want Labienus wilde Indutiomarus, doordat zij zich met anderen ophielden, geen gelegenheid verschaffen te ontvluchten; op zijn hoofd stelde hij een grooten prijs. Ter ondersteuning der ruiterij werden de cohorten nagezonden. Het geluk begunstigde het plan van den legaat, en terwijl allen zich op Indutiomarus wierpen, werd hij juist op een ondiepe plaats der rivier ingehaald, neergehouwen en zijn hoofd in het legerkamp gebracht. Op hun terugtocht vervolgden en doodden onze ruiters, wie zij maar konden. Op het bericht van deze gebeurtenissen gingen de strijdkrachten der Eburonen en Nerviërs, die zich hadden verzameld, uit elkander, en Caesar had na dit vooral meer rust in Gallië.