ilias vi 119 - 236
glaukos
en diomedes
(vertaling
M.A.Schwartz)
Twee
helden, Glaukos, van Hippolochos
Een zoon, en Diomedes, Tydeus' zoon,
Begerig om te strijden, troffen saam
Voor 't front der beide legers. Toen zij dicht
Genaderd waren, galmde luid de stem
Van Diomedes over 't veld en riep :
"Wie zijt gij, vriend ? Een aardse sterveling ?
Nog nooit tevoren heb ik u gezien
Op 't roemrijk slagveld. Maar nu drijft uw durf
U ver voor allen uit en gij trotseert
Mijn lange lans. Rampzalig zij, wier zoons
Het wagen om mijn aanval te weerstaan.
Of zijt ge een god, die uit het hemelrijk
Is neergedaald ? Met goden vecht ik niet.
Denk aan Lykurgos, Dryas' sterke zoon !
Niet leefde hij lang, toen met de goden hij
Een strijd begon. Hij joeg de voedsters van
De wilde Dionysos voor zich uit
Langs Nysa's heilig heuvelland. Van angst
Ontgleed de staf aan aller hand, toen zij
De slagen voelden van Lykurgos' zweep.
Bevreesd dook Dionysos in de zee,
Waar, sidderend van angst door 's mans geschreeuw,
Aan Thetis' boezem hij een toevlucht vond.
De toorn der zaal'gen trof Lykurgos. Zeus,
De zoon van Kronos, maakte hem blind. Gehaat
Bij alle goden leefde hij niet lang.
Ook ik wens niet te vechten met een god.
Maar als ge sterflijk zijt en met de vrucht
Van d'aarde u voedt, treed nader dan. Weldra
Wordt gij gevangen in de strik des doods."
Het antwoord van de edele Glaukos was :
"Wat vraagt ge, o Tydeus' zoon, naar mijn geslacht ?
Want het geslacht der mensen is gelijk
Aan dat der bladeren. De wind verstrooit
Hen over de aarde. Maar de lente komt
En 't bottend bos ontluikt tot jeugdig blad.
Zo het geslacht der mensen ; 't ene ontbloeit,
Het andere sterft, - Maar als ge 't weten wilt,
Hoor dan mijn afkomst, wijd en zijd bekend :
Er ligt een stad in Argos, Ephyre,
In 't binnenland, aan paardenkudden rijk.
Hier woonde Sisyphos ; geen sluwer man
Op aarde, dan die zoon van Aiolos !
Van Sisyphos nu was Glaukos een zoon,
Van Glaukos weer de held Bellerophon,
Bekoorlijk door zijn jonge kracht en moed -
Geschenken van de goden - maar helaas
Een onderdaan van koning Proitos, die
Met macht zijn scepter zwaaide en die hem,
Op onheil zinnend, bande uit het land.
Want ach, Anteia, Proitos' vrouw, zo schoon
Als een godin, ontvlamde in dolle drift
Van liefde voor Bellerophon en zocht
Een samenzijn in heimelijke min.
De jongeling, rechtschapen van gemoed,
Bleef doof voor haar gebeden. Maar zij ging
Tot haar gemaal en sprak het leugenwoord :
"O Proitos, dood Bellerophon of sterf !
Hij wilde mij onteren. Ik bleef trouw."
Dit woord ontstak de woede van de vorst.
Zelf hem te doden, dat bestond hij niet ;
Hij grifte in een tafeltje van hout
Verderfelijke tekens, vouwde 't dicht
En zond hem met die onheilsboodschap heen
Naar Lycië, naar de vader van zijn vrouw
En koning van dat land. Hij droeg hem op
Die brief te tonen - tot zijn ondergang !
Hij reisde heen, door godenhand geleid.
Toen hij in Lycië kwam aan Xanthos' stroom,
Werd hij gastvrij ontvangen door de vorst,
Die hem onthaalde negen dagen lang
En negen ossen voor hem slachten liet.
De tiende dag brak aan met rozig licht.
Toen vroeg hij hem de brief te tonen, die
Zijn schoonzoon Proitos meegegeven had.
Toen hij de onzalige tekens had gezien,
Gaf hij Bellerophon als eerste taak
Het doden van Chimaira, een gedrocht
Van goddelijk geslacht, een fabeldier,
Van voren leeuw, van achtren slang, een geit
Daartussen, ademend een felle gloed
Van vlammend vuur. Maar hij, vertrouwend op
De wondre hulp der goden, doodde haar.
Ten tweede vocht hij met de Solymi,
Een roemrijk volk ; hij noemde deze strijd
De grimmigste nog ooit door hem gevoerd.
Toen kwam zijn derde opdracht. Hij versloeg
De Amazonen, krachtig als een man.
Op de terugweg van dit avontuur
Bedacht de vorst voor hem een nieuwe list.
De sterkste mannen van heel Lycië koos
Hij uit en legde ze in hinderlaag.
Geen enkele keerde naar zijn huis terug,
Want allen doodde hen Bellerophon.
Maar toen begreep de koning, dat zijn gast
Een edel mens was en een godenzoon.
Hij hield hem bij zich aan het hof en gaf
Zijn dochter hem tot vrouw. Ook schonk hij hem
De helft van zijn koninkrijk, terwijl
De Lyciërs hem gaven een domein,
Het allerschoonste, vruchtbaar en vermaard
Door wijnbouw en door tarwedragend land.
Het koningskind schonk aan Bellerophon
Twee zoons, Isander en Hippolochos,
En Laodameia, bedgenoot van Zeus ;
Zij baarde Zeus een zoon, een god gelijk,
De held Sarpêdon. Maar Bellerophon
Berokkende zich aller goden haat
En dwaalde eenzaam over de aarde rond,
Verteerd van smart en mijdend elk verkeer
Met mensen. Want Isander werd gedood
Door Ares, onverzaadlijk in de krijg,
Toen hij de dappere Solymi bestreed.
Zijn dochter vond door Artemis de dood.
Alleen Hippolochos bleef over. Ik
Verklaar met trots van hem een zoon te zijn.
Hij zond mij hier naar Troje en drukte mij
Op 't hart de eerste steeds te zijn in moed
Van allen en geen schande aan te doen
Aan mijn voorvaderlijk geslacht, vanouds
Beroemd in Lycië en in Ephyre.
Zo is mijn stamboom. Ik beroem mij, dat
Ik ben gesproten uit zo edel bloed."
Zo luidde zijn verhaal. Met vreugde had
De dappere Diomedes toegehoord.
Hij stak zijn lans in d'aarde, die de mens
Haar voedsel schenkt en sprak de oorlogsheld
Met vriendelijke woorden aldus toe :
"Welnu, dan zijt ge al sinds lange tijd
Door gastvriendschap aan mij verbonden. Want
De vader van mijn vader - Oineus was
Zijn naam - onthaalde eens Bellerophon
(Een vorstelijk tweetal) gastvrij in zijn huis
En hield hem twintig dagen bij zich. Toen
Vereerden zij elkaar een schoon geschenk,
Want Oineus gaf een gordel, glanzend rood
Van purper, en Bellerophon schonk hem
Een gouden beker met een dubbele kelk.
Nog staat hij in mijn huis, waar ik hem liet,
Toen ik naar Troje trok. Zo hebt gij dus
In mij een gastvriend midden in het land
Van Argos. Ik heb u tot vriend, als ooit
Naar Lycië mijn weg mij voeren zal.
Elkanders lans ontwijken wij voortaan,
Ook in het strijdgewoel. Er zijn voor mij
Genoeg Trojanen, die ik doden kan,
Wanneer ik door de gunst der goden en
De snelheid van mijn voeten een van hen
Of van hun bondgenoten achterhaal.
Voor u zijn vele Grieken tot een prooi.
Laat ons de wapens ruilen. Dan begrijpt
Een elk, dat onze vriendschap wortelt in
Het oud verbond van beider voorgeslacht."
Zo spraken deze twee en sprongen van
Hun wagen ; zij grepen elkanders hand
En zwoeren trouw. - Toen heeft wel Kronos' zoon
Aan Glaukos het verstand ontnomen, die
Zijn wapenrusting ruilde met de zoon
Van Tydeus, goud voor brons, een waarde van
Wel honderd rundren tegen nog geen tien.
ilias
vi 399 - 502
hektor
en andromache
(vertaling
M.A.Schwartz)
Zij
kwam hem tegemoet en met haar ging
De min, die 't jongske aan haar boezem droeg,
Het speels, onschuldig kind, de lieveling
Van Hektor, aan een heldere ster gelijk,
Skamandrios ; zo noemde Hektor hem,
Bij d'andren was zijn naam Astyanax,
"Beschermer van de stad", want het behoud
Van Troje steunde op Hektor's hulp alleen.
Met stille glimlach zag hij naar zijn kind.
Andromache kwam schreiend voor hem staan,
Gaf hem haar hand en sprak met droeve stem :
"Vermetele, uw moed wordt nog uw dood !
Gij hebt geen medelijden met uw kind,
Zo jong nog, en met mij, rampzalige,
Die jong van u beroofd zal zijn. Want, ach,
De Grieken stormen allen op u aan
En zullen straks u doden. 'k Wenste wel,
Als 'k u moest missen, onder d'aard te gaan ;
Want nergens is er troost meer, als gij sterft,
Alleen verdriet. Ik heb geen vader meer,
Geen lieve moeder. Vader werd gedood
Door vorst Achilles, toen hij onze stad
Verwoestte, het Cilicisch Thebe, schoon
Gebouwd met hoge poort. Eëtion
Viel door zijn hand. Maar niet beroofde hij
Hem van zijn rusting. Schroom hield hem terug.
In volle wapenrusting gaf hij aan
De vlam hem prijs en wierp een heuvel op.
De nymfen plantten olmen om zijn graf,
Het op de bergen wonend kroost van Zeus.
Ook zeven broeders had ik in 't paleis ;
Zij allen gingen op één dag het huis
Van Hades binnen. Allen doodde hen
De snelle Achilles, die hen overviel,
Toen zij de trage koeien hoedden en
De kudden schapen met hun blanke vacht.
Mijn moeder - zij was koningin der stad
Gelegen aan de voet van Plakos' woud -
Achilles bracht haar hier met d'andre buit,
Maar liet haar voor een hoge losprijs vrij ;
Toen zij terug was in haar vaders huis,
Heeft haar een pijl van Artemis gedood.
Ach, Hektor, gij zijt mij een vader, gij
Een dierbre moeder, gij een broeder, gij
Mijn jeugdige echtgenoot, die ik bemin.
Heb deernis en blijf op het bolwerk hier.
Maak mij niet tot uw weduwe, maak niet
Uw kind tot wees !"
De grote Hektor sprak :
"Dat alles, vrouw, vervult ook mij met zorg ;
Maar als ik de Trojanen zie en als
Ik zie hun vrouwen in haar slepend kleed,
Dan zou ik diep mij schamen, als ik laf
De strijd ontweek. Ook wil mijn hart dat niet,
Want altijd dapper leerde ik te zijn
En mee te strijden in de voorste rij,
Tot grote roem van vader en mijzelf.
Dit weet ik in het diepste van mijn ziel :
Eens komt de dag, dat Troje ondergaat
En Priamos en zijn lansdragend volk.
Toch treur ik niet zo om het naderend leed
Van de Trojanen, niet om Hekabe,
Om koning Priamos of al mijn broers,
Die zullen nederliggen in het stof,
Na dappre strijd door 's vijands hand gedood,
Niet als om u, wanneer een Griek, met brons
Gepantserd, u in tranen met zich sleurt
En hij de dag van vrijheid u ontneemt.
Dan zult ge 't weefgetouw bedienen van
Een vreemde vrouw en water putten uit
Een bron van Griekenland, met tegenzin,
Maar onderworpen aan een harde dwang.
Dan zegt wel iemand, die uw tranen ziet :
"Dat is de vrouw van Hektor, die in moed
De eerste was van 't paardentemmend volk
Van Troje, toen zijn stad belegerd werd."
Zo zal men spreken en uw wonde schrijnt
Opnieuw, omdat ge missen moet de man,
Die u kon redden van de slavernij.
Ach, mocht ik dood zijn, mocht de aarde van
Het graf mij dekken, voordat ik verneem
Uw hulpgeschrei, wanneer men u ontvoert."
Na deze woorden strekte Hektor naar
Zijn zoon de armen uit ; maar 't kindje boog
Zich schreiend naar de boezem van de slank
Omgorde min, verschrikt voor het gezicht
Van vader, bang voor 't brons en voor de pluim,
Die dreigend wuifde boven van de helm.
De vader en de moeder lachten, en
De grote Hektor nam terstond de helm
Van 't hoofd en zette 'm op de grond ; hij blonk
Naar alle kant. Toen kuste hij zijn zoon
En wiegde hem in d'armen en hij sprak
Tot Zeus en d'andre goden dit gebed :
"O Zeus, o goden. Geeft dat deze wordt
- Mijn kleine zoon - zoals ik ben, zo sterk
Als ik, de roem van het Trojaanse volk,
En eens een machtig koning van de stad.
En moge men dan zeggen : "Beter nog
Is deze dan zijn vader"; als hij keert
Van 't slagveld en de bloedige wapenbuit
Van zijn gedode vijand torst. Mocht dan
Zijn moeder zich verblijden in haar hart !"
Na deze woorden legde hij zijn zoon
In d'armen van zijn lieve vrouw. Zij nam
Hem aan haar geurige boezem, lachend door
Haar tranen heen. Vol deernis zag hij 't aan.
Hij streelde haar met zachte hand en sprak :
"Och, arme, wees toch niet te zeer bedroefd.
Geen vijand zal mij zenden naar het huis
Van Hades eerder dan het is beschikt.
Aan 't Noodlot, zeg ik u, ontkomt niet één,
Geen laf, geen dapper man, wanneer eenmaal
Hij op de aarde 't levenslicht ontving.
Ga gij naar huis, zorg voor uw eigen werk,
Het weefgetouw en 't spinnewiel en laat
De vrouwen aan haar arbeid gaan. De krijg,
Dat is de taak der mannen, allen, die
In Troje leven en van mij het meest."
Zo sprak de dappre Hektor, en hij greep
De met een paardestaart gepluimde helm.
Zij ging terug, zijn lieve vrouw, naar huis,
Maar telkens wendde zij de blik, omfloersd
Door tranen. Weergekeerd in het paleis
Van Hektor - zaaier van de dood - vond zij
Daarbinnen vele vrouwen, wier geklaag
Zij opriep. Allen rouwden om de vorst
Nog bij zijn leven in zijn eigen huis.
Want niet geloofden zij, dat uit de strijd
Hij veilig keren zou, ontkomen aan
Der Grieken strijdlust en geduchte hand.
------------------------------------------------
Deze
vertalingen zijn ontleend aan :
Barnsteen. Een bundel verhalen uit de klassieke oudheid, vertaald
(...) door M.A.Schwartz.
Elsevier, Amsterdam / Brussel, 1953.
|